| |
| |
| |
De geschiedenis van ‘Hinkebeen’ en zijn trom.
SCHEL klonk het gekraai van een haan in den vochtigen, koelen schemer van het allervroegste ochtendkrieken. Oogenblikkelijk werd hij beantwoord door eenige andere vogels. Een roodborstje vloog met gedruisch uit een doornhaag. Een zacht windje ruischte. De laatste bleeke sterren schenen nog wel, maar als waskaarsen, die uitgaan. Een onzichtbare hand scheen snel een donkerroode lijn in 't Oosten te teekenen. 't Leek wel een koord, dat een zwaar gordijn op zij schoof; want een oogenblik daarna verscheen het rozerood van den zonsopgang, en het was dag.
Hinkebeens oogen openden zich, alsof het hanengekraai een wekker was waaraan hij gewend was. Hij wreef met zijn ongewasschen hand over zijn oogen, die zwart en doordringend waren als die van een roodborstje, en was meteen klaar wakker. Hij kroop van onder het zeildoek, dat een hooimijt tegen den regen beschutte, - dat was zijn bed in de open lucht, - en ging er met de vogeltjes op uit om wat te eten te zoeken.
Hij schudde eenige heerlijke roodwangige appels van een nabijzijnden boom en deed zich daaraan te goed. Een kostelijk ontbijt voor een jongen!
Boer Pilkens, die met zijn melkemmers op weg was naar den
| |
| |
koestal, zag den kleinen kaper en joeg hem door zijn dreigend geschreeuw naar den weg terug. Zijn kreupele, maar zeer snelle gang verklaart ons, hoe hij aan den naam van Hinkebeen kwam. ‘Hum!’ bromde de boer, ‘die Hinkebeen zal wel gauw weer terug zijn. Een slecht dubbeltje raak je niet gemakkelijk kwijt.’ De jongen had de laatste veertien dagen gezworven in de omstreken van Hartford. Hij had vader, moeder, broers noch zusters, -‘Niemendal nie’, zooals hij het zelf uitdrukte. Zijn thuis was waar zijn oude vilten hoed was; maar hier in Petersville was hij toch geboren, en hier voelde hij zich een tikje minder verlaten dan elders. Hoe het zij, hij kwam er altijd weer terug; 't was alsof de argwanende blikken van de menschen hier hem op den duur toch minder hinderden, dan die van de vreemden in andere steden en dorpen.
Hij was mager en lenig, gewoonlijk slordig en ongewasschen, en altoos haveloos gekleed. Hij kauwde tabak en rookte gevonden eindjes sigaar; en wanneer hij geplaagd werd, kon hij vreeselijk vloeken. Te vergeefs hadden een paar menschen zich met zijn vorming en opvoeding belast. Misschien pakten zij het bij 't verkeerde eind aan; hoe dit zij, zij slaagden er niet in hem tot een braven jongen te maken.
Af en toe werd het denkbeeld geopperd, Hinkebeen naar een verbeterhuis te sturen; maar daartoe moest men hem eerst vangen, - en dat ging zoo gemakkelijk niet! Hinkebeen had nu al den veertienden mijlpaal van zijn avontuurlijk leven bereikt in een onbeperkte vrijheid, die hij voor geen geld of goede woorden wou prijsgeven.
Nu kwam hij de dorpsstraat af, lustig met zijn hagelwitte tanden een appel kauwend, en een opschudding veroorzakend, waarover hij zich stellig verkneuterd zou hebben, als hij er erg in had gehad. De winkeliers wierpen argwanende blikken op den kreupelen jongen, hielden hem behoedzaam in het oog van achter hun heggen en schuttingen, en kleine jongens maakten voorzichtigheidshalve, dat ze achter die beschermende schuttingen kwamen.
| |
| |
Hinkebeen zette intusschen zijn weg voort naar de buurt beneden den dam, waar het water als drijfkracht voor een papierfabriek werd gebruikt, en waar de fabrieksarbeiders woonden. Hij wou eens zien, of hij daar ook kameraden vond. Spoedig zat hij met een groepje van hen op een paar steenblokken te praten, en hoorde een verrassend nieuws. Hij was als gewoonlijk begonnen met te pochen over alle wederwaardigheden van zijn laatste reis en het ‘plezier’ dat hij gehad had; maar ze luisterden vandaag volstrekt niet naar hem met die bewondering en gretigheid, die hij van hen gewend was. Zijn gehoor bleef koel, en dat ergerde hem geducht. Wat was nu het nut van zulke reizen, als de anderen, die thuis bleven, daardoor niet van zijn meerderheid overtuigd werden? Zonder er zichzelf van bewust te zijn, verlangen zelfs zulke jongens er naar, in hun kleine wereld ‘iemand’ te zijn, en belangwekkend in hun soort.
‘Pleizier! spreek er òns van!’ smaalde een van de jongens. ‘Wij hebben pleizier gehad, dat beloof ik je, iederen avond en den heelen Zondag!’
‘Wat voor pleizier?’ vroeg Hinkebeen minachtend.
‘'t Leger des Heils,’ werd hem kortweg geantwoord.
‘Wat is dat?’
‘Zeg! die weet niet eens wat het Heilsleger is! Zeg, jongens, Hinkebeen weet niet wat...’
Hinkbeen's oogen begonnen onheilspellend te flikkeren. Zijn vuisten balden zich. De overmoedige spreker oordeelde het dan ook maar beter, een toontje lager te spreken en hij zei: ‘Nu, je hoeft er niet kwaad om te worden. 'k Zal je wel zeggen wat het is. Het Leger des Heils is hier gekomen, juist toen jij weg was. Ze zijn dicht bij de fabriek gaan wonen. 's Avonds gaan ze door de straten en maken muziek, en ze zingen en vallen op hun knieën, zóó maar op straat, en dan bidden ze hardop...’
‘Hou je nou maar stil!’ viel Hinkebeen hem hier heel beslist in de rede, ‘je bent een groote leugenaar!’
‘Jongens, spreek ik de waarheid of niet? Jullie, die er bij geweest zijn, kunnen het zeggen.’
| |
| |
‘Heelemaal waar! En wij gooien ze aldoor met allerhande dingen: met zand en met aardappelen. Zeg, kom jij ons nou maar eens vertellen van pretmaken!’
En in Hinkebeen's ongeloovige ooren regende het wonderlijke verhalen.
Hij moest wel toegeven, dat het hier bijzonder pleizierig moest toegaan. En hij was daar niet bij geweest, hij was al dien tijd weg geweest! Maar nou was hij er dan toch weer, nou zou hij er wel voor zorgen dat hij niet alleen volop genoot van de nieuwe vermakelijkheid, maar dat hij er de aanvoerder bij zou zijn! Hij maakte al vast een geestdriftvol programma op, van alles wat ze dien avond zouden doen.
Maar toen de avond kwam, was hij ver van Petersville. Hij deed voor iemand een boodschap naar een naburig dorp, om zoodoende zijn avondeten te verdienen. Om een slaapplaats bekommerde hij zich nooit, dat kwam wel terecht; maar om den mond open te houden, moest hij toch soms werken.
Maar hij haastte zich natuurlijk wat hij kon, om weer op tijd terug te zijn in Petersville.
Toen hij in de Langstraat kwam, hoorde hij vroolijke klanken. Het kleine bataljon had zich opgesteld in het plantsoen voor het gemeentehuis en Hinkebeens manschappen waren bezig, zonder hun leider een fellen aanval te doen op de Heilssoldaten. Ze dreven den spot met den ouden veldwachter. Ze schreeuwden en floten en maakten een leven als een oordeel. Ze gooiden met vuil en afval.
Hinkebeen liet een wild krijgsgehuil hooren en stelde zich aan de spits. Wat een pret! Wat een nieuwtje! Zoo iets had hij niet kùnnen droomen! Tien of twaalf mannen en vrouwen met rare hoeden en prachtige petten op hun hoofd, vielen zoo maar midden tusschen al die straatjongens op hun knieën, en - 't was heusch waar! - ze baden hardop!
Hinkebeen boog zich heimelijk naar een goot, en begon een bal van modder te maken.
Maar toen stonden de Heilssoldaten juist weer op. Hun leider,
| |
| |
een groote, breedgeschouderde man en een vurig spreker, gaf nu het eerste vers van een lied uit; en plotselijk werd er krachtig op de groote trom geslagen en drie hoorns, een zwaar basinstrument en een schuiftrompet lieten zich hooren, terwijl een tamboerijn het orkest volmaakte. Krachtige stemmen begeleidden daarbij de instrumenten, en een zee van opgewektheid stroomde Hinkebeen tegemoet.
Werktuigelijk liet hij den modderbal vallen. Zijn hart, - waarom wist hij niet, - begon sneller te kloppen; hij werd wonderlijk aangedaan door die muziek en dat gezang! Maar bovenal die trom! Elke dreunende slag scheen een echo wakker te roepen in zijn hart.
Onwillekeurig ging hij dichter en dichter bij den man staan, die de trom sloeg: een groote, wakkere man, die er lustig op los roffelde, hoewel soms een beetje uit de maat. Hinkebeen keek hem als betooverd aan en volgde elke beweging; telkens heel verrukt en toch ook weer boos, zoo vaak de trommelstok neerkwam - waarom? Ja, daarvan kon hij zich geen rekenschap geven. Natuurlijk was de arme straatjongen Hinkebeen zich niet bewust, dat hij een zuiver muzikaal gehoor had, en - dat de trommelslager geen acht gaf op de maat!
Maar terwijl hij daar stond te genieten: oogen en mond wijd open, voelde hij dat de trom tot hem sprak; sprak èn zong. Hij begreep er niets van; maar toen iemand uit de menigte achter hem met een steen wierp, die suizend tegen het vel van de trom kwam en daarin een groote scheur maakte, toen kreeg hij een gevoel, alsof zijn eigen hart er door getroffen was!
‘O!’ riep hij luid. 't Volgend oogenblik zweefde Hinkebeen hoog in de lucht.
De stevige kapelmeester was uit de rij getreden, had hem bij zijn kraag gepakt en opgetild. Hij was een arbeider van de fabriek, en kende Hinkebeens streken.
‘Ik heb 't niet gedaan, mijnheer, mijnheertje, asjeblieft!’ snikte Hinkebeen met waar verdriet, en terwijl de tranen langs zijn wangen liepen.
| |
| |
Iemand die er bij stond, bevestigde zijn bewering, en toen werd Hinkebeen onmiddellijk vrijgelaten. Dadelijk maakte hij zich uit de voeten, om den jongen te vinden die den steen gegooid had.
| |
II.
Dien nacht sliep Hinkebeen in den tuin van den kapelmeester, en toen deze den volgenden morgen naar zijn werk ging, liep Hinkebeen hem tegemoet.
‘Hoe is 't met de trom, baas?’ vroeg hij, met evenveel belangstelling alsof 't een zieke had gegolden.
De man zag hem wat verwonderd aan. ‘Waarom wil je dat weten?’
‘Omdat 't me speet, dat ze hem kapot gooiden,’ zei Hinkebeen. Onze stoere Heilssoldaat had weinig opvoedkundige theorieën omtrent kinderen in zijn hoofd, maar hij had zelf jongens en hij zei goedig:
‘O, dat is al weer in orde. Gisterenavond nog heb ik het hersteld, en de trom is nu nog beter dan eerst. Kom vanavond maar eens bij me, dan kan je 't zelf probeeren.’
‘Hè?’ Watte?’ stotterde Hinkebeen.
‘Zeker, kom vanavond maar om een uur of zeven, om de trom eens te probeeren voordat we er mee uitgaan.’
Hinkebeen bleef dien ganschen dag als onder de bekoring van een gouden droom! Zijn hart sloeg op de maat van een groote trom; en niemand in Petersville kon dien dag een beschuldiging tegen hem inbrengen, wat misschien vreemd moge schijnen, maar toch waar was!
En 's avonds, in het huis van den kapelmeester, sloeg hij de trom, terwijl deze op zijn cornet speelde.
‘Wel, je hebt een goed oor voor muziek,’ zei de kapelmeester, ‘je slaat uitstekend in de maat, veel beter dan David Marris. Die brengt ons vaak allemaal in de war.... Manneke,’ zei hij nadenkend, ‘je bent zoo'n groote, sterke jongen; als jij een
| |
| |
andere jongen was, dan zou je heel goed de groote trom kunnen slaan.’
Als antwoord gaf Hinkebeeen zoo'n hevigen slag op de trom, dat hij haar bijna weer beschadigd had. Toen echter viel zijn arm slap langs zijn lijf, zijn mondhoeken beefden en groote tranen verduisterden zijn oogen. De man legde zijn hand op Hinkebeens magere schouders en sprak hem toe. Nooit had iemand zóó tot hem gesproken. En dit was toch een echte man eentje, die je met één hand van den grond lichtte, als-ie wou! Dien avond was Petersville als verstomd van verbazing! John Beal, bijgenaamd Hinkebeen, de onverbeterlijke, was bij het ‘Leger’ gegaan en sloeg nu de groote trom!
Hij kreeg vast werk aan de papierfabriek en kwam in den kost bij den man, die met het opzicht over de sluis en den dam was belast, en wiens zoon ook Heilssoldaat was. Hinkebeen kreeg toestemming om de trom thuis te bewaren; zij was zijn onafscheidelijke vriendin, en héél gelukkig waren nu zijn dagen en zijn nachten.
Natuurlijk ontbrak het niet aan spotters en ongeloovigen. Zijn vroegere kornuiten plaagden hem, hoewel op een veiligen afstand. Ze waren echte kinderen van hun tijd, die niet gelooven konden dat Hinkebeen op eens zoo heelemaal veranderd was, dat hij zijn welgeoefende vuisten niet zou gebruiken om te antwoorden op hun spotternijen.
Onze jongen dweepte met muziek. Hij beproefde alle instrumenten die het korps bezat, en bespeelde ze alle goed. Men stelde hem voor, liever cornet te spelen en de trom aan een ander te geven, maar hij kon er niet toe besluiten. Hij hield toch zóó veel van de volle, zware geluiden, die hij er op wist voort te brengen!
Eens zei hij tegen den kapelmeester:
‘Dit is nu allemaal goed en wel, maar ik zou wel willen dat wij een werkelijk Leger waren, en dat we echt naar den oorlog trokken.’
De kapelmeester legde zijn hand op de trom en zei:
| |
| |
‘Nee, mijn jongen, dàt is het rechte niet; wij zijn een werkelijk Leger, en wij strijden den goeden strijd. Mijn hoorn en jouw trom en de preekstoel van dominé Hawkins in de kerk hierover, dàt zijn wapens, die veel meer nut doen. Dàt zijn de ware kanonnen, John, vergeet dat nooit!’
| |
III.
Gedurende de lange wintermaanden leerde John deze en vele andere dingen. De eerste tegenstand tegen de ernstige Heilssoldaten hield langzamerhand op. Men hield van den leider, en de predikanten stonden op goeden voet met hem. Zij zagen dat hij niet alleen de ruwe fabrieksmenschen bereikte, maar ook sommige jongelui, op wie zij geen invloed hadden.
De lente kwam met regens, die lang in het geheugen der menschen van Petersville zullen blijven; maar door die natte, koude stortbuien heen, droeg John onvermoeid elken avond zijn trom naar de kleine Legerzaal, en nam haar ook even getrouw na afloop der samenkomst weer mee naar huis, goed beschermd door een omhulsel van geolied linnen. Hij was er niet toe te bewegen, haar in de zaal te laten.
Verscheidene families, die gehuisvest waren in de arbeiderswoningen van de papierfabriek in het dal beneden den dam, hadden later reden om dankbaar te zijn voor deze gehechtheid van John aan zijn trom.
Het gerucht deed namelijk de ronde, dat ten gevolge van de aanhoudende regens de dam doorweekt was: veel aandacht werd daar echter niet aan geschonken. De dam had nu immers al langer dan twintig jaar stand gehouden, nietwaar?
Maar in 't hartje van den nacht gebeurde het toch, dat de bewaker van den dam, onder een ware wolkbreuk, doodsbleek zijn woning kwam binnenstormen en zijn huisgenooten in allerijl de woning deed ontruimen en hen op den heuvel in veiligheid bracht. John was genoodzaakt, zich in zijn nachthemd te redden: maar zijn trom ging mee!
| |
| |
‘De dam bezwijkt! Hij kan het geen tien minuten meer uithouden!’ schreeuwde de damwachter in zijn doodsangst. ‘Mijn God, wat kan ik toch doen, om de menschen daar beneden in het dal wakker te krijgen? Er zijn massa's kleine kinderen in die woningen!’
Hij liep radeloos heen en weer; hij stampte van angst op den grond, als een bezetene. Zijn verschrikte kinderen klemden zich schreiend aan hem vast, terwijl de neerstroomende regen hen deed klappertanden en rillen.
Maar John Beal dacht aan den Kapitein, die óók daar beneden woonde, en aan diens kleine kinderen, die lagen te slapen. Vastberaden haalde hij het oliedoek van zijn trom, schoof den riem over zijn schouders en, den trommelstok opheffend, liet hij dien met donderende slagen neerdalen op zijn instrument. Blootsvoets, zijn lang nachthemd om zijn beenen flapperend en zwiepend, liep hij toen snel, snel het steile pad naar het dal af, onophoudelijk zijn trom slaande en roepende zoo hard hij kon:
‘De dam!’
‘Kom terug, Johnnie, kom toch terug! Er is geen tijd te verliezen!’ schreeuwde de damwachter.
Maar John rende voort, zoo hard hij kon. Hij leek wel een spook, dat door den storm voortgejaagd werd. Hol klonken de slagen op zijn natte trom, en zijn wilde kreten deden alle dalbewoners ontwaken en naar boven vluchten. Overal zag men ouders met hun kinderen en ouden van dagen, half naakt, aan weerskanten de heuvels beklimmen. Onheilspellend kraakte en dreunde de dam, die elk oogenblik dreigde te bezwijken! Doodsangst gaf den uitgeputten en gebrekkigen de kracht, om het vermoeiende klimmen voort te zetten. Er was juist tijd genoeg!
Eindelijk, - een geweldig lawaai, een loeiend en brullend geluid! De dam was doorgebroken en een ontzettende watermassa stortte zich naar beneden, de huizen op de helling wegvagend en ze meeslepend als stroohalmen. De lager gelegen huizen ondervonden veel minder schade, omdat het dal hier breeder was en de kracht van het water dus gebroken werd.
| |
| |
| |
| |
Voordat het water op de vlakte kwam, had het echter onzen John bereikt. Met een woedend geloei, als van een monster dat men zijn prooi ontnomen heeft, overvielen hem de golven. 't Leek wel of ze hem wilden vermalen tusschen hun witte, schuimende koppen!
De vaders en moeders, die van bovenaf getuige waren hoe hij in den maalstroom verzwolgen werd, en die hun leven aan zijn edelmoedige zelfopoffering te danken hadden, weenden van smart en drukten hun lievelingen vaster aan het hart.
Maar... Goddank, daar komt hij weer boven, drijvende... op zijn groote trom, die dienst deed als reddingsboei!
Tot op den dag van heden doet hij met de vreugde en den trots van een kunstenaar, de straten van Petersville weergalmen van de blijde en zware tonen van het instrument, dat zoo'n groote rol speelde in het leven van den voormaligen kleinen straatroover.
Overgenomen uit:
‘De Strijdkreet’ (met enkele kleine veranderingen)
|
|