'Die Eroos in het hart bleef dragen. Plato in het dichtwerk van Ida Gerhardt'
(1998)–Mieke Koenen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Die Eroos in het hart bleef dragen
| |
Plato's Theaetetus en ‘de opdracht’Van 1937 tot en met 1963 was Ida Gerhardt (1905-1997) werkzaam als lerares klassieke talen. In haar gedichten vindt men herhaaldelijk verwijzingen naar gebeurtenissen en ervaringen die te maken hebben met de tijd dat zij les gaf. Wat voor Ida Gerhardt een van de belangrijkste taken van het leraarschap was, kan men opmaken uit ‘Twee uur: de klokken antwoordden elkaar’ (1971), een verhalend gedicht dat door de schrijfster is bedoeld als declamatorium.Ga naar voetnoot2 ‘Twee uur: de klokken antwoordden elkaar’ vertelt het volgende verhaal. De ik-figuur vertoeft bij het meer van Neuchâtel, op een plek waar leerlingen van een nabijgelegen gymnasium gewoonlijk hun pauze doorbrengen. Hier is zij getuige van een ongewone gebeurtenis. Na twaalven ziet zij een groep leerlingen | |
[pagina 200]
| |
aankomen. Een van hen, een donkere jongen, vertraagt zijn pas, denkt even na en legt onder de woorden ‘het is hoog tijd’ (r. 11) een stapel schriften op de grond. Ogenblikkelijk krijgt hij hulp van twee vrienden die hun schriften afstaan. Vervolgens sluiten ook de andere leerlingen zich bij dit ‘driemanschap’ (r. 16) aan. Na enig overleg beginnen ze samen een hoge kolom van schriften te bouwen. Tussen de blokken papier worden luchtkanalen opengelaten en de afzonderlijke stapels worden omsnoerd met wat er aan bindmateriaal voorhanden is: dassen, fietsriemen en het haarlint van een meisje. Om kwart voor één is de kolom manshoog. Vol ongeduld verwelkomen de leerlingen de ‘schuldige jonge Hermes’ (r. 57, waarschijnlijk de leider van de groep, de donkere jongen), die uit roven is gegaan en een kan met brandbare vloeistof heeft buitgemaakt.Ga naar voetnoot3 De kolom wordt aangestoken. Schouder aan schouder staan de jongens en het meisje rond het laaiende vuur. Onverwacht slaan de vlammen neer en blijft er alleen een stapel smeulend papier over. Dan luidt in de verte de schoolbel, ‘gebiedender bij iedere klepelslag’ (r. 87). Met kiezels wordt de nog walmende brandplaats afgedekt en de leerlingen gaan op weg, niet naar school terug, maar ‘noordwaarts, waar de wind der vrijheid woei’ (r. 99). Op dit moment eindigt het relaas van de opstand en begint de episode waarin de ik-figuur de gebeurtenis interpreteert en verslag doet van wat haar zelf vervolgens overkwam. In tranen blijft zij achter. De ‘helle brand’ (r. 70) heeft haar tot het besef gebracht dat zij uit een andere tijd stamt (r. 100-104): En ik bleef achter. Laak mijn tranen niet:
Wie oud geworden is in dèze eeuw
draagt in zijn denken vele eeuwen mee.
Gelaagd is hij, gelijk een bergwand is,
en heeft, eenzaam, van die gelaagdheid weet.
Tijdens de verbranding van de schriften zijn haar gedachten uitgegaan naar de epen van Homerus, ‘de zanger der zangers’, en naar Sappho, Alcaeus, Alcman en Pindarus. Voor haar waren deze Griekse dichters ‘de verrukkingen van mijn | |
[pagina 201]
| |
jeugd’, ‘brood en beker’ (r. 105-106).Ga naar voetnoot4 Hun strofen verschijnen voor haar als ‘sterrestelsels stralend in hun gestrenge samenhang’ (r. 110-111). Deze grote liefde voor de oude dichtwerken staat in scherp contrast met de weerzin die uit het opstandige gedrag van de leerlingen spreekt. Gerhardts interpretatie van hun rebellie zou men als volgt kunnen samenvatten. Door het autoritaire optreden van de leraren zijn de oude teksten niet tot leven gekomen. De verre werelden van de antieke schrijvers zijn door de verblindende werking van sleur en dwang onherroepelijk buiten het gezichtsveld van de leerlingen geraakt. Volgens Gerhardt is hier sprake van een onrechtvaardige ontzegging (r. 112-115): werelden wederrechtelijk ontzegd
aan hen wie dagelijks geboden was
een bladzij op te slaan waarvan de zin
door wiè gebood verduisterd was voorgoed.
Verder deed de Zwitserse rebellie Gerhardts gedachten uitgaan naar de jonge mensen in haar eigen land. Gerhardts visie op de situatie aldaar kan als volgt worden beschreven. Op het gebied van onderwijs en cultuur is het Nederlandse bewind, dat ‘bevreesd is ten dode toe voor wat waarachtig is en uit de geest’, laf en verwoestend opgetreden (r. 118-119). Er is zware schade toegebracht aan wat in literatuur- en geschiedenisonderwijs werkelijk belangrijk is en de jongeren worden zo beroofd van de mogelijkheid op adequate wijze in verbinding te komen met de wortels van hun beschaving. De dichteres ziet hun omgang met ouderen, die al ‘moegetergd’ zijn, daardoor verlopen via ‘twist’ en ‘hees geredekavel’ (r. 123-124). Ten gevolge van deze onmacht hebben beide partijen geen oog voor wat ‘de inzet’ wordt genoemd: het bereiken van ‘eerbied voor elkaar’ (r. 126). Voor deze inzet zegt Gerhardt zelf levenslang te hebben gestreden, maar de Zwitserse rebellie heeft haar aan het twijfelen gebracht (r. 130-131): | |
[pagina 202]
| |
Maar nooit was mij de twijfel zo nabij
als in dit vreemde uur, op vreemde grond.
Onmiddellijk na dit moment van twijfel wordt zij geconfronteerd met een sprekend voorbeeld van hoe het ook kan (r. 132-141): Toen zag mij Plato's Theaetetus aan:
sober en statig van belettering
de Griekse tekst binnen de strakke rand.
Een groene twijg, een lauwer ongerept
lag overlangs het blad - kronend de plaats
waar zij, een machtig denker en een knaap,
tesamen peilen wat mathesis is,
en waar bun beider adel bet bestaat
elkaar tot hulp te zijn, zodat niet faalt
de opdracht steeds gesteld: de dialoog.
Gerhardts aandacht wordt gevangen door een bladzijde uit Plato's Theaetetus . (Waarschijnlijk was zij deze dialoog aan het lezen toen de opstand uitbrak.) Haar boek ligt open op de plaats waar ‘een machtig denker en een knaap tesamen peilen wat mathesis is’. De omschrijving ‘een machtig denker en een knaap’ verwijst naar Socrates en Theaetetus, de belangrijkste personages van deze dialoog van Plato. Hun gesprek speelt in 399 v. Chr. Socrates is zeventig jaar oud en zal niet veel later tot het drinken van de gifbeker worden veroordeeld. Theaetetus is een jonge en veelbelovende student in de exacte vakken. De discussie die zij voeren, heeft als doel te komen tot een definitie van het begrip kennis (epistèmè). In de loop van hun worsteling met het verschijnsel latente kennis vergelijkt Socrates de menselijke geest met een vogelkooi en de verschillende stukjes kennis met vogels van allerlei pluimage. Hij past deze vergelijking als volgt toe in een analyse van het proces van het leren (manthanein) en van het zelf ontdekken (heurein) van de objecten van kennis: ‘Zolang we nog kinderen zijn, moeten we zeggen, is die kooi leeg, en daarbij moeten we, in plaats van aan vogels, aan stukjes kennis denken. Als iemand nu een stukje kennis verwerft en binnen die omheining opsluit, zullen we zeggen | |
[pagina 203]
| |
dat hij iets geleerd heeft of zelf ontdekt heeft, namelijk het ding waarop die kennis betrekking heeft’.Ga naar voetnoot5 Wellicht lag Gerhardts ‘groene twijg’ bij deze passage. Het is goed mogelijk dat het groene takje het scherpe contrast markeert tussen de oude Socrates en de jonge Theaetetus enerzijds en de jongere en oudere generatie uit de moderne tijd anderzijds. Van Socrates en Theaetetus wordt gezegd dat zij de adellijke instelling hebben om elkaar zo tot hulp te zijn, dat ze beiden hun opdracht kunnen vervullen: de dialoog. Wie het hele geschrift leest, zal inderdaad zien dat Socrates en Theaetetus erin slagen met elkaar in gesprek te blijven en dat zij, via het spel van vraag en antwoord, steeds nieuwe inzichten weten te winnen. Op die manier zijn en blijven Plato's personages een levend voorbeeld van wat het proces van het leren (mathèsis) werkelijk inhoudt. De jongere en oudere generatie uit de moderne tijd daarentegen leven in een periode die weinig of geen groene twijgen voortbrengt en aldus kan worden beschreven: ‘vervreemd is alles en de wereld dor’ (r. 121). In deze jonge, dorre en doodse tijd staat de dichteres, die levenslang streefde naar ‘eerbied voor elkaar’, eenzaam. Niettemin wordt deze eenzaamheid door het lezen van de oude, maar springlevende dialogen van Plato doorbroken. En hoe onbereikbaar het elkaar antwoorden uit de titel van haar gedicht ook mag lijken, in bijvoorbeeld Plato's Theaetetus ziet Gerhardt haar opdracht gerealiseerd in het samen zoeken naar de waarheid, in de dialoog tussen leraar en leerling. Na deze confrontatie met heden en verleden verlaat de ik-figuur haar plaats aan het meer. Het is er kil geworden (r. 142-146): Een lichte wind stak op vanuit het meer;
de plek waar ik nog altijd zat werd kil.
Ik zocht wat ik had meegevoerd bijeen
en sloeg de damweg in die stadwaarts leidt.
Twee uur: de klokken antwoordden elkaar.
Het elkaar antwoorden van de klokken luidt de laatste strofe van het gedicht in. Hier voltrekt zich een opvallende wending. De dichteres richt zich rechtstreeks tot God. Op bijna bezwerende toon zegt zij dat Hij weet wat haar te weten is ontzegd (r. 149). Het gaat hier om inzicht in het probleem wat er met de oude schrijvers gebeuren zal. Zullen hun tijdloze werken ‘in roet en as’ verloren gaan, evenals de | |
[pagina 204]
| |
zwart geblakerde schriften van de opstandige leerlingen? Of wacht hun een wedergeboorte in het morgenlicht (r. 147-154)? Die uw verkorenen hebt aangeraakt,
hun voorhoofd hebt getekend met uw licht,
gìj weet wat mìj te weten is ontzegd:
of wat ontsprong aan hun verwondering
en stralend de millennia doorscheen,
naamloos zal onder gaan in roet en as,
of morgenlijk, als gij de hand opheft,
vervaarlijk zal herrijzen naar het licht.
In deze slotstrofe zien wij een, in Gerhardts gedichten vaker voorkomende, vervlechting van christelijke en antieke motieven. Zo worden de schrijvers uit de Oudheid aangeduid als ‘verkorenen’ wier voorhoofd is getekend met het licht van de alwetende godheid, terwijl de dichteres zelf haar eigen onwetendheid benadrukt en hiermee ‘op socratische wijze’ uit het gedicht verdwijnt. | |
Plato's Phaedrus en Phaedo in de klasNiet alleen in Gerhardts Sonnetten van een leraar (1951), maar ook in haar latere werk komt men gedichten tegen waarin klassikaal een Griekse tekst wordt gelezen. Van de dialogen van Plato zijn het de Phaedrus en de Phaedo die haar leerlingen onder ogen krijgen. In het sonnet ‘Bij een eindexamenfoto’Ga naar voetnoot6 vertelt de dichteres dat zij er niet in kan berusten dat zij haar leerlingen nooit heeft uitgelegd welke ‘levenswijsheid’ zij hun wilde aanreiken toen zij ze in de les ‘met Plato's Phaedrus’ (r. 7) voedde en maakt zij alsnog duidelijk welke zorgen haar bewogen: Een Streber, jongens, strebt omdat hij streben moet.
Want dat is zijn natuur: zo moet een bunzing stinken.
Bijbels: hij heeft zijn ziel verkocht voor werelds goed.
Klassiek: hij zal zijn eigen vleugelpaard verminken.
| |
[pagina 205]
| |
Een Streber, jongens, strebt omdat hij streben moet.
Mocht één van jullie ooit tot dàt bestaan verzinken
- mijn klas, die ik met Plato's Phaedros heb gevoed -
dan zie ik liever, dat hij eerlijk zal verdrinken.
Ik heb dat alles wèl nooit op het bord gezet.
Ik heb het je, uit schuwheid, nooit zozeer verteld.
De ethica bleef steeds zwijgend verondersteld.
Nu word ik achteraf door dit verzuim gekweld.
Mijn knappe klas - ik zie met zorg naar je portret.
Laat het niet nodig zijn. - Vergeef mij dit sonnet.
Gerhardts leerlingen worden gemaand zich nooit tot ‘streben’ te verlagen. Een ‘Streber’ is een stinkdier, hij heeft zijn ziel aan de duivel verkocht en ‘zal zijn eigen vleugelpaard verminken’. Deze laatste karakterisering is een onmiskenbare verwijzing naar Plato's Phaedrus . Socrates vergelijkt in deze dialoog de ziel immers met ‘het verstrengeld vermogen van een span gevleugelde paarden en een menner’.Ga naar voetnoot7 Bij de mensen is er volgens hem sprake van een menner die twee verschillende paarden ment, het ene paard is ‘mooi en edel en van voortreffelijk ras, maar het andere tegenovergesteld van afkomst een aard’.Ga naar voetnoot8 Past men Socrates' vergelijking op de Streber toe, dan blijkt dat deze dat deel van zijn ziel dat hem werkelijk omhoog zou kunnen brengen kortwiekt. Hij laat zich meeslepen door het slechte paard van het ‘werelds goed’ (r. 3) en zal daardoor aan de aarde gekluisterd blijven. Wil hij echt stijgen, dan zal hij de vleugels van zijn ziel moeten voeden met het goddelijke. Want, zoals Gerhardts leerlingen bij Plato hebben kunnen lezen, ‘het goddelijke is mooi, wijs, goed en wat dies meer zij. En vooral door deze eigenschappen worden de veren van de ziel gevoed en komen ze tot ontplooiing. Door het tegengestelde, het lelijke en slechte, kwijnen ze weg en vergaan ze.’Ga naar voetnoot9 Gerhardts gedicht impliceert vermoedelijk niet dat een leerling niet ambitieus zou mogen zijn. Uit Socrates' beschrijving van het goede zielepaardGa naar voetnoot10 kan immers worden opgemaakt dat eerzucht een kwaliteit is als zij vergezeld gaat van | |
[pagina 206]
| |
ingetogenheid en schroom (sophrosyne en aidôs) en als het streven gericht is op ware roem (doxa alèthinè).
Zachter van toon en meer uitgediept zijn Gerhardts portretten van leerlingen die voor de klas een passage uit Plato's Phaedrus vertalen. Zowel in ‘Portret’ als in ‘Bij Plato's Phaedrus’Ga naar voetnoot11 introduceert de dichteres een Hollandse polderjongen: een visserszoon en de zoon van een boer. Met respect beschrijft zij hun inzicht in het werk van Plato. Hier hoort men een lerares die erkent dat zij zelf op bepaalde momenten te kort schiet, ja zelfs faalt. Dit geldt met name voor het latere gedicht, ‘Bij Plato's Phaedrus’, waarin wordt verteld dat een ‘zoon van Schoklands poldervolk’ een enthousiast ontvangen oplossing voor een corrupte plaats in de Griekse tekst heeft bedacht. Het eerdere Phaedrus-gedicht, waarin enigszins schertsend het geluid van de neusophalende vertaler is opgenomen, is wat lichter van inhoud:Ga naar voetnoot12 | |
[pagina 207]
| |
Portret
Een stoere Urkerknul, vaak met negotie
- schol, bot of poon - met vader aan de dijk.
Zijn ouders zijn een zon op de promotie:
met karpoetsmuts en vlammend jak te prijk.
Zijn beurt baart altijd enige emotie.
Want, naast een stukkezak van beddetijk,
voert hij een ruig schrift, waar - zwart van devotie -
wendingen in staan, die ìk nooit bereik.
Soms kan hij Plato als een lier vertalen,
om dan - dat blijft in toga zo! - kalm-an
zijn neus met ratelslagen op te halen.
Ik las de Phaedrus: het gevleugeld span.
Stil wees hij bij. Zéér groot, zéér recht. Een man
die verten ziet: idee en idealen.
Bij Plato's Phaedrus
Crux in de tekst. - Ik faalde als tolk.
Een zoon van Schoklands poldervolk,
die steevast, uren voor òns uur,
bij dauw zijn vaders koeien molk,
vond een brillante conjectuur:
de strakke woorden schoten vuur.
Het opgetogen koor ving aan
een roffel op de bank te slaan.
En het wàs of wij daarginds hem zagen,
bij de Ilissus in het gras;
die Eroos in het hart bleef dragen,
die wist wat een efebe was,
en nooit één veder zou ontwijden
van wie de vleugels tracht te spreiden.
Die zelf onaangerand ontkwam
toen hij de bittere scheerling nam.
Van de vissersjongen verschijnt een duidelijk beeld: een stoere jongen, ‘zeer groot, zeer recht’. Geen schreeuwer met een beperkt blikveld, maar een hedendaagse en aardse lezer van Plato's ideeënleer, iemand die ideeën en idealen heeft. De Schoklandse jongen wordt wat minder scherp getekend. Door Gerhardts uitspraak dat hij steevast ‘bij dauw’ de koeien melkt, kunnen wij hem plaatsen in de wereld van de dichters die Voor dag en dauw en De zomen van het licht schrevenGa naar voetnoot13 en in het weiland van de poëzie waar koeien meer dan eens dichters blijken te zijn.Ga naar voetnoot14 Dankzij de vertaling van deze polderjongen komen Plato's woorden tot leven. Voor zijn | |
[pagina 208]
| |
toehoorders verschijnt het lommerrijke plekje aan de Ilissus, even buiten Athene, waar Socrates en de jonge Phaedrus in de schaduw van een hoge plataan zich wijden aan het loven van de liefde.Ga naar voetnoot15 De stem van Gerhardts leerling brengt zijn gehoor bij de filosoof die als geen ander zag hoe hij jonge mensen kon stimuleren zich te ontplooien, bij hem (r. 13-14) die nooit één veder zou ontwijden
van wie de vleugels tracht te spreiden.
In de tweede strofe van het latere ‘Phaedrus’-gedicht vloeit de beschrijving over in een lofprijzing van Socrates' bevlogenheid en van zijn vermogen anderen ertoe te brengen hun vleugels uit te slaan. Dit eerbetoon aan Socrates krijgt een extra dimensie als men het plaatst in het tegenlicht van de vier laatste verzen van Gerhardts zelfportret ‘De erfvijand’. In deze passage beeldt de dichteres zichzelf af als een gekooide kraai die op wrede wijze vleugellam en vals is gemaakt: De zwarte kraai die Gerhardt heet,
die wreed men beide vlerken sneed,
die diep mij in de vinger beet
toen ik zijn kooi los deed.Ga naar voetnoot16
‘Bij Plato's Phaedrus’ wordt besloten met een verwijzing naar het feit dat Socrates tot het drinken van dodelijk vergif (scheerling) was veroordeeld (r. 15-16). Socrates' onverschrokken houding tegenover de dood en de gesprekken met vrienden die hij op de dag van zijn sterven in de gevangenis voerde, komen aan de orde in Plato's Phaedo . Deze dialoog, die genoemd is naar de verteller Phaedo van Elis, een jonge vriend van Socrates, handelt voornamelijk over de onsterfelijkheid van de ziel. Ook de Phaedo leverde Gerhardt stof voor een gedicht, voor ‘Psyche’. In ‘Psyche’Ga naar voetnoot17 vertelt de dichteres wat er gebeurde toen zij met haar vijfde klas de Phaedo las en het woord ψυχη (psyche) tegenkwam: | |
[pagina 209]
| |
Ik las de Phaedo met mijn vijfde klas;
en in de tekst kwam het woord ψυχη voor:
ik legde, aan 't nog kinderlijk gehoor,
uit waarom ψυχη ‘ziel’ èn ‘vlinder’ was.
Terwijl ik nòg eens de passage las
was er ineens een ritseling, en een spoor
van glanzen kwam, van 't raam, de ruimte door.
Er zat een grote vlinder voor het glas.
Het was een dagpauwoog. En ieder zag
de purperen gloed, die op zijn vleugels lag;
de ogen, waar het aetherblauw in brandt.
Ten laatste - hij zat rustig op de hand -
bracht hem een jongen weg. Onaangerand,
zei hij, was hij ontweken naar het blauw.
Door erop te wijzen dat de term ψυχη in het Grieks zowel ziel als vlinder kan aanduiden, roept Gerhardt ook hier weer het beeld op van de gevleugelde ziel die zich van de aarde los kan maken.Ga naar voetnoot18 Het is opvallend dat zij in dit Phaedo -gedicht, evenals in het boven geciteerde ‘Bij Plato's Phaedrus’, spreekt van een ‘onaangerand’ ontsnappen. Wellicht symboliseert de vlinder die het klaslokaal waarin hij gevangen zat ongeschonden kon ontvluchten, de ziel van Socrates die, toen Socrates' lichaam in de gevangenis door het dodelijke gif werd aangetast, ‘onaangerand ontkwam’. Het feit dat van de vlinder wordt gezegd dat hij rustig zat op de hand van de jongen die hem naar buiten bracht, versterkt dit vermoeden. Van Socrates wordt aan het slot van Plato's Phaedo immers ook verteld hoe kalm en beheerst hij was toen hij de beker leeg dronk, het gif zijn werk liet doen en zijn vrienden die hun tranen niet meer konden bedwingen tot rust maande: | |
[pagina 210]
| |
‘Toen bracht hij de beker aan zijn lippen en dronk hem leeg, zonder de minste tegenzin, zeer opgewekt. De meesten van ons hadden tot op dat moment hun tranen nog tamelijk goed kunnen bedwingen, maar toen we zagen dat hij dronk en gedronken had, ging het niet langer... En Apollodorus, die tevoren al onophoudelijk huilde, barstte toen in luide snikken uit en maakte door zijn hartverscheurend gehuil alle aanwezigen van streek, alle aanwezigen behalve Socrates zelf. Die zei: “Wat maken jullie me nou toch. Toen ik de vrouwen wegzond, was het toch hoofdzakelijk hierom dat ze zich niet aan zulke wanklanken zouden bezondigen. Ik heb immers gehoord dat men in eerbiedige stilte hoort te sterven. Kom, wees rustig en houd je in.”’Ga naar voetnoot19 | |
2 De dichteres en Plato's SymposiumIn haar aantekeningen bij De zomen van het licht vermeldt Ida Gerhardt dat zij, bijna vijftig jaar geleden (op de avond van 11 november 1938), tot het inzicht kwam dat de lofrede op de liefde die Socrates uitspreekt in Plato's Symposium haar opriep om haar veilige en met moeite verworven bestaan op te geven voor een onzeker leven in dienst van de poëzie.Ga naar voetnoot20 Het antwoord op de vraag waarom nu juist deze rede van Socrates haar tot dit radicale besluit bracht, kan als volgt worden samengevat. Door Socrates' verheerlijking van Eros heeft Gerhardt een dieper inzicht gewonnen in de betekenis en implicaties van het in iedere mens aanwezige verlangen naar onsterfelijkheid. Haar eigen identiteit heeft zij ontdekt in de eros van juist dat verlangen dat de kunstenaar steeds weer ‘tot zijn werk oproept’ en hem ‘rust noch duur gunt’. Hoewel Gerhardt beseft dat een leven in dienst van de eros van de poëzie nooit volledige vervuldheid zal brengen, is ze ervan overtuigd dat het op deze wijze inhoud geven aan het socratische/platonische ‘onstilbare verlangen’ naar onsterfelijkheid haar, meer dan welke levensvervulling ook, zal uittillen ‘boven het toevallige, en boven de slagen van het lot’. | |
[pagina 211]
| |
Daarbij heeft Ida Gerhardt in dit rusteloze verlangen van de dichter en in zijn werk dat nooit tot voltooiing komt, belangrijke onderwerpen voor haar gedichten gevonden. Zij duidt deze onderwerpen aan als ‘de goddelijke onvervuldheid’, een overkoepelende karakterisering die zij ontleent aan Bloems poëticale essay Het verlangen .Ga naar voetnoot21 Als een voorbeeld van een gedicht over de ‘goddelijke onvervuldheid’ citeren wij hier ‘Eroos ter ere’, uit de gelijknamige cyclus in de bundel De zomen van het licht : Te werken aan het vers
dat in de steigers staat:
dàt is waarvoor ik dien,
al was het dag en nacht.
Ik leef pas als het mij,
krachtens de Eroos van
het onvoltooide, weet
te zetten naar zìjn hand.
O, de Domtoren als
hij in de steigers stond,
en schemerde er doorheen.
Diep in gedachten liet
hij toe dat hij rondom
met werkvolk was bezet
tot op de transen: mìts
aan hèm bleef het gezag.
Uit dit gedicht kan worden opgemaakt dat Gerhardt het werk van de dichter die wordt gedreven door de Eroos van het onvoltooide als dienende arbeid beschouwt. | |
[pagina 212]
| |
De dichter is een werkmanGa naar voetnoot22 die steigers nodig heeft om te kunnen bouwen aan het gedicht dat boven hem uitrijst als de Domtoren van Utrecht. Het gedicht is zijn gezagvoerder. In haar aantekeningen spreekt Gerhardt de wens uit dat haar lezers zowel Het verlangen van Bloem als Socrates' Eros-rede (‘zo mogelijk in het oorspronkelijk Grieks, en anders in vertaling’Ga naar voetnoot23) niet ongelezen zullen laten. Wij maken hier ruimte voor een fragment uit Socrates' verslag van de manier waarop Diotima, een wijze vrouw uit Mantinea, hem heeft onderwezen over die liefde die erop gericht is mooie kinderen te verwekken en die ‘in de verwekking iets eeuwigs en onsterfelijks vindt’:Ga naar voetnoot24 ‘Wanneer nu iemands potentie lichamelijk is, zei ze, dan richt hij zich meer op vrouwen en gaat zijn liefde die kant uit. Door voortplanting zal hij dan naar zijn idee onsterfelijkheid, blijvende naam en geluk voor de eeuwigheid verwerven. Maar wanneer die potentie geestelijk is, - want er zijn mensen, zei zij, die eerder geestelijk dan lichamelijk potent zijn en die het soort dingen verwekken dat past bij de geest. En welke dingen zijn dat? Inzicht, en in het algemeen goede eigenschappen. Hiertoe behoren alle scheppende kunstenaars en die vakmensen van wie men zegt dat ze oorspronkelijk werk doen.’Ga naar voetnoot25
Volgens de twee laatste strofen van Gerhardts gedicht ‘De nazaten’ zullen de dichter, als zijn verzen geboren zijn, vervreemding, eenzaamheid en stilte ten deel vallen. Maar misschien zullen zijn geesteskinderen, wanneer hij dood is en de stille dagen van de dodewacht voorbij zijn, stem krijgen: | |
[pagina 213]
| |
Vervreemd ben ik van hen, verlaten,
de verzen die mij zijn geboren:
kinderen die niets laten horen,
met wie men in de droom blijft praten.
Maar als ik, wereld, lig verslagen
dan zullen zìj er zijn, mijn zonen,
om als een wacht, die stille dagen,
rond mij onder mijn dak te wonen.Ga naar voetnoot26
Overigens blijkt het verlangen dat door Socrates' lofrede op Eros is wakker geschud geen zoet gevoelen. In haar gedicht ‘Het symposion’Ga naar voetnoot27 vertelt Gerhardt dat zij aan haar vaste tafel in een restaurant een man zag zitten wiens uiterlijk haar zowel aan Socrates als aan Verlaine herinnerde. Deze man begon na afloop van de maaltijd een symposion met een voor de buitenwereld onzichtbare gespreksgenoot. Dat deze onzichtbare gast Eros was, kan men afleiden uit het feit dat Gerhardts gedicht is genoemd naar Plato's geschrift over het wezen van Eros en uit het gegeven dat Socrates op de aan dit Symposium-gedicht voorafgaande bladzijde door de dichteres is gekarakteriseerd als ‘die Eroos in het hart bleef dragen’ (r. 11 van het hier boven geciteerde ‘Bij Plato's Phaedrus’). Gerhardt reageert ‘met schrik’ (r. 9) op deze verpersoonlijking van het verlangen. De woordenloze confrontatie met hem, die in Plato's Symposium zegt dat hij ‘van niets anders weet heeft dan van wat van Eroos is’,Ga naar voetnoot28 heeft op haar een verontrustende uitwerking. Hierdoor begon het diep in haar hart te branden, ontvlamde in haar een vuur dat ze vreest ‘en dat maar niet geneest’ (r. 18): | |
[pagina 214]
| |
Ik was zeer laat. En ik ben altìjd vervaard
als de draaideur gaat draaien om zijn as.
Helaas. - Mijn vaste plaats was al bezet.
Een imponerend iemand, zwaargebaard.
Een vreemdeling? Wàt een Silenuskop!
Hij nam mij, niet onhoffelijk, even op.
De ober kwam met borden en servet.
Ik keek steeds aan zijn table à deux voorbij,
maar merkte desondanks met schrik dat hij
alleen zat of hij met z'n tweeën was.
Opeens schoof hij het nagerecht kort weg
en hief - de wijn ving nog wat late zon -
tot zijn gespreksgenoot het fonkelend glas.
Hier was geen twijfel mogelijk: hij begon
thans met de ander het symposion.
Ik had nog niets besteld: ik kòn nog gaan.
Reeds ving, diep in mijn hart, dat branden aan
dat ik zo vrees, en dat maar niet geneest.
Eergisteren. - Wie kan het zijn geweest
die, toen hij zo herkennend naar mij keek,
op Socrates en op Verlaine leek?
Dit gedicht, en met name uitroep ‘Wàt een Silenuskop’ (r. 5), brengt ons bij het laatste gedeelte van Plato's Symposium . De gasten van de tragediedichter Agathon, die de dag tevoren een literaire prijs heeft gewonnen, hebben na afloop van het diner ‘bij de borrel’ om beurten een redevoering over Eros afgestoken. Als Socrates zijn lofprijzing van de liefdesgod heeft voltooid, wordt er plotseling op de deur gebonsd en klinken er muziek en feestgedruis. Agathons bedienden brengen een late gast binnen. Het is Alcibiades die, dronken, met een krans van klimopbladeren en viooltjes in zijn haar, Agathon komt feliciteren. Zodra Alcibiades de schrik te boven is dat hij in het gezelschap van zijn geliefde Socrates terecht is gekomen en hij een koelemmer met wijn heeft leeg gedronken, krijgt hij het verzoek een aandeel aan het gesprek te leveren. Na enig liefdevol gekibbel met Socrates begint Alcibiades aan zijn redevoering: een lofprijzing van Socrates. Hierin vergelijkt hij Socrates met die silenen-beeldjes die worden gemaakt ‘met een of ander blaasinstrument in hun mond, en wanneer je de twee helften uit | |
[pagina 215]
| |
elkaar haalt, blijken er binnenin godenbeeldjes te zitten’.Ga naar voetnoot29 Alcibiades trekt deze vergelijking niet alleen omdat Socrates' uiterlijk veel weg heeft van een sileen, maar ook omdat Socrates de mensen betovert en overdondert met zijn woorden, zoals silenen hun toehoorders in vervoering brengen met fluitmuziek. Volgens Alcibiades gaan onder de oppervlakte van Socrates' hartstocht voor jonge, mooie mensen goddelijke eigenschappen schuil, is Socrates altijd volmaakt beheerst (zelfs in het gezelschap van de op zijn eigen schoonheid verliefde spreker) en zet hij zich ten volle in om zijn gespreksgenoten ontvankelijk te maken voor zijn filosofische ideeën. Ook deze ideeën van Socrates zijn volgens Alcibiades' lofprijzing net silenenbeeldjes: ‘Als je namelijk de moeite neemt naar Socrates' ideeën te luisteren, lijken ze in het begin volkomen belachelijk, zulke woorden en zinnen zitten er omheen, net als het vel van zo'n sarcastische satyr.Ga naar voetnoot30 Over pakezels gaat het dan en over allerlei schoenmakers, smeden en leerlooiers, en altijd lijkt hij weer op dezelfde manier hetzelfde te zeggen. Mensen die geen ervaring hebben en die niet erg slim zijn, zullen dan ook altijd om zijn woorden lachen. Maar als je ze ziet opengaan en erin doordringt, zul je om te beginnen ontdekken dat het de enige woorden zijn die van binnen verstandig zijn, en verder dat ze in hun volmaaktheid talloze afbeeldingen bevatten van hoe een mens zou moeten zijn, en heel veel of liever alles aanroeren waaraan je aandacht moet besteden als je je als mens goed wilt ontwikkelen.’Ga naar voetnoot31 | |
3 De leermeesterAan het begin van haar aantekeningen bij De zomen van het licht schrijft Ida Gerhardt dat zij vanaf haar laatste gymnasiumjaren altijd een voorkeur heeft gehad voor de dialogen van Plato.Ga naar voetnoot32 Deze liefde voor Plato zal zonder twijfel zijn gegroeid onder invloed van de man die in die tijd haar leraar Grieks was, de dichter J.H. Leopold. Wij weten dat Leopold met de schoolklas van Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde het verhaal van Socrates' levenseinde uit Plato's Phaedo heeft | |
[pagina 216]
| |
gelezen.Ga naar voetnoot33 Van de hand van Gerhardts leermeester is een onvoltooid gedicht over de laatste uren van Plato bewaard: het staren
van Plato in de late jaren,
het mijmeren bij de muziek
der Thracische, nahangensziek.
door het raam
kevertje beschenen
en de geluiden van Athene,
de avond (de laatste) kwam
en maakte alles duister,
en de sterren braken door.Ga naar voetnoot34
Menig gedicht van Ida Gerhardt gaat over Leopold en vaak zijn haar verzen aan hem opgedragen.Ga naar voetnoot35 Gerhardts eerste bundel Kosmos (1942) bevat een ingetogen en verstild liefdesgedicht dat op onuitgesproken wijze aan Leopold is gewijd: ‘In memoriam’.Ga naar voetnoot36 In een beschrijving van het vallen van sneeuwvlokken en van de wording uit sneeuw-zaden van een hernieuwd en ongeschonden landschapGa naar voetnoot37 komt de geliefde dode weer tot leven: | |
[pagina 217]
| |
Met duizend fijne zaden
ving het te sneeuwen aan,
de ongerepte paden
ben ik alleen gegaan.
Roerloos ligt het volkomen
herschapen land om mij, -
die mij werd weggenomen
nu is hij zó nabij,
als nadert een ontmoeten
in deze sneeuwen laan, -
ik zie het spoor der voeten
waar wij tezamen gaan.
Gerhardt heeft in een van haar gedichten een uitspraak uit Plato's oeuvre verwerkt, in ‘Rondeel voor Leopold’.Ga naar voetnoot38 Het eerste, middelste en laatste vers van dit rondeel, ‘offert Asklepius een haan’, vormen een variatie op de laatste woorden van Socrates. Volgens het verhaal van Plato's Phaedo zei Socrates, toen zijn lichaam door de werking van het gif helemaal gevoelloos was geworden en het rond zijn buik al koud werd, tegen zijn oude vriend Crito: ‘Crito, wij zijn aan Asclepius een haan schuldig. Vergeet niet hem die te geven’.Ga naar voetnoot39 Toen Crito beloofd had hiervoor te zullen zorgen en vroeg of Socrates nog iets anders wilde zeggen, volgde er geen antwoord meer. Gerhardts gedicht is gebaseerd op de volgende, overigens niet onomstreden, interpretatie van Socrates' woorden. Socrates wil dat aan Asclepius, de god van de geneeskunde, een haan wordt geofferd omdat hij dankbaar is voor het intreden van de dood, die hem zal genezen en bevrijden uit de ziekte van het leven: Offert Asklepius een haan;
want hij is tot de dood genezen,
die door zijn volk is uitgewezen
en ongeweten heengegaan.
| |
[pagina 218]
| |
Wat komt gij samen òm hem staan?
Het woord is bitter: onvolprezen.
Offert Asklepius een haan,
want hij is tot de dood genezen.
Geen die het laken terug zal slaan
nu hij niet meer te wéér kan wezen.
Geen stilte is zo stil als deze. -
Hij kwam aan de overzijde aan.
Offert Asklepius een haan.
Gerhardts eerste typering van de gestorvene, ‘die door zijn volk is uitgewezen’ (r. 3), kan zowel op Socrates als op Leopold worden betrokken. Socrates werd door de rechtbank van Athene ter dood veroordeeld, Leopold was weliswaar voor een kleine kring van kenners een ‘onvolprezen’ dichter, maar zijn poëzie vond nooit de waardering van een groot gehoor. Zoals Van der Paardt al heeft opgemerkt,Ga naar voetnoot40 is ‘ongeweten heengegaan’ (r. 4) een formulering die niet goed toepasbaar is op Socrates. Volgens Plato's Phaedo is Socrates gestorven terwijl hij omringd was door vrienden en ‘leerlingen’. ‘Ongeweten heengegaan’ is wel te begrijpen als een verwijzing naar de dood van Leopold. Leopold was, na een korte periode van ziekte, heel onverwacht gestorven. Zijn directe familie kon niet aanwezig zijn bij de crematie en slechts enkele vrienden hebben afscheid van hem genomen in de sterfkamer.Ga naar voetnoot41 Vermoedelijk is voor Leopold de dood een genezing geweest van het pijnlijke gevoel een afgewezene te zijn en een bevrijding uit een leven dat in de laatste fase werd beheerst door verbittering, ziekelijke achterdocht en afzondering.Ga naar voetnoot42 Leopold is voor Ida Gerhardt gedurende jaren een soort Socrates geweest. | |
[pagina 219]
| |
In deze dichter, vertaler en leraar vond zij een gespreksgenoot en inspirerend voorbeeld. Maar van de ene dag op de andere verbrak Leopold, die uiteindelijk de meeste mensen die hem zeer nabij waren verstootte, het contact met haar. ‘Ida heeft nooit geweten waarom, en er was ook geen waarom’, merkt Marie van der Zeyde hierbij op.Ga naar voetnoot43 Aan Leopolds stimulerende en tegenstrevende persoonlijkheid doet Gerhardt recht in een aangrijpend gedicht, waarvan men de titel, ‘Tweespraak’Ga naar voetnoot44 kan beschouwen als een afspiegeling zowel van de socratische dialoog met de ander, als van het verraad van de ander dat voorkomt uit onbetrouwbare woorden die tweedracht zaaien: Ik ken u - en ik ken u niet,
die mij inleidt in uw gebied;
die als een vader met mij praat
en straks argwanend naar mij ziet.
Ik kende u - en ik kende u niet
- een kind nog in mijn prille staat -
gij die mij onverhoeds verried.
Ik ken u - en ik ken u niet,
die mij toont hoe een vers ontstaat,
en lacht als het aan stukken slaat.
Die Leopold zijt. - En ook niet.
|
|