| |
| |
| |
Davids dronk
De burcht staat thans gebouwd, de Davidstad
Op Sions heuvel, en haar glans schijnt wijd
Door 't land van Israël, waar baan en pad
Naar 's Konings woon als naar een tempel leidt.
En David, met zijn volk, heeft welbehagen
In 't weidsche huis, een rotsbouw op de rots,
Door woud en gaard omringd, door rozenhagen,
Door zonneglans als door de wake Gods.
Van Hirams cederhout, met brons beslagen,
De sterke poorten. Van bazalt de wal.
De pijlers marmer, die de daken schragen,
Porfier de trappen naar de koningshal.
Daar, op zijn troon, zit David neergebogen,
Het hoofd op 't hart neer, of een kinderhand
Het streelde en nijgen deed. Over de oogen
Beeft teere schemer, glans van vloer en wand,
Lichtspeling uit berillen en smaragd,
Uit gruis van parelmoer en edelsteenen
In zuilen en gewelf. Ademzacht,
Met geur van rozen, drijft om David henen
In de open hal die weerschijn naar den dag.
Hij mijmert in dat licht, den blik gevallen
In de eigen ziel. - Als door een droomenrag
Ziet hij de ranke kleine knapen stoeien,
Zijn zonen, in den gaard, en langs het pad
Hun moeders dwalen waar de rozen bloeien.
Die vouwen, of ze bergen gouden schat,
Op 't hart den wazen sluier; treden trage
In bleek gemijmer; zien hem zinnend aan.
Zwerft droefheids schemer om bij 't prille dagen?
Komt geur van dorre bladers hem omvaên?
Geluk is wonder. 't Opent 's menschen zinnen
Voor Schoonheids schijnen. Maar de ziel doorwaart
Een dorst om meer steeds van dat licht te winnen....
| |
| |
Zijn hand dwaalt achtloos langs de starre snaren
Van 't elpen palster, rustend in zijn schoot,
En teere klanken, met zijn droomen, waren
Door hal en hoven naar het morgenrood.
‘Heer, het is al door U, en om Uw macht
Verblijdt zich deze, dien Gij hebt verheven.
Al wat Uw knecht gehoopt heeft en verwacht,
't Verlangen van zijn lippen, - 't is gegeven!
In overmaat vloeit hem Uw zoetigheid!
Hem gaaft Gij uit het hemelsche trezoor
Een koningskroon, begloord met edelsteenen.
Ga toch haar glans in Uwen glans teloor!
Opdat hem 't heil niet word' een bron van weenen,
Opdat in 't heil de zielskracht niet verweekt
Van Uwen knecht, niet in Uw overvloed
Zijn arm verslapt, niet als een rietstaf breekt
De schepter, dien Ge een herder dragen doet’...
Zoo, langzaam, woord na woord, ontwelt het lied
Aan Davids hart, zang van zijn vreemde vreeze.
En door het lied hoort hij de schreden niet
Die naderkomen; kan den schrik niet lezen
In 't oog der dienaars om hem heen geschaard;
Ziet niet de kleine knapen angstig deinzen,
De vrouwen vluchten uit den rozengaard.
Hij hoort en ziet slechts de eigene gepeinzen,
Gevangen, droom-verloren, in hun ban. -
Daar plots, - de harp ontvalt hem in dit schrikken,
Wat angst flitst felle pijlen uit zijn blikken?’
Vóór David, zwikkend op de knieën neer,
Die bode in harnas, vaal bestoven renner:
‘“De Philistijnen dringen nader, Heer!”’ -
‘Is 't al?’ smaalt David, ‘vluchtende verkenner,
| |
| |
Dat geeft wat wapenspelen in den wind,
Juist werd mijn arm te slap van 't rusten.’
‘“Zoo talloos zijn de horden.”’ -
Te sterven in de schaduw van Gods stad.’ -
‘“Het dal van Raphaïm is overduisterd.”’ -
‘Het wordt daar licht: wij roepen “Goliath!”
En 't reuzenheir, dat in ontstellen luistert,
Het zwermt uiteen als wilde honingbijen.
God strijdt met Israël, zooals Hij placht.
Laat kindren beven en dat vrouwen schreien,
Ons, bode! man en man, ons is Gods kracht!’
Hoog opgericht staat David. Aan zijn voeten
Ligt 't palster lang vergeten.
En zie, mannen en mannen meer, stoeten
van wapendragers, komen op zijn stem.
Ze schuilden in de hoven bij de hagen,
Achter de glinster-zuilen in de hal,
Achter de wallen in hun hinderlagen,
Hoog op de tinnen, schuilden overal,
Wakers in Davids stad, de helden Gods.
Hun schare vult met schaduw hal en hof.
Ze staan met lansen, staan met boog en knots.
Flitst Davids blik, en tintelt in hun oog,
Doet in hun hart een vonkend vuur oplaaien,
En in één vlaag vlamt lans naast lans omhoog,
Alsof een storm komt waaien,
Eén davering, - hun stemmen al tot één.
Het schokt door zuil en wand.
| |
| |
Een bliksemschicht, die schichten al tot één.
Het duurt een oogwenk. Lans- en lansen dalen. -
Maar David blijft met de armen uitgebreid
En bidt, het hoofd gebukt:
Mijn lampe zijt Gij, en Uw licht valt wijd,
Uw licht alleen, door 't donker van mijn nacht.
Mijn harnas zijt Ge, Heer - U gord ik aan,
En 'k spring gevleugeld over wallen heen.
Mijn voeten doet Ge als die van herten gaan,
Tot 'k op Uw hoogten wijl, met U alleen.
Gij oefent mijne handen tot den strijd,
Gij hardt mijn armen tot een stalen boog,
Gij smeedt mij 't schild, dat van den dood bevrijdt.
Dat thans, o Heer, Uw oog
Mij wakend naschouwt, waar Uw wil mij leidt!
Maak thans mijn schreden langs Uw wegen groot,
Maak langs Uw pad thans wankelloos mijn voeten,
Die straks, als zware mokers van den dood,
Den vijand tot dor-gras vertreden moeten,
Te-pletter hem, eeuwig verdelgd van de aard.’
Volsproken is 't gebed, en langs zijn scharen
Schrijdt David heen, hen vóór door hof en gaard,
De dag gaat heller klaren
Waar David voorttreedt met dit stralend heir,
De heuvels over. Tot Odolla's holen,
De rotsen-veste die den burcht omringt,
Waar Israël in klove en grot verscholen,
Den vijand beiden zal, die naderdringt
En 't dal der Reuzen vult.
Op donkre vleugelen gedaald, een wolk
Langs de aard, nachtschimmen die daar zwieren,
| |
| |
Een troeble damp, dat geerig wolvenvolk!’
Zoo ziet, diep uit de schutse der spelonken,
Het heir van David 't heir dat hen bedreigt.
Uit Davids oogen schieten felle vonken
Maar David wacht en zwijgt,
In duister schuil met 't leger van Gods helden.
‘Val storm ons aan, eer onze storm zal slaan!’
De rozige avondschijn zwijmt op de velden,
Nog ligt de storm en wacht.
Haar licht schimt door de grot, sluipt langs de wanden,
Streelt David 't voorhoofd, of een droom het kust,
En vlijt zich neer op 't slagzwaard, dat zijn handen
Op 't harte prangen, waar hij wakend rust.
‘Zijn zwaard? Ook dit: een gave uit 's Hemels schat. -
Van glans gesmeed, licht als een duiveveder
Rust op zijn hart dat zwaard van Goliath.
O, 't heugt hem wel, het uur: De reus lag neder,
En 't herdertje? - Gods kracht doorvloog zijn bloed!
't Heeft als een veder 't reuzenzwaard geheven,
En 't sloeg den reus, zooals een reus slechts doet.
Die knaap? - Gods wil alleen had 't kind gedreven,
Dat, schuw en schamel, met zijn rieten staf,
Van vreemd verlangen vol, kwam naderdolen,
Stil-zingend in den wind, het bergpad af...’
Hier waar hij neerligt in de grot verscholen,
Wakende koning, die den strijd verbeidt,
Terwijl zijn vingers staag de klinge streelen,
Waarlangs de manestraal droom-lichtend glijdt,
Ziet hij alleen nog zwerven daar en spelen
Dat kind, - hij-zelf eenmaal, - ziet al naar hém!
Ziet hoe zijn voeten luchtig dansend schrijden,
Zoo vroeg, de poorte door van Bethlehem,
Recht naar de bron bij d'ingang van de weiden.
| |
| |
Nogeens dat kind te zijn in de uchtendzon!
De jar en als een mantel laten zinken
De schouders af, en uit die prille bron
Weer als dat kind die koele teug te drinken!
Rank buigt het over op de knieën neer,
Rekt als een duif den hals in 't overlenen,
Duikt diep de handen in dien klaren plas,
Heft ze als een beker. Langs zijn vingers henen
Parelt het water of 't een lichtglans was.
En drinken, drinken, doen de grage lippen. -
‘Dat kind te zijn en bij die lentewel!’
En David laat het zwaard de hand ontglippen.
Hem lokt der droomen ijle schemerspel
De duistre grot uit, en de nacht verzwindt
Voor licht dat toch niet leeft.
Ruizelt door bloesemboomen uchtendwind?
Of loopen kindervoeten door verborgen
Bloemweien heen? Het wordt zoo licht en stil.
Alleen het wonderlijk geruizel suizelt
Dat zoeken doet en uitzien.
Van vleugelen door dauw? Of wiegt en duizelt
Een hooge vogel zingend in de zon?
Het wordt zoo wijd en open. Lenteweien
Glooien naar verre heuvels. En de bron,
Mijn bron, klaart tusschen 't gras, door kleine bijen
Omzwermd. Haar zoet gegons en 't droomgefluister
Der kleine ruizelwel vervult de lucht
Van ijle zinging, suizelt door den luister
Die bron, die lenteweiden,
Ze zijn niet hier, waar in hun hinderlaag
De krijgers waken en den storm verbeiden,
| |
| |
Die donker dreigt en woelt in 't dal omlaag.
Sluipende schimmen daar, - hier, 't schild tot peluw,
En zwaard of speer reeds in de hand gedrild,
Schuilt schaduw, zwart, naast zwarter schaduw,
In 't ruige gras, waardoor hun adem rilt.
Geen lente hier, geen bron die ruizelt.
Alleen - een zwerver langs den heuvelrand,
Een eenzaam man, wiens ziel een droom doorduizelt,
En wien een vreemde dorst de lippen brandt.’
Daar ver, - ziet hij de witte huizen schimmen?
De nauwe poort? - daar ver schuilt Bethlehem,
Zijn eigen stad! - en in die heuvelkimme
De kleine bron, die levensbron van hem,
Luistrend te buigen weer, het hoofd zacht neer.
Als streeling over de oogen thans den toover
Van licht en water voelen als weleer!
Te schouwen in die bron, daar in de weien,
Omglansd van 't licht, dat uit haar open hart
Uitstraalt, en dat van overal komt glijen,
Zegen van glansen, naar haar open hart!
Te drinken dan - één dronk - en weer te wezen
Blij als dat kind was, rein en blij voor God,
Eén teug te drinken, en onwetend wezen
Van 's levens dorsten, als een kind voor God.
Een zang wordt Davids klacht.
Hij strekt de handen, zingt, en weet het niet.
‘Eén dronk maar uit die bron!’
Uit 't leger achter hem, - hij hoort het niet, -
Komt, daar gewekt door 't klagen van zijn bede,
Een ruischen nader door het ruige gras.
't Komt van drie zijden aan.
| |
| |
In eender maat, alsof 't één voetstap was,
Die David nadert aan den heuvelrand.
Hel uit helm en borstkurassen
Schampt 't maanlicht gensters van een gouden brand.
Ze heffen stram de lansen en rondassen,
Staan daar bij David, die eerst nu ontwaakt.
Zijn handen zinken, en hij heft het hoofd,
Verward, nu blik en blik zijn oogen raakt
En 't droomgeschemer voor het fiitsen dooft
‘“Wat dronk? wat bron, o Vorst?”’ -
‘Gij, Semma, Age's zoon, is dit uw stem?’ -
‘“Wat drijft u klagend om!”’ -
't Is Semma dus, mijn hoofdman, en met hem
Gij, Isboseth en Eleazar, beiden?
Hoe rijst gij uit uw wake, sterke helden,
Wanneer een dichter in het maanlicht droomt,
Zijn plicht vergeten, daar een dorst hem kwelde?
Ach, ik? De droomer voor den krijger schroomt.
'k Ben twee in één, en de een moet d'ander duchten.
In de oorlogsveste zucht ik naar een bron,
En aan de bron zou 'k naar de veste zuchten,
Ik, die tot gave èn zwaard èn palster won!
Zoo weet ge thans: was God niet Davids kracht,
Was God zijn dader, God zijn zanger niet,
Waar was des zangers sterke dadersmacht?
Waar was des daders zingend droomenlied?
Hier ziet ge in al zijn onmacht voor u staan
Den harpenaar, den uitverkoren vorst!
God hoed' den een voor d'ander en zijn waan!’ -
‘“Dat David drinke, wanneer David dorst!
Wijs ons de bron, waarnaar uw waan doet klagen.”’
‘Och - ginds - bij Bethlehem, een weideplas
| |
| |
Waaruit ik dronk als kind bij 't uchtenddagen,
Een kleine klare bron in 't hooge gras...
Te kinderlijk, te klein, en te overschrijden
'k Zwijg liever van die bron,
Want lachen zou om bron en droomer beiden,
Wie voor den droomer ooit haar vinden kon.’ -
‘“Uit bron of zee, wij gaan den dronk u halen!”’
En David op dier stemmen éénen schal:
‘Alsof geen vijand legert in de dalen!’ -
‘“Alsof een vijand ons weerhouden zal!”’
Lacht de ééne stem der drie. ‘“Wij slaan ruimbaan,
Dwars door de horden heen.”’ -
Uw hoofden bloedend straks te pralen staan!
Tropeeën op hun tenten!’ -
Wij, Semma, Eleazar, Isboseth;
Wij, en ons schild, ons zwaard;
't Al wijkt verschroomd voor onzen harden tred.
't Was ons tot schand, als David dorst moest lijden!”’ -
‘'t Al om een dronk, een ijlen dichterwaan!’
Bezwerend hen heft David hoog de hand.
Zij - heffen lans en schild, - één zwenk, zij gaan,
En laten David aan den heuvelrand,
Verbijsterd door hun moed, dien hij toch kende.
Ze gaan. In 't midden Isboseth, de wijze,
Hoofdman van dertig. Eens, met zijn bende,
Deed hij een horde van achthonderd dijzen,
Vallen als kaf door d'omzwaai van zijn speer.
Ze gaan. Rechts, Eleazar, de Ahohiet:
Een zeis zijn zwaard en met zijn arm vergroeid.
Links, Semma, die den akker niet verliet,
Waar hij, door linzenranken hoog ombloeid,
Het zwaard deed suizen als een wilden wind,
| |
| |
Die 's vijands storm op 't vluchtend volk weerhoudt,
Tot 't volk, gered, groot heil van God herwint.
‘Zoo gaat die heldentrits!
Doet diep het maanlicht in hun rusting woelen,
Gedrieën, zijde aan zijde, gaan ze voort,
De dalen in, waar dwalen en krioelen
De wolven en de gieren, die, verstoord
Door 't harde klinken van hun mannentred
Hen springen naar de keel met grimme klauwen.
Ach, Semma, - Eleazar, - Isboseth!
Hoe zal die overmacht uw kracht benauwen!
Uw purpren heldenbloed - 't al om mijn waan -
't Zal als een mantel om uw schouders glijden!
Een dronk voor David wilt ge halen gaan?
O, dwazen gij, o helden, helden Gods!
Waar drijft een dichtergril uw heilig leven?...’
Teruggetreden in de schaauw der rots,
Duikt David neer. Zijn hart, zijn handen beven,
En tranen wazen voor zijn starende oogen.
Hij doolt de grot in, buigt naar 't lichtend zwaard,
Straks vaag zijn hand ontgleden. - Neergebogen,
Neerzinkend op de knieën tegen de aard',
Heft hij aan 't hart de koele harde klinge,
Stil buigend naar den koelen harden wand
Nachtstemmen, zwervend uit het lage land,
Tot waar hij neerknielt in zijn bange wake.
‘Zijn 't stervenskreten? Is dit het oogenblik
Dat 't wolvenbroed de heldentrits kwam naken?
Is dit van moordgeschrei en stervenssnik
Hoe ril ik als een kind, die als een kind
| |
| |
Droomde van dorsten op mijn dorre rots,
Die, als een kind, herleven wilde als kind,
Aan 't levend water laven mij tot leven,
Tot ik, al droomend, naar den diepen dood
De trouwste van mijn vrinden heb gedreven!
Ach, bron en dronk, mijn droom! Ach, helden mijn!
Om hen, o Heer, ben ik als hooi geslagen.
Mijn hart is dor als najaarsbladers zijn.
't Gebeente kleeft aan 't vleesch door 't stage klagen. -
Gelijk een nachtuil schuil ik in mijn groeve.
Vereenzaamd bloed ik als de pelikaan...
Maar in zijn nacht, o Heer, herdenkt de droeve
't Verloren heil, en 't goed door U gedaan
Aan hem, - die dorsten wil naar U alleen,
Naar U, de al-eene bron van licht en leven...’
Het bidden zwijgt daar, 't bevende geween.
Verwonderd heeft de droomer 't hoofd geheven,
En weer en nog staart hij in de open bron,
Oneindig diep zooals alleen Gods hart,
Oneindig glanzend als der eeuwen zon.
De dorster droomt van dorst, die 't dorsten tart,
En tijd en leven zijn in glans vergleden.
‘Mijn dorst, mijn bron zij God!’
Over de heuvelruigten, komen schreden,
Komen al nader, tot waar David wacht.
Dan in de groeve, door hun schaduw zwart,
Staan de drie helden, deerloos. Onbewogen
In 't midden Isboseth. Die heft aan 't hart,
Heft zoo behoedzaam, daar, voor Davids oogen
Den krijgershelm, gelijk een kelk van goud,
En buigt, en reikt dien kelk naar Davids lippen.
‘Zoo drink, o vorst!’ En 't water klaar en koud
Komt op den rand van kelk en lippen glippen.
Maar David rijst verschrikt, en op de handen
Neemt hij eerbiedig dan den beker aan.
| |
| |
‘Dit water drinken? - 't ware Davids schande!
't Bloed van mijn helden? nooit!
Gevaren tartend, trotsend moord en dood,
't Al om wat water voor eens dichters klacht!
Mij is 't uw levensbloed, dat toch niet vloot,
Het lichte door den nacht!’
Den kelk geheven, tot der rotsen rand.
En daar, een priester in den sterrengloor,
Heft hij het water als een offerand,
Diep knielend, óp tot God!
Hoort hij de wei-bron ruischen, nu hij houdt
Haar levend water biddend opgeheven?
Of is 't de bron van Gods wijd-open hart?
‘Driewerf gewijd is 't water mij en heilig,
Het leerde mij den dorst, die 't dorsten tart,
Het deed mijn helden trotsen hoog en heilig,
Het laaft met troost en trots des droomers ziele.’
Dan zinken langzaam Davids handen neer,
En waar zijn helden zijde aan zijde knielen,
In 't warend licht, plengt hij zijn dronk den Heer.
‘Zoo dronk ik niet, en heb ik toch gedronken!’
Waar, 't schild tot peluw, Davids leger wacht,
Ligt David, 't hoofd op 't harde schild gezonken,
En beidt den strijd, in 't dorren van den nacht.
|
|