er stonden gouden schalen en kannen en de wanden waren met sierlijke figuren beschilderd.
En temidden van al die kostbaarheden zat een heel mager klein vrouwtje, helemaal uitgeteerd.
‘Wat ben ik blij dat je gekomen bent,’ snikte zij. ‘Zij hebben me hier vergeten en opgesloten. Onze koning was gestorven en wij vrouwen moesten eten, drinken en kostbaarheden hierheen brengen en dat alles in één nacht. Ik was zo moe van het sjouwen, dat ik in een hoek in slaap ben gevallen. Toen ik wakker werd, was ik alleen achtergelaten met den doden koning en de deur was verzegeld. O, wat ben ik blij dat je gekomen bent.’
‘Je zult wel honger hebben,’ zei Ille Pinoc. Hij haalde zijn mondvoorraad te voorschijn en gaf het aan de vrouw. Tot de laatste kruimel at zij alles op. Toen keek zij wel een beetje beschaamd.
‘Nu heb ik alles van je opgegeten,’ zei ze, ‘misschien heb je nu zelf niets meer over.’
‘Dat hindert niet, hoor,’ zei Ille Pinoc. ‘Ik krijg wel weer ander voedsel. Maar voel je je nu weer wat sterker en denk je, dat je met mij naar buiten kunt kruipen?’
‘Natuurlijk wel’ zei het vrouwtje, ‘ik voel me nu weer helemaal de oude.’
Toen zij buiten stonden, haalde zij een gouden munt te voorschijn, die zij aan een koord om haar hals had hangen.
‘Neem dat,’ zei ze. ‘Het is wel niet veel, maar je kunt er misschien iets moois in de stad voor kopen. Het is alles wat ik bezit. Ja, heus, je moet het nemen.’
Na enig aarzelen nam Ille Pinoc het geldstuk en liet het in zijn zak glijden.
‘Geloof je, dat je nu weer sterk genoeg bent om alleen verder te gaan?’ vroeg hij aan de vrouw.
Maar hij kreeg geen antwoord. De vrouw was verdwenen.
In gedachten liep Ille Pinoc verder. Het begon al aardig warm te worden, de zon brandde op zijn hoofd en hij voelde zich wat loom in zijn benen. Daar ginds bij die palmbomen zou hij zijn tentje opslaan en een beetje uitrusten.
Maar wat was dat? Hoorde hij daar niet een heel zacht, fijn stemmetje klagelijk schreien? Hij keek om zich heen. Neen, niets te zien.
Zand, zand, in de verte de pyramide en vlak voor hem een geknakte cactus met vurig rode bloemen.
‘Zou je me een heel, heel klein beetje willen oprichten?’ smeekte het stemmetje. ‘Een kamelenpoot heeft me vertrapt en als ik me niet kan oprichten moet ik sterven.’
Ille Pinoc had al zoveel meegemaakt de laatste uren, dat hij zich hier ook niet over verwonderde. Hij knielde in het zand, richtte de cactus op. Zo, nu stond zij weer stevig.
‘Dank je wel, hoor,’ fluisterde het stemmetje. ‘Weet je wat, neem een van mijn bloemen, de bloem beschermt je tegen ziekte en uit de stengel kun je een aardig fluitje snijden.’
‘Nou, dank je wel hoor,’ zei Ille Pinoc.
Toen liep hij verder tot hij bij de palmbomen was aangekomen, waar hij zijn tentje opsloeg.
Ja, daar zat hij nu, wat te beginnen!....
De zon stond loodrecht aan de hemel. Hij had honger en dorst! Toen herinnerde hij zich plotseling de woorden van de kameel: Als je ooit hulp nodig mocht hebben, roep dan ‘Ebbo cel dibro’. Toen sprak Ille Pinoc de drie woorden ‘Ebbo cel dibro’.
Neen maar, verbazend. Daar begon het plotseling te waaien. Hij hoorde een licht suizen en hup, daar vloog