Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 2
(1971)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdEpische dichtkunstDe achttiende eeuw is, geheel in overeenstemming met haar intellectualistisch karakter, rijk aan proeven van epische dichtkunst. Wij spraken reeds over De Y-stroom, een episch stroomgedicht van Antonides van der Goes, over Rotgans' Wilhem de Derde, het eerste eigenlijke heldendicht in het Nederlands, over Feitama's Telemachus en Hendrik de Groote. Bijzondere vermaardheid genoten in deze eeuw de zg. hofdichten, waarin, op het voetspoor van Huygens' Hofwijck, de grote buitenplaatsen van de patriciërs bezongen werden, en de zg. stroomdichten, waarin althans de naam van rivieren en vaarten voor de eeuwigheid werd vastgelegd voor het geval zij mochten ophouden te stromen. | |
[pagina 535]
| |
Behalve deze genres kent onze literatuur echter ook nog het genre van de lange epische gedichten over een bijbelse persoonGa naar voetnoot1. Vooral twee invloeden zijn hierin waarneembaar. In de eerste plaats die van Vondels Joannes de Boetgezant (1662) en vervolgens die welke steunt op de protestantse eerbied voor de bijbeltekst, die ook in Frankrijk zozeer haar stempel gedrukt heeft op het bijbels heldendicht. Op grond hiervan zou men de lange epische gedichten over een bijbelse persoon in deze tijd kunnen verdelen in twee groepen: de Vondeliaanse, waarin een tamelijk vrije houding t.a.v. de bijbeltekst aan de dag treedt, die vaak culmineert in passages vol ‘merveilleux chrétien’, en daarnaast de calvinistische, waarin het ‘merveilleux’ afwezig is en waarin een tamelijk angstvallige houding t.a.v. de bijbeltekst naar voren komt. Terwijl bij het eerste soort de indirecte invloed van Tasso te bespeuren valt, bestaat de mogelijkheid, dat het tweede soort de invloed van Boileau heeft ondergaan. Het eerste langere epische gedicht over een bijbelse persoon dat na 1662 verscheen, is De Kruisheld ofte het leven van den Apostel Paulus (1681) van Petrus Rabus. Men zou het werkje van 750 versregels een bijbelse hymne kunnen noemen. Deze benaming is niet in strijd met het epische karakter van het werk. In de zestiende en zeventiende eeuw immers had de hymne zich sterk in epische richting ontwikkeldGa naar voetnoot2. De benaming laudatief epyllion zou hier niet passen, omdat het werk niet in alexandrijnen is geschrevenGa naar voetnoot3. De Kruisheld of het Leven van den grooten Apostel Paulus van Arnold Houbraken en Jan van Hoogstraten is geen bijbels epos. Het is een samenraapsel van bijbelse en niet-bijbelse, historische en contemporaine, moraliserende en didactische elementen. Het is één grote chaos, zowel qua opbouw als stilistisch. Op iedere bladzijde zondigen de schrijvers tegen de epische rust en waardigheid. Terecht noemt W.A.P. Smit het een half-epos, d.i. een werk dat allerlei uiterlijke kenmerken van het epos bezit, maar dat innerlijk zondigt tegen de wetten van het genre. Ook Judas de Verrader (1714) van Joan de Haes zondigt tegen een aantal zeer belangrijke eposwetten. De hoofdfiguur is b.v. in geen enkel | |
[pagina 536]
| |
opzicht een eposheld. Daarom is het onmogelijk, het werk een epos, een half-epos of een epyllion te noemen, dit ondanks het feit dat het werk, doordat de dichter zich openstelde voor de invloed van Joannes de Boetgezant, een groot aantal eposkenmerken bezit. Men kan het werk het best de benaming dichterlijke levensbeschrijving van een bijbelse persoon gevenGa naar voetnoot1. Het Leven van den koning en propheet David (1716) van C. Droste is een calvinistisch bijbels epos, d.i. een werk dat aan alle eposeisen voldoet, voorzover dat niet in strijd is met de eerbied voor de bijbeltekst en met de renaissancistische eis van welvoeglijkheid volgens calvinistische interpretatie. Reeds bij het lezen van het voorwoord wordt het duidelijk, dat het Drostes bedoeling is geweest, een dergelijk werk te schrijven. In het gedicht zelf heeft hij het ‘merveilleux’ ontroomst en heeft hij uit eerbied voor het Woord Gods afgezien van de eposeis van ‘une action simple’. Daardoor is het een specimen geworden van het bijbels epos, zoals zich dat, ook in FrankrijkGa naar voetnoot2, na Tasso en Vondel in calvinistische kring had ontwikkeld. Het is mogelijk, dat de invloed van Boileau hierbij een rol heeft gespeeld. Blijkens zijn voorwoord was Droste in ieder geval op de hoogte van de theorieën over het epos van de Fransman. Het bijbelse epos, de bijbelse hymne, het bijbels half-epos, de dichterlijke levensbeschrijving van een bijbelse persoon en het calvinistische bijbels epos zijn in onze literatuur de belangrijkste vertegenwoordigers van het genre van het lange epische gedicht over een bijbelse persoon. Nu we enige aandacht hebben besteed aan een representant van al deze soorten, is het overbodig nog in te gaan op die talloze werken die ook tot het genre behoren en die na 1716 zijn geschreven. De literaire waarde van deze gedichten is in het algemeen bijzonder gering. Slechts voor één werk moeten we een uitzondering maken, n.l. voor het bijbels epos Abraham de Aartsvader, welk werk na Joannes de Boetgezant de beste vertegenwoordiger van het genre is. De schrijver ervan is Arnold Hoogvliet (1687-1763). Vlaardinger van geboorte, woonde Hoogvliet achtereenvolgens te Dordrecht en te Amsterdam; in 1719 vestigde hij zich definitief in Vlaardingen, waar hij in 1763 stierf. De tijdens zijn verblijf in Dordrecht gewekte liefde voor de dichtkunst verdiepte hij door zich met ijver op de studie van het | |
[pagina 537]
| |
Latijn en het vertalen van de grote meesters toe te leggen. Zijn eerste werk was een vertaling van Ovidius' Feestdagen (Fasti), gevolgd door een bundel Mengelingen (1738, vervolg in 1753) en het vrij bekend geworden hofdicht Zydebalen (1740). Daarvóór echter was al verschenen het werk van zijn grote roem Abraham de aartsvader, dat in 1727 het licht zag, in de vierde druk verlucht werd door twaalf gegraveerde platen van de hand van Jan Punt, in 1780 voor de tiende maal herdrukt werd, en in 1841 nogmaals werd uitgegeven door Bernard ter Haar met voorbericht en aantekeningen. Hoewel Hoogvliet zich zijn uitgave van Ovidius geenszins schaamde, trok hij zich toch het gevoelen van zijn vader aan, die enige spijt had over deze voorkeur van zijn zoon en gaarne had gezien, dat hij er het zijne toe had bijgedragen ‘de eer van den eenen waaren God (te) bevorderen’. Met zijn Abraham voldeed Hoogvliet aan dit verzoek. Wat hij met dit werk beoogde, zet hij in de aanvang uiteen als hij schrijft, dat het hem lust Abraham te volgen op de tocht naar Kanaän, naar Egypte, en waar hij zwerven moge op ‘t hoog bevel’, - dat hij ‘zijn wondren omgang met de Godheid’ wil openbaren, en zijn ganse levensloop beschrijven, tot hij, ‘door Gods eeuwige genade den grooten Vredevorst beschouwende in zyn zade, ten duistren grave daalt in hoogen ouderdom’. Hoogvliet wilde een dichterlijke levensbeschrijving van een bijbelse figuur geven, maar hij zag deze figuur bovendien bedeeld met een goddelijke zending, niet alleen om de belofte van het land van Kanaän, maar als drager van de goddelijke heilbelofte, de Vader van het zaad der vrouw, de profeet, de Heiland voorziende die het mensdom verlossen zal; het offer van Isaäc preludeert op het kruisoffer van Christus. Daarom is Abraham een held Gods, en kon het gedicht op de naam heldendicht aanspraak maken, al zag Hoogvliet er later - toen hem de eisen bekend waren die zijn contemporaine kunstleraars aan dat genre stelden - van af op die naam aanspraak te blijven maken. De aldus opgevatte materie heeft Hoogvliet breed uitgewerkt, met behandeling van alle details die het bijbelverhaal bevat. Door eigen vinding schikte hij die op ‘met lyst- en loof- en bywerk’. Dit in overeenstemming met de opvattingen hierover van Vondel. Ook volgt hij Vondel door hemelse en helse raden in het bijbels epos aan te brengen. Vooral voor wat betreft de hemelse raad en zijn relatie tot de goddelijke eigenschappen en de godheid zelf, toont Hoogvliet een duidelijke oorspronkelijkheidGa naar voetnoot1. Het verhaal is daardoor nogal overladen; de dichterlij- | |
[pagina 538]
| |
ke behandeling van talrijke episoden en details uit een mensenleven kan soms gemakkelijk over het hoofd doen zien dat deze behandeling wezenlijk uitwerking beoogt te zijn van de centrale gedachte over het goddelijk plan in dit mensenleven. Díchterlijke behandeling, - want de gave van het dichterschap in de engere zin mag men Hoogvliet niet ontzeggen: hij kan voortreffelijk schilderen en veraanschouwelijken, vooral de grootse natuur, het krijgsbedrijf, de ondergang van Sodoma en Gomorrha, Loths redding, de hemel, en dergelijke episoden; hij kan uitstekend gevoelens tot uitdrukking brengen; hij beschikt over een rijke, vooral op de natuur geïnspireerde, beeldspraak. Hij weet, als dit nodig is, breed en indrukwekkend te vertellen, en beschikt over het vermogen van meer achttiende-eeuwers een omvangrijke stof overzichtelijk te ordenen in grote vlakken, goed geschikt en samengesteld. Ook was in Hoogvliet aanwezig de diepere zielsmuziek, die hij, dank zij zijn technische verfijning, wist over te brengen in een vaak zuivere en fijne taal- en verskunst.
Niet ten onrechte hebben tijdgenoot en nageslacht aan Hoogvliets bijbels gedicht de erepalm uitgereikt, al werd hem die vaak betwist; naar het oordeel der tijdgenoten allereerst door Dirk Smits' bijbels gedicht Israëls Baalfegorsdienst of gestrafte wellust, dat echter minder groot van verbeeldingskracht is dan Hoogvliets werk, zij het dat Smits een welluidend en muzikaal vers schrijft; vervolgens door Lucretia Wilhelmina van Merken, toen zij in 1767 zo ongeveer de stoet sloot met het calvinistisch bijbels epos David, een dichtwerk in twaalf boeken. Velen van haar tijdgenoten stelden dit werk boven dat van Hoogvliet, en wel om de deugdelijke reden, dat Lucretia van Merken geen uitvoerige dichterlijke, àlles behandelende levensbeschrijving vervaardigde, maar zich concentreerde op het tijdperk van Davids koninklijke regering, waardoor het inderdaad meer de indruk van heldendicht wekt. Aan de andere zijde echter, is Lucretia van Merken weinig vindingrijk en weinig dichterlijk in haar verskunstGa naar voetnoot1. |
|