'In het zingen van jouw lied ben ik tekort geschoten. Over de Surinaamse dichter Jit Narain'
(1995)–Geert Koefoed– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
In het zingen van jouw lied ben ik tekort geschoten
| |
[pagina 456]
| |
Hoe broos, hoe teder is niet de liefde. En ze glipt weg, ongemerkt:
de luchtlichte stappen hoorde ik niet
mijn spiegel je vertrok onverwacht zo stil.
in jou zag ik de glimlach die liefde lacht.
de bekoring bleef maar de schittering schoot weg.
ik zal wachten tot zoveel woorden als je nog wil
blijven daar, in die ongekende duisternis.
[tweede gedicht van de cyclus]
Je moet onder mijn armen door zijn gegleden.
als een slaap zo leeg lijkt de omhelzing nu.
[vierde gedicht]
De broosheid is als die van sneeuw op de takken (achtste gedicht) of - nog ijler, nog ongrijpbaarder - als de rangschikking van bloembladen tot een bloem. Op dezelfde onnoembaar tedere wijze zouden de woorden gerangschikt moeten worden om aan de liefde recht te doen. Woorden kunnen betoveren en verbloemen, en wij kunnen die betovering en verbloeming koesteren en proberen te denken dat we daarmee de liefde kunnen vasthouden; maar in de handen van geliefden is gevoel zo gewichtloos, het kan verbloeming noch betovering verdragen (veertiende gedicht). Het gevoel van verlies, van een breuk of gebrokenheid die geen woord kan helen, is het terugkerende motief in Jit Narains poëtisch werk. De thema's zijn per bundel of cyclus verschillend. Agni ke yád yád ke rakhi (Nederlandse titel: Ter herinnering aan Agni de as van de herinnering) uit 1991 is een cyclus gewijd aan de breuk in de geschiedenis en de poging die te herstellen. Het moment van breken is vastgelegd in gedicht XII; de ‘ik’ zit als jongen bij de hangmat waarin zijn aja (grootvader van vaderskant) de laatste dagen van zijn leven doorbrengt (zijn grootvader is als contractant uit India naar Suriname gegaan en heeft daar een bestaan opgebouwd): | |
[pagina 457]
| |
Jhaluá men pare, ánkh khule aur mune,
jaise soce hai abbe boli.
Ke kaun hai jaise patá n'age.
Ki u ján-bujh ke kare, ki oke kuch bole ná rahe?
[...]
Apan jab gair lagal, rasri tutparal,
jhaluiyá se pheká ke hame moh ke cot lagal,
jaise abhaine jáike ánkh khulal
ki ihilog ke badaulat se hai ham.
Sawál hai ki kem kekar man ke,
ke apne man ke.
Cáne jese tu puch kahi: pahilwe se raha
kalkatwiwe ke kadam se,
apan man ke rakam.
Jhánk mar ke raih gaili,
ekko kalkatiyá se ná puche paili,
Kuch sawál ke jabáb ham apne hálat men paili,
dher khát itihás ke phatal panná jortew raik gaili.
Paul Woei: Naakt
| |
[pagina 458]
| |
Gelegen in de hangmat, ogen open dan weer dicht,
lijkt het of hij denkt te gaan spreken.
Wie wie is bereikt hem niet meer.
Of wéét hij wat hij doet, rest hem niets meer te zeggen?
[...]
Toen het eigen vreemd werd, moest het touw wel breken,
alsof, uit de hangmat gegooid,
de pijn van mijn gretige liefde mij trof:
alsof nu pas mijn ogen opengingen dat ik ben dankzij hem.
Nu is de vraag wie in wiens geest leeft,
wie in eigen geest.
Wie je 't ook vraagt zegt: al in het begin,
in de stappen der contractanten,
is die geest gevormd.
Met spijt overladen bleef ik achter,
geen contractant kan ik nog vragen.
Op sommige vragen vind ik antwoord in mijn eigen leven,
voor vele ben ik de gescheurde bladen van de geschiedenis nog aan het plakken.
De ‘ik’ wil zijn grootouders vereeuwigen, uit respect voor hun leven en om zijn eigen leven ‘heel’ te maken, zichzelf een plaats te geven in de geschiedenis. Op alle mogelijke wijzen probeert hij hun verhaal terug te vinden, in de as van de vuurplaats waar de crematie plaatsvond, in archieven en in de woorden die hij zich van hen herinnert:
VIII
[...]
Rakhi men kahán tohár páon pári
[...]
Yád ke phandá táng leil hai hamke,
rh men bát aur bháw khoje he.
[...]
| |
[pagina 459]
| |
Waar in deze as moet ik je te voet vallen?
[...]
De strop van de herinnering heeft mij opgetild,
terwijl in de as de woorden en gevoelens wachten
om gezocht te worden.
XIV
[...]
Girmit, garibi, hál, hartál ke bayán,
katna marlen, máral gailen gháyal bhailen ke gintihári,
jabki itihaswe hai lagbhag,
to yád bhare khát kahen sáth debe ekar?
[...]
Verslagen van lijden, armoede, omstandigheden, stakingen,
tellingen van gestorvenen, gedoden, gewonden -
als dat de geschiedenis is zo ongeveer,
waarom zal ik mij dan, om de herinnering te vullen,
met die geschiedenis verenigen?
VI
[...]
Gawe men cuk gaili gáná tohár ham
aur gáwe-hin ke hai katná saukh.
Sab sadh i sab ke sab sáre torehin den hai.
Ehi cinh se cáhi ki rAangi tohe,
tab kaun se chápá rang ke kahi,
ki i sohi, hai sahi,
jug-jug rahi sahi.
[...]
in het zingen van jouw lied ben ik tekortgeschoten
en ik had het zo heel graag gezongen.
| |
[pagina 460]
| |
Alle woorden, alle, werkelijk allemaal,
zijn mij door jou gegeven.
Met deze tekens moet ik je tekenen.
Maar welk portret moet ik maken
opdat ik zeggen mag dat het past,
dat het echt is
en door alle tijden echt zal zijn?
Agni ke yád yád ke rakhi sluit in thematiek aan op de bundel Mange ghat pe jiwan jhele/Kahen naw samundar khewe (Nederlandse titel: Wie wil wonen op de oever/waarom koerst hij naar de zee) uit 1984. Ook deze bundel, bestaande uit vijfentwintig gedichten van gelijke lengte (ze kunnen ook worden gezongen), kan een cyclus worden genoemd. Terwijl in Agni ke yád yád ke rakhi de (vergeefse) poging tot heling van de breuk in de geschiedenis centraal staat, beschrijft de bundel uit 1984 de breuk in het leven van de contractarbeiders zelf, de ontworteling die door hun emigratie uit India is veroorzaakt. De kleinkinderen van de contractanten keren zich af van dat verleden, maar zijn zelf op drift geraakt; ook hun leven vertoont een breuk als zij Suriname ontvluchten en in Nederland gaan wonen. Het openingsgedicht is, ook in het woordgebruik (‘'t lichaam scheurend’, ‘soms barst 't innerlijk soms breekt 't hart’), kenmerkend voor de bundel en Jit Narains werk in zijn geheel:
arkathi se máre kantráki
tohre pe ká gujral, ohrni kkchipáis
denh pháre khun bujbujáy
i ghát man nbháwe, u pardesi sujháy
kabbo man karke kabbo dit tut jáy
ham atkal holland men jiw bhatke
ká sikhli tose itihás re
bakrá ke mailá sáth ham baih jáb
taiphalát ohi orhni nank dabáy ke
| |
[pagina 461]
| |
kontraktarbeiders zo talrijk dankzij de ronselaars
wat is u niet overkomen, hoeveel houdt de sluier niet bedekt
het bloed bruist 't lichaam scheurend omhoog
deze kade is niet goed voor mij, de andere voelt vreemd
soms barst 't innerlijk soms breekt 't hart
als een stok in de boom gegooid blijf ik in holland hangen
mijn ziel doolt
wat heb ik van uw geschiedenis geleerd
met het vuil van de hollanders zink ik weg
spartelend onder die sluier, neus dicht voor de stank
Een klassieke vorm krijgt het gevoel van ontworteling en op drift geraakt zijn in het gedicht waaraan de bundel zijn titel ontleent (ik laat dit keer de oorspronkelijke Sarnamiversie weg):
Wie wil wonen op de oever
waarom koerst hij naar de zee
geef mij mijn aja
zijn kost was eenvoudig
op mij rust alleen zijn zegen
mijn voeten kunnen de aarde kneden
één geworden met de aarde plant mijn hand
ik heb verdriet maar wat te doen
deze oever wordt steeds rotter, en mijn geest
is in de stroom geraakt
Het gevoel van het onherroepelijke verlies van iets dat heel was, van een beloftevolle, maar o zo broze eenheid, is heel oud; ouder dan het besef van breuken in het leven van mensen en in de geschiedenis. In ‘Waar ben je daar’ vinden we een verwijzing naar de kinderjaren:
ik zing het droeve lied van liefde
die ik al ken uit de vroege jeugd
die verkoold is achtergebleven
| |
[pagina 462]
| |
Dat brengt ons bij Jit Narains eerste publikatie, Dál Bhát Chatni uit 1977, een omvangrijke bundel met Sarnami en Nederlandse gedichten (beide zonder vertaling). Deze bevat een lang verhalend gedicht in het Nederlands over vijf tomatenplantjes die de ‘ik’ als jongen van tien heeft laten ontkiemen en vervolgens geplant:
dagelijks
na school en middagmaal
holde ik
met een houwer
en een tjap
om weer eens te kijken
naar de weerloze plantjes
[...]
en ja...
in tien dagen
was het zover
ze leken
te hebben gekozen
en zich
te hebben begeven
op het pad
van leven en plicht
nog eens een week
en zie...
daar staan ze trots
zo groen als mogelijk
Een van ze raakt uitgeblust (en de ‘ik’ verhaast het einde door het uit te rukken), maar de resterende vier worden gekoesterd. De jongen identificeert zich met die groene beloften: [...]
hoor ruik voel
zie en proef ik
mijn wezen in haar
mijn plant
al draagt zij
nog geen tomaten
| |
[pagina 463]
| |
Maar ook die vier gaan verloren, door een koe vertrapt, ontworteld door kippen, uitgedroogd door de zon. En al die tijd een vader die de plantjes ‘het kijken niet waard vond’, misschien uit verbittering omdat de opbrengst van zijn landbouw de kosten niet dekt; en een moeder die ‘mijn enthousiasme niet eens begrijpt’. Het taalgebruik heeft in die vroege poëzie van Jit Narain nog niet de compactheid die het later bereikt. Soms is het ook een beetje onbeholpen. Maar in haar eenvoud en directheid is het ontroerende poëzie. We vinden hier de ervaringsbron van de beeldspraak die in zijn latere werk vaak terugkomt: de brokkelige klei, de mest, de regens, de droogte die barsten in de grond maakt. In zijn latere werk, vooral sinds 1984, is Jit Narain een ‘denkend dichter’ geworden, die langs de weg van de poëzie de geschiedenis en het leven van de mens probeert te begrijpen en tegelijkertijd voordurend de taak en de begrenzingen van poëzie onderzoekt. Elk van de laatste drie bundels is een onderneming, stelt een vraag en probeert die te beantwoorden. Vandaar ook dat de laatste drie bundels cycli zijn geworden, geen verzamelingen van losse gedichten. Maar filosofie alleen maakt geen poëzie; dat doet de emotionele onderstroom. In Dál Bhát Chatni ligt, althans voor mij, de sleutel tot de emotionaliteit en het levensgevoel van Jit Narains poëzie.
Geert Koefoed
Jit Narain (1948), dichter-arts. Woonde van 1969 t/m 1991 in Nederland. Verblijft heden in Suriname. Voorvechter van de emancipatie van het Sarnami. Co-auteur van een leerboek Sarnami Ká Hál (NBLC 1987). Bezingt in zijn poëzie zijn voorvaders die uit India kwamen en zich wisten op te werken. Tegenwoordig is de ontworteling die ontstond uit een tweede migratie, een constante in zijn poëzie. Uitgever van het tijdschrift Sarnami. Jit Narain is tevens een goed voordrachtkunstenaar. |
|