Zowel in de stad als in het district waren de kansen op onderwijs nihil. Het leven van de boer was een hel ondanks alle mooie beloften, zoals een stuk land en vrije geneeskundige behandeling. Op de bijeenkomsten van de Hindoestaanse vereniging ‘Bharat Oeday’ werden hierover de afschuwelijkste misstanden naar voren gebracht.
De krotten, waarin men leefde hadden niet eens een vloer, maar toch moest er huurwaardebelasting op betaald worden. Belastingambtenaren, vergezeld door soldaten, roofden de laatste resten voedsel uit de schuren van de boeren. De wegen waarlangs ze hun goederen moesten vervoeren, waren slecht en gevaarlijk. In schril kontrast hiermee stond het weelderige leven van de koloniale elite, zoals plantage-direkteuren en hoge ambtenaren.
Natuurlijk was er verzet tegen het onrecht. Zowel in Paramaribo als op vele plantages braken er hongeroproeren uit. Politie en militairen traden dan echter op de meest brute wijze tegen de hongerige massa's op. Wie zich verzette werd veroordeeld tot dwangarbeid aan de wegen. Zo zag ons land eruit, toen De Kom, op 4 januari 1933, aan boord van de van Rensselaer in Suriname voet aan wal zette.
Honderden belangstellenden waren op de kade samengestroomd en begroetten De Kom met luid gejuich.
De koloniale autoriteiten waren in paniek, om de doodeenvoudige reden dat er een Surinamer was aangekomen, die bezield was door het idee het conglomeraat van de vele rassen om te smeden tot een hecht front voor de bevrijding van zijn land.
Het gerucht werd verspreid, dat De Kom een ‘Communistische opruier’ was. Heel het garnizoen van Paramaribo werd gemobiliseerd en het fort Zeelandia werd versterkt om aan alles het hoofd te kunnen bieden. Zo bevreesd waren de koloniale machthebbers, dat zij twee Peruviaanse oorlogsschepen, die toevallig voor de rede kruisten, voor Sowjetrussische vlooteenheden aanzagen.
Dag en nacht werd De Kom door rechercheurs gevolgd, zo erg dat het blad ‘De Surinamer’ in 1933 daarover schreef: ‘Waar die man ging, stond of was, op de hinderlijkste wijze werd hij achtervolgd, beurtelings door de uit den dienst ontslagen politieagenten Baal, Leeuwin en Kolf. Deze personen waren aangehuurd voor dezen specialen dienst. Algemeen werd dit optreden daarom afgekeurd’. Tot zover de Surinamer.
De Kom werd dagelijks omringd door honderden Bosnegers, Hindoestanen, Creolen, Javanen en Indianen. Het feit dat velen van deze mensen van heinde en verre naar hem toe kwamen, getuigt dat er onder alle bevolkingsgroepen een grote behoefte bestond aan iemand,