Verzen(1923)–Marie Koenen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 72] [p. 72] Lanceloots klachte Toen Lanceloot gevangen zat, Het deed hem bitter klagen: ‘Ai mij, dat ik mijn vrijheid had, Weer Levens open dagen, Waar ieder uur een feest voor mij Van horenschal en krijgsroep blij! Mijn hart sloeg helle slagen. Mijn zwaard was feller dan de dag, Mijn schild een morgenzonne, Hier staan ze duister in het rag Dat grauwe spinnen sponnen. De stilte, die me staag belaagt En schemers ijle wijle draagt, Wordt door geen zwaard verwonnen. Ze klemt mij aan haar ijskoud hart, En wil haar boei niet slaken. ““Wie liefde zoekt die Gode tart, Zal liefde als straffe raken.”” Dan zingt zij, en ik adem niet, Mij waanzins liegend sluimerlied Bij dage- en nachtewake. Wee mij, die naar haar stemme hoor! Mijn harte wil herleven, En Levens schim komt als een gloor Langs luikende oogleên beven. Leef ik der Stilte greep ontwoeld? Mijn hand, die de eigen kracht weer voelt, Grijpt schimmen die ontzweven. [pagina 73] [p. 73] Grijpt schimmen, en grift teekens neer Op zilte kerkermuren, Grift lijn en zijn van 't Leven weer In licht van Liefdes uren, En met der droomen ijle beeld, Mijn hart zijn ijdel droomspel speelt. Mijn schreiende oogen turen: Zien ridders hoog op 't dravend paard En met gevelde speren, Zien Lanceloot met schild en zwaard Die honderd ridders weren, En zien, met liefdes zoetsten lach De Liefste, na der helden slag, Verwinnaars groet begeeren. ““Ach keer, en kus mijn lippen rood!”” Mij roept haar bang verlangen. Ik nijg... en voel me koud en dood In Stilte's boei gevangen, En zie door kerkertralies heen, Waar Lente bloeide en Zomer scheen, Verwelkte rozen hangen’. Vorige Volgende