Verzen(1923)–Marie Koenen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 25] [p. 25] De druivenrank Dets van onser Vrouwen ende gelict hare eene wingart reve. (uit: ‘Limburgsche Sermoenen’) De looverige Druivenrank Die draagt des hemels Druive, Komt met haar lommer groen en koel Mijn hofken overhuiven, Dat de arme zondaar schuilen mag Voor 't lichten van Gods oogopslag. Uit eenen wijnstok wonderbaar Is ons die rank ontsproten, Sloeg wortel in Gods diepste hart, Is van Gods bloed doorvloten, En of 't al weder winter wordt, Die Druivenrank toch nimmer dort. De loovers van die Druivenrank Zijn de allerzoetste woorden, Die menschenhart op aard ooit sprak Of harten ooit aanhoorden. En kniel ik in hun schaduw neer Elk blad spreekt daar zijn tale weer. Eén woord, het beefde in 't uchtendlicht, En sprak: ‘Hoe kan dit wezen?’.... En ootmoed bad, als de Engel Gods De bangheid had genezen: ‘De Heer zijn arme dienstmaagd ziet, Dat naar uw woord Gods wil geschied.’ [pagina 26] [p. 26] Totdat door middags klaren schijn Het derde woord kwam zingen, Dat zei tot God: ‘Magnificat’, Kwam in Gods harte dringen. Die van hun troon de heerschers stiet, Hij hoorde wel der arme lied. ‘Lief kind, wat hebt ge ons aangedaan?’ Het harteleed verzuchtte, Dat kloeg: ‘Ze hebben geenen wijn.’ Toen 't leed voor andren duchtte. ‘Doet al wat Hij u zeggen mag,’ Sprak hoop vóór d'avond van den dag. 'k Wil schuilen voor Gods oogopslag In schaduw van dit loover, Daar spreken vreeze en deemoed weer, Zingt dank zijn hooglied over, Daar bidden hoop en medelij Mij van der zonden banden vrij. Tot ik de handen heffen mag En plukken hemels Druive In 't hofken, dat met bloei en blad Gods rank komt overhuiven, Opdat ook zondaars veilig zijn Te drinken van den hemelwijn. Vorige Volgende