En al dien tijd, terwijl ze rustig sliepen, viel de sneeuw; in dichte vlokken viel ze, ze viel in groote massa's, maar zóó zachtjes dat niemand er iets van bespeurde; zelfs Jip de herdershond niet, die anders toch zoo scherp van gehoor was. Een flinke wind stak op en woei al de sneeuw naar de hut van den schaapherder en stapelde haar daar zóó hoog op, dat een wandelaar, die den heuvel beklommen had, daar heelemaal geen huis vermoed zou hebben. 't Was gehéél bedolven! Alleen het uiterste randje van den schoorsteen stak nog net eventjes boven den sneeuwberg uit.
's Morgens werden de kinderen op den gewonen tijd wakker en begonnen te babbelen. ‘Toe, slapen jullie nog een beetje,’ zei moeder, ‘'t is nog geen tijd om op te staan, 't is nog pikdonker.’ En de kinderen hielden zich stil.
Maar na een poosje begon de nacht de moeder toch wel wat heel lang te duren, en ze zei tegen haar man: ‘Me dunkt, 't moet toch eigenlijk al tijd zijn om op te staan, en 't is nog zoo donker! Zeg man, strijk eens een lucifer aan en kijk op je horloge!’ Dat deed de man, - en hij zag dat 't al over achten was! Nu begrepen ze waarom 't zoo donker bleef! De sneeuw lag hoog boven de vensters en zelfs boven 't dak!
‘Wat moeten we nu doen?’ vroeg de moeder. En de arme kinderen begonnen te schreien; want uit winteravondvertellingen van oudere lieden wisten ze hoe vreeselijk het is, ‘ingesneeuwd’ te zijn. Alleen de schaapherder behield zijn tegenwoordigheid van geest. Hij nam een langen staak en peuterde daarmee in den schoorsteen; dat maakte een gat in de daarop liggende sneeuw, waar doorheen hij de lucht kon zien. Toen begreep hij opeens, wat hem te doen stond! Hij riep zijn hond, zijn trouwen makker, en Jip vloog naar hem toe.
‘Jip, hoor eens, jij bent de eenige die ons redden kunt,’ zei de herder. Hij klom op een tafel die hij onder den schoorsteen schoof, nam den hond in zijn armen, en tilde hem zoo hoog mogelijk in den schoorsteen op. Het trouwe, schrandere dier begreep dadelijk wat de baas wilde; hij krabbelde den schoorsteen