Verzen(1923)–Marie Koenen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] Zwerver Levens aalmoes was niet groot: Bete bitter tranenbrood, Bete wranger asch tot spijs, Karig voedsel waar ik reis, Vreemdeling in stad en stad. Zwervers voeten wond gescheurd, Zwervers mantel vaal verkleurd. Levens meelij zag mij aan. Zou toch nooit het lied verstaan, Dat ik op de lippen had... Oogen schuwen waar ik staar, Zwijgers hoofd zinkt droomenzwaar. 'k Werd de dwaler zonder klacht. Leven schouwt mij na en wacht, Schijnen beven over 't pad. Schijnen beven en ik keer, Armer zwerver keer ik weer. Levens liefde wenkend riep, Levens liefde buigt zich diep, Tast in overrijken schat. Mensch en Leven blik in blik, Duizelblij in hellen schrik, Zien elkander ziel in ziel... In mijn bange handen viel Gave waar ik niet om bad. [pagina 37] [p. 37] Zonnesprankel? Sterrevonk? Lamp waar gouden vlam uit blonk? Sleutel van een koningspoort! Rijk en rustig reis ik voort Met mijn heimelijken schat. Vorige Volgende