| |
| |
| |
Looft uw God, waardeert het leven,
kleurt uw werk door zang en spel,
blijft blijmoedig en doet wel!
| |
| |
| |
Humor en scherts.
Een goed verhaal biedt troost in het leven, omdat het geziene of beleefde door de auteur op een hoger plan is gebracht, door hem is omgevormd tot een tweede realiteit in de orde der kunst.
De auteur doet meer dan fotograferen. Hij weet te schilderen en te musiceren met de taal.
Een goede vertelling moet vlot verlopen, 'levendig en kleurig zijn als lentezon en zomerweelde. Geschetste tragiek mag het leven niet als noodlotsdoem bezwaren. Het kruis van menselijk lijden blijft toch altijd nog met bloemen omweven. Want niemand wordt boven zijn krachten beproefd. De goddelijke goedheid sprenkelt over elk mensenbestaan voldoende vertroosting om het dragelijk te maken en vruchtbaar voor de eeuwigheid. Het godsbestel wegschuiven uit de wereldorde kan de kunst slechts doen ontaarden. Daarom klettert in vele vertellingen de regen der mistroostigheid op ons neer en dekt de mist der zwaarmoedigheid alles toe met klamme vertwijfeling.
Eén soort auteurs blijft door alle tijden heen en bij alle
| |
| |
volken boeien. Dat zijn zij, die in staat blijken humoristisch of fijn-schertsend te vertellen.
Scherts is voor een bredere massa genietbaar. Voor ware humor zijn alleen meer beschaafden ontvankelijk.
Wat is humor?
Laten wij ons niet in de talrijke definities verdiepen. Bij de humor speelt de gevoelsfactor een overwegende rol. Aandoeningen van lust en onlust zijn nauw erin verweven. Het belachelijke wordt getemperd door sympathie-betoon. De humorist plaatst zich boven het leven in een geestelijke superioriteit en weet ook in het bespottelijkste van iemands lotgevallen iets van pijnlijke tragiek te ontdekken.
In de schelp van de humor ruist de branding van de levenszee en schuilen parels van wijsheid. Deze dringt zich niet nadrukkelijk op in een uitgesponnen moralisatie, maar is direct tastbaar uit het verhaal en werkt ongemerkt in op de lezer.
Dat de wereldliteratuur maar betrekkelijk weinig scheppers van grote humor telt, ligt hoofdzakelijk in het feit, dat de wereldvisie, hiervoor nodig, als resultante van allerlei psychologisch doorleefde ervaringen, moeilijk te winnen is, terwijl voor de uitbeelding geniaal talent vereist wordt.
Wij kennen in onze letterkunde weinig grote humor, maar toch genietbare, zoals die voorkomt in de Reinaert, in sommige middeleeuwse spelen, bij enige zeventiende-eeuwse toneelschrijvers, bij Wolff en Deken, Hildebrand, Haverschmidt, bij Albert Kuyle, Felix Timmermans, Antoon Coolen, Anton van Duinkerken, Godfried Bomans en anderen. Veel partiële humor is hier ingeslopen met onzuivere bestanddelen in de vorm van grappigheid, geforceerde geestigheid, satire of ironie. Waar de satire zich in haat verliest en de parodie het edele neerhaalt, kan van scherts, laat staan van humor, geen sprake meer zijn.
| |
| |
Uit de prozabundel ‘Familie en Kennissen’ (1876) van de Friese dominee François Haverschmidt neem ik deze tekening van Tante Mientje en Tante Bet:
‘Geen van beiden was getrouwd, tante Bet niet omdat zij nooit gevraagd was, en tante Mientje niet omdat zij nooit had willen huwen. Dat weet ik, doordien tante Mientje er tante Bet wel eens een verwijt van maakte dat deze nooit aanzoek gekregen had. Vraag je mij of ik dat billijk vind van tante Mientje, dan zeg ik van neen, want tante Bet liep mank over twee kanten. Maar je moet niet vergeten dat tante Mientje een ongelukkig humeur had en, als zij daardoor geplaagd werd, het niet best laten kon alles te zeggen wat haar voor de mond kwam. En dan komt er ook bij, dat tante Bet het haar nooit kwalijk nam. Integendeel, wanneer de stroom van tante Mientje's verwijtingen opnieuw dit punt bereikte, hoe zij velen wel had kunnen trouwen als ze maar gewild had, maar hoe tante Bet door niemand was gevraagd, dan liet tante Bet de kous, die zij voor tante Mientje maasde, in haar schoot vallen, en ofschoon het even te voren aan iets in haar oogen en om haar mond had geleken alsof zij met haar zuster te doen had dat die zo sukkelde met haar humeur, dan wierp de goede ziel zich achterover in haar stoel en lachte dat zij schudde. Nu vraag ik op mijn beurt, of dat wel de manier was om tante Mientje tot het rechte inzicht te brengen van haar onredelijkheid?’
Onder het pseudoniem Piet Paaltjens schreef Haverschmidt zijn ‘Snikken en Grimlachjes’ (1867), gedichten vol spot en scherts, burleske poëzie, waarachter veel weemoed schuilgaat.
| |
| |
De diligence naar Woerden is met de geliefde Mina van de dichter heengesneld.
En als de morgenzon weer gloort,
Zit hij aan 't vensterglas,
En wacht de diligence en schreit
En als de diligence passeert,
Dan grijpt hij woest de snaar
Der harp en heft een klaagzang aan,
Dat niet slechts menig passagier
In droef gepeins verzinkt,
Maar dat de conducteur zich zelfs
Een traan uit de oogen pinkt.
‘Kent gij het land,’ zoo zingt hij, ‘waar
Waar trouw aan vorst en mannenwoord
En waar de veeteelt bloeit?
Kent gij het land, waar Mina toeft?
Kent gij het wel? Daar heen!
Daarheen richtte ik zoo eeuwig graag,
Kent gij het huisje?’ zingt hij weer,
En Friesche schoonen bieden u
En zien u aan, en vragen u
Een glaasje pons. Daarheen!
| |
| |
Daarheen richtte ik zoo eeuwig graag,
Geliefde, 't rechterbeen!’
Opmerkelijk is de overeenkomst tussen de geheimzinnige verdwijning van Piet Paaltjens, zoals die wordt beschreven, en de verdwijning van D. Knickerbocker, op wiens naam Washington Irving in 1809 zijn werk ‘A History of New-York’ liet verschijnen. Haverschmidt was zich bewust te leven onder een geslacht van studenten met een onbewogen bestaan en een beperkte gezichtskring en daarom stak hij ze in het maskeradepak, merkte Cd. Busken Huet op. Jacob Hiegentlich oordeelde: ‘Paaltjens was een van de gevoeligste dichters van een valsch sentimenteele periode; men kan echter niet ontkennen, dat van deze ongelukkige man de humor veel minder fijn, en meer met Bredero's boert verwant is dan met de ironie van Heine’.
Verrassende overeenkomst in schrijftrant valt op tussen Gerrit van de Linde, alias ‘de Schoolmeester’ (1808-1858) en Richard Harris Barham, alias ‘Thomas Ingoldsby’ (1788-1845). Bij beiden bestaat de humor uit zonderling rijm, parodieëring van op zich ernstige onderwerpen door familiaire taal en bespottelijke modernisering, verminking van citaten en eigennamen, nodeloze vreemde woorden, synoniemen en vertalingen, het plaatsen van teksten in ongerijmd verband. Van de Linde laat een snoek tot de hengelaar zeggen:
En zoo jij te Leiden in 't hengelen bent gepromoveerd,
Dan heb je, naar ik meen, al bijzonder weinig gestudeerd,
En je pipa zijn geld op een slordige wijze verteerd.
De kapitein van een door storm overvallen schip landt op een eiland en stuurt iemand om assistentie aan de magistraat.
| |
| |
Deze laat per ommegaande weten:
Dat het hier een uitgestorven eiland is, zonder een enkel ingezeten,
En dat, aangezien er geen contribuablen meer bestaan,
De magistratuur, mitsgaders de kommiezen, maar naar huis is gegaan.
Een grafschrift luidt:
Hier slaapt Jan de Wekker!
Koele luim van een leuke burgerman, wie de lust van kritiseren in het bloed zat. Hij deed dit op persoonlijke wijze, zij het niet steeds even handig en vernuftig. Ook hier verdringt de boert dikwijls de humor.
Meer in de smaak bleef vallen de scherts van Hildebrand in zijn ‘Camera Obscura’. Bij het verschijnen van de Jubileum-uitgave, geïllustreerd door Jo Spier, in 1939, wees Dr. J. van Heugten S.J. op de wijdlopige, gezapige beschrijftrant, de goedlachse gemoedelijkheid en interromperende ontroerdheden, en prees de idyllische ondertoon, de blijmoedige. vreugddoortrokken levensstemming in het boek, dat getuigt van een sterk observeren, een zeer persoonlijke zin voor het détail, voor het minitieuze zelfs.
In 1907 werd te Heemstede aan de Fonteinlaan, op de plaats waar vroeger het hotel ‘Het Wapen van Amsterdam’ stond, een ‘Huize Hildebrand’ gebouwd. Het is de plek, waar Hildebrand met Nurks zat, toen zich afspeelde wat verteld wordt in ‘Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout’. Men herinnert zich, hoe Nurks aan de jongen, die hem zijn limonade bracht en zich zeker niet erg bekrompen in zijn kleedij bewoog, vroeg: ‘Is dat een rok van
| |
| |
je vader?’ en hoe de jongen toen antwoordde: ‘Ik heb geen vader’.
In zijn bekende studie over ‘Humor en Humoristen’ noemt Dr. W.H. Staverman ‘Een oude kennis’ het best geslaagde stuk uit de Camera, omdat Hildebrand daarin de diepste blik in het menselijk leven heeft geworpen. ‘In alle andere schetsen geeft hij niet meer dan personen of, zooals men toen zei, typen, en deze belicht hij humoristisch. Maar in ‘Een oude kennis’ ziet hij een conflict tragisch: hoe een oude academie-vriendschap kan worden verbroken door een huwelijk’. Staverman stelt Hildebrand als humorist boven Kneppelhout en Gewin: ‘Ik wil niet beweren, dat hij tot de grootste humoristen behoort; hij was daarvoor te jong, te overmoedig en te gevierd; ook bezat hij een zekere koelheid en hooghartigheid, die niet geheel bij een humorist passen. Maar in de kleinere, de minder diepe humor, is hij voortreffelijk’.
In het werk van Hasebroek en Van Koetsveld is de humorader te zeer verzand in het stichtelijk betoog. De sentimentaliteit dringt zich ook te sterk op. Hasebroek wordt als humorist gewoonlijk boven Van Koetsveld gesteld. Toch vind ik in de ‘Schetsen uit de Pastorij te Mastland’ (1843, 1849) gevoelige wisseling van ernst en scherts. Bij de kennismaking met de burgemeestersvrouw noteert de auteur: ‘Wat zal ik van de binnenkomende zeggen? Het is een van die gezichten, die men onder een half dozijn zou verliezen; indien er een herkenningsteeken aan is, dan zijn het de strakke trekken, die even goed voor verlegenheid als voor deftigheid kunnen doorgaan. De kleeding is kennelijker, door een zekere tegenspraak met zich zelve: de muts en het gouden hoofdsieraad rijmen niet met de japon, en de snede daarvan niet met de stof. Ik stond een oogenblik in twijfel, of ik Juffrouw
| |
| |
zou zeggen tegen het hoofd, of Mevrouw tegen het lichaam’.
Oom Jan uit Rotterdam houdt er vreemde opvattingen op na. Hij geniet doorgaans een vaste gezondheid. Hij erkent dan ook slechts twee menselijke kwalen: gevatte koude en verstoppingen; en de twee geduchtste wapenen hiertegen, de camille en vlier en de rhabarber, maken zijn gehele huisapotheek uit. Alle ernstige ziekten ontstaan, zijns inziens, daaruit, dat deze middelen verzuimd of te laat gebruikt worden. Andere, vooral slepende kwalen, zijn in zijn oog nieuwigheden, ketterijen, schandelijke inkruipsels. De tering zou hij alleen nog als een landziekte willen erkennen, schoon ze veel uit het knijzen en uit hypochondrie voortkomt; maar zenuwziekten zijn ‘een bederf voor onze goede oude Hollandsche zeden, een Parijsche mode, hier tot onze schande ingevoerd’.
De dominee maakt in een sterfhuis kennis met Kee den Bonk. ‘Afleggen en bijzetten was hare kostwinning, en haar gelaat had heel het strakke, het onverbiddelijke van haren meester, den Dood, overgenomen. Gelijk het oog van den smid aan het gloeiend ijzer, zoo was haar oog gewoon aan de tranen der sterfhuizen. Ik heb haar vier jaren gekend en over niet één doode zien weenen, schoon er broeders en zusters en vrienden onder zijn geweest. Eens slechts heb ik van haar tranen gezien: het was in een langen, harden winter - omdat er geen dooden waren!’ De dominee vermant zich in het sterfhuis om de dode te zien. Door de aanblik wordt hij zo getroffen, dat hij dreigt ineen te zakken. ‘Juist zou ik zijn neergezegen, toen ik naast mij een zacht fluisteren hoorde. ‘Een mooie doode!’ sprak een zachte stem; en als een echo van de andere zijde der kist werd er geantwoord: ‘En dat in de hondsdagen!’ Bij het begrafenismaal na de uitvaart spreekt de dominee in het sterfhuis een
| |
| |
troostwoord. ‘Ik sprak van den verlaten toestand van den man, die nu alleen voor zijne kinderen zorgen moest en eenzaam tot zijn vrouw in het graf dalen. En toen daarop de weduwnaar weder snikte en zijne kinderen kuste, beloofde ik hem uit onzer aller naam de hulp, die hij zoo noodig had, daar de vrouw een goed deel der broodwinning en van de zorg voor het huisgezin had met zich genomen. Allen aten, wat zij eten konden. Na een langdurig stilzwijgen hoorde ik schuins over mij fluisteren, dat het vleesch taai was!’
De als mens in vele opzichten zo beminnelijke De Genestet, ontvankelijk voor de kleine geneugten van het huiselijk leven, maar door geloofstwijfel smartelijk in zijn ziel getroffen, putte levenslust en stervensmoed uit de humor van de kijkjes in zijn naaste omgeving. De kinderen spelen vrolijk op het kerkhof om de verse grafkuil. De koetsier schudt zich na de begrafenis fluks de rouw van het lijf, steekt zijn pijp aan, telt het fooitje van zijn ‘vrachtje’ en bestelt met een tevreden lach een kleine vertroosting:
Dan bergt hij zijn spullen en neemt zijn gemak
Zou elders het maskeradepak
Ook reeds zijn uitgetogen?
Staring toont zich pittiger in zijn homoristische berijmde verhalen.
Vermakelijk getekend en gehekeld worden de universitaire toestanden van zijn tijd door Johannes Kneppelhout in Klikspaans ‘Studententypen’ (1839-1841) en ‘Studentenleven’ (1841-1854). Vooral het laatste bevat vele moraliserende uitweidingen en beschouwingen, waardoor het als kunstwerk achterstaat bij het eerste. Naar kiesheid van uitdrukking is in deze studentenschetsen niet gestreefd; Kneppelhout schrijft
| |
| |
zeer vrij, te realistisch; de boeken zijn niet geëigend om reine zielen rein te houden. Het is een afscheid van de auteur aan zijn jeugd, zijn studentikoze tijd, door hem bewust genoten en die hij met weemoed achter zich liet. Op zoek naar geestigheid, gebruikt hij zeer persoonlijke beeldspraak. Bekend is uit ‘Flanor’ het beeld van de krozige kikkersloot, die met de beste uitslag haar examen voor weiland had kunnen afleggen. Een examen is een zweer, die, rijp geworden, moet worden doorgestoken; of een fles, die leeggedronken moet worden, om te voorkomen dat ze verschaalt. Op de kamer van de ‘Diplomaat’ lijkt het, of al de cosmetieken van Engeland en Frankrijk elkaar rendez-vous hebben gegeven. Het is hier ‘de afgoderij des haars in al hare dweepzucht’. De eau de Cologne en de eau de Portugal ‘zijn bereid hun welriekenden urn op het fijne lijnwaad uit te storten’. Niets vreest de diplomaat meer dan ‘den mensch onder het gewaad des wandelenden standbeelds te doen raden’. In de schouwburg zit hij, met witte glacé-handschoenen aan, in de bak een gratis-voorstelling te geven. Hij studeert in ‘een zesde faculteit zonder professoren en in welke hij zich zelven een perpetueel summis cum laudibus toekent, de muziek, die gevaarlijke trekpleister, welke de beste krachten der jura opslurpt. Zijn strengste rechtsgeleerde Studie neemt den vorm aan van Pandecten-wals of Grondwet-galoppade’. Ook de student-auteur is ‘geen geliefdkoosd ingrediënt in de academische potage’. Zijn geest is ‘den algemeenen geest de baas, die voor een steek onder of boven water niets weet terug te geven dan 't land’. Hij heeft met de diplomaten gemeen, dat hij, behalve door zijn eigen schaduw, op de hielen gevolgd wordt ‘door zekere soort van schimmen, die zich aan hem vasthechten als het zwam aan de oude broeibakken’. De student-auteur plukt
reeds lauweren en ‘slaat
| |
| |
blinkend de vleugels uit, terwijl al de overigen nog onbekend in de enge en duistere pop der studiejaren verscholen liggen’.
Onder de Utrechtse, Groningse en Amsterdamse Studenten heerste een zekere animositeit tegen het Jong Holland van Leiden. Zij keerden zich tegen het ‘ontuig der Almanakkenrijmers en tegen de romantieke akeligheid van Beets en Hasebroek’. De Groninger student Willem Hecker schreef twee anonieme hekeldichten ‘Hippocreen-ontzwaveling’ (1838) en ‘Quos ego’ (1844).Intussen verscheen in December 1842, met als voornaamste medewerkers Ten Kate en A. Winkler Prins, een tijdschrift geheel in rijm, getiteld ‘Braga’, dat vooral ‘De Gids’ aanviel. Het heeft slechts twee jaargangen beleefd, maar velen gekielhaald, die als recensenten optraden. Ironie en sarcasme stroomden als gloeiende lava over de madelieven-rijke weiden, die zo zoetelijk geurden in het najaarslicht van opgevijzelde dichterroem.
Braga schrijft een albumversje:
Ik blijf u trouw bij 't wentelen der baren.
Hoelang? Dit hangt van uw getrouwheid af.
Ik blijf u trouw tot aan het graf,
Als gij... zoolang mij wijn geeft en sigaren.
Of een grafschrift als dit:
Die er op wist te staven,
Dat zijn plaats was er onder.
Braga keert zich tegen de mode om sonnetten te dichten:
Geverfde pop, met rinkelen omhangen,
Gebulte jonkvrouw in uw staal' korset,
| |
| |
Lamzaligste aller vormen, stijf Sonnet!
Wat rijmziek mispunt deed u 't licht erlangen?
In een zedeprent wordt de rijmelaar te kijk gezet:
Hij is een klankenhuis, een lettergrepenteller,
Een taalmans ongerief, een knullig woordbekneller,
Een nagelbijtig beest, een pennezuigend dier,
Een onzinmakelaar, een vorst van scheurpapier,
Een pronkziek pauwenkind, die met zijn staart wil prijken.
En allen domöors doemt, die naar zijn beenen kijken;
Een koekoeks kiekenbroed, een opgebarste klok,
Die d'ouden klank herhaalt bij elken nieuwen schok.
Hij richt zijn kruin omhoog gelijk de ragebollen,
En roept citroenen uit bij voosgevrozen knollen.
Hij rost zijn steigrend ros en rekt en reikt alree,
Maar 't is een hobbelpaard: hij komt niet van de stee.
Hij helpt den winkelier, als kaars- en olie-bruiker,
En kladt er zakjens bij voor koffie, thee en suiker.
't Is een die altijd zoekt en nimmer iets verliest,
Maar tijdverliezen leert die hem te lezen kiest.
Hij is een rauwe raaf, een doove doedelzakker,
't Gebrom verveelt zijn vrouw en kweelt de kinders wakker.
Frederik van Eeden zou later als Cornelis Paradijs in zijn ‘Grassprietjes’ (1885) het huiselijk gerijmel ook in karikatuur aan de kaak stellen.
Van Eeden toont zijn gevoel voor humor niet het minst in ‘De kleine Johannes’, waar Johannes met Windekind de les in de krekelschool bijwoont en tegenwoordig is op het bal in het konijnenhol. In zijn uitgave ‘Humor en Humoris- | |
| |
ten’ (1940) wijst Staverman er op, dat de humor van Van Eeden het hoogst stijgt, als hij Johannes aan Pluizers hand de tocht door de graven laat ondernemen, tot hij eindigt met op zijn eigen lijk te staan. Dit evenaart het schertsen van de doodgravers in de ‘Hamlet’ van Shakespeare, die als dramaturg zeker een van de corypheeën inzake hoge humor in de wereldlitteratuur mag genoemd worden.
Over Herman Heijermans oordeelt Staverman bij de bespreking van diens ‘Falklandjes’: ‘Hij leefde vijftig jaar na de Oude Heer Smits en daardoor was zijn sociaal gevoel sterker ontwikkeld; door het realisme van omstreeks 1900 was zijn taal onmiddellijker, zijn scherts feller; maar in de grond verschilt hij niet zooveel van de Oude Heer Smits als het lijkt, en zelfs daalt zijn humor menigmaal af tot het peil dat Busken Huet bij Van Zeggelen en de zijnen tekende met de woorden ‘vulgariteit des huiselijken levens’.
Jacobus van Looy toont fijner gevoel voor humor in een verhaal als ‘De dood van mijn poes’ en vooral in zijn ‘Jaapje’ (1917), waarin hij de sfeer van een protestants weeshuis uitstekend wist weer te geven, al bleef de schildering wat te zeer op het uiterlijke ingesteld. Bij de zeventigste verjaardag van de auteur schreef ‘De Maasbode’: ‘In Jaapje leeft en tiert de Hollandsche schildersbent in een teedere leute, die het leven oolijk ziet en in een milde ontroering, die de oogen vochtig maakt en tranen doet wegslikken’.
Henriëtte Van Eyk is de vrouwelijke wildebras onder de jongere auteurs. Zij voert een eigen schrijftrant en solt op de dolste wijze met wat haar irriteert. Annie Salomons noemde haar boek ‘Intieme revue. De Kleine Parade II’ (1936) een taalkundige lachspiegel, waarin elke uitdrukking, elke zinswending, elke beeldspraak caricaturaal wordt misvormd, terwijl zij met verbijsterende vondsten in een grillig spel van
| |
| |
meedogenloze spot en parodistische ironie zich vermaakt met menselijke en maatschappelijke fouten en conventies die haar hinderen. Haar sarcasme speelt luchtig-vrolijk met alle gemaniëreerdheid en steekt de draak met kwasi-geleerdheid, sociale en politieke tendenzen, onoprechte philanthropie, schijnheiligheid en overdreven voornaamheid. De opeenstapeling van geestigheden vermoeit en verzwakt de compositie van haar boeken. De vlotte vertelling voert veel oppervlakkigs mee. In 1939 verscheen van haar een bundeltje ‘Het enig echte’ met twee geestige verhalen. Hierin geeft zij een persiflage van de eeuwige zucht naar verandering, die het mensdom kwelt, en een grappig vertelsel over een man en zijn geöpereerde blinde darm die bij zijn ‘baas’ terug wil zijn.
In haar boek ‘De Kleine Parade’ schetst zij het leven van Gräfin von Krach:
Ik zal nu beginnen met 't begin van haar levensgeschiedenis, die begon bij haar geboorte in een Vaderlijk kasteel in Weenen.
Haar kinderjaren waren heel goed, en nadat ze met Gravin Knal op de Brusselsche kostschool had gezeten, trad ze in een huwelijk met Graf von Krach, die begon met haar in een weduwe te veranderen door een val op z'n paard.
Dat was een slecht begin van haar loopbaan, en ze had er uit moeten begrijpen dat haar nog meer ongelukken boven het hoofd hingen.
Maar ze begreep niets.
Ze ging gewoon in de rouw, en toen ze daarmee klaar was ging ze weer uit de rouw.
En ze ging zich op de voorgrond bewegen en maak- | |
| |
te een huis voor de instandhouding van bedelaars, en ze legde allerlei eerste steenen, en ze stichtte persoonlijke gestichten voor menschen zonder geld, en voor menschen zonder verstand, en ze ging naar 't Hof of er niets gebeurd was...... tot er oorlog kwam, en ze als bij tooverslag haar geld verloor en ontaardde in een onwillekeurige parasiet.
Toen wentelde ze zich in gebrek, en reisde naar Holland met een transport uitgehongerde schapen. En toen ze hier aankwam, en de kinderen werden weggehaald, viel ze demonstratief flauw in 't perron, en de arme gravin Knal, die als eere-lid voor de trein stond met een boeket en een welkomstwoord, moest haar wel herkennen en uitnoodigen, om in hàar huis ziek te komen liggen.
In 1922 gaf de bekende dichter-zanger J.H. Speenhoff een brochuurtje uit onder de titel ‘De zeteljacht’, verkiezingshumor, die de dwaze wedloop om de Kamerzetels van die tijd parodiëert. Al staat de geestigheid achter bij de gevoelige humor van sommige liedjes uit zijn eerste optreden, de snaakse invallen zijn vaak raak. ‘Moed gevat’, zegt hij ‘het einde nadert, en de kies...... pijn is voorbij’. De verschillende partijen passeren de revue:
Aalberse had het verkorven,
Met zijn breedgebouwde wetten
Weer de stof en weer de duiten,
Toen de achturen-dag er bij......
‘Weg belasting-narigheden!’
| |
| |
Allerhande prulpartijtjes
Komen nu nog met een plan.
Woningnood- en stofbestrijders
Willen ook een eigen man.
Kwartjesvinders, kippenhouders,
Geitenfokkers en zoo voort,
Allen willen Kamerzetels,
Ieder naar zijn eigen soort.
Als A.B. Kleerekoper in 1937 zich in ‘De Groene’ verpoost door te schrijven over ‘Humor in de Politiek’, vraagt hij ook aandacht voor de humor van Mgr. Nolens, die bestond uit gelaatsmimiek en gebarenspel. ‘De tikkende ring. die als metronoom voor onmatige redenaars gehanteerd werd, is spreekwoordelijk geworden. Dit geduchte wapen echter dateerde eerst van de latere jaren. Veel gevaarlijker nog voor den man aan het woord, vriend of tegenstander, was zijn hand, wanneer die als een niet meer in te toomen wanhoopsuiting omhoog werd gestoken. En nog doodelijker voor den redenaar was het, als die effen kop boven het priesterboordje met het paars hem peinzend bekeek, met de blik vol ontzetting. Wonderlijk genoeg was dit, ondanks het fatale effect, een spel van spot, dat geen medelid ontstemde, zelfs het arme kind van de rekening niet’. Denk echter niet, dat deze spotter zijn mond nooit gebruikte. Maar hij deed het zo, dat alléén de kring om hem heen, waarvan hij op het spreekgestoelte nimmer was verlaten, hem horen kon, terwijl hij veilig buiten het bereik bleef van de optekenlustige stenografen. Hoe kon hij, midden onder het voorlezen van een plechtig adres aan de Kamer, waarover hij als voorzitter van een commissie had te rapporteren, zich statig voorover buigen en verklaren: ‘Je vraagt je toch af, waar ze de onzin vandaan
| |
| |
halen’. Dit in goed Limburgs dialect. Waarop hij dan met onverstoorbaar gelaat en plechtige intonatie de voorlezing vervolgde. Ook mag hier, als karakteristiek van zijn humor, nu wel verteld worden, hoe hij Schaepman, die hem zijn nieuwste gedicht had ter lezing gegeven en gespannen op zijn oordeel wachtte, mededeelde: ‘Poëzie laat zich beter lezen dan proza. De dichters laten tenminste aan beide kanten van het blad een strook onbeschreven, waar men niets mee te stellen heeft’.
Zelfs de oorlog legde de humor niet het zwijgen op. In ‘De Tijd’ (12 April 1940) schreef de Tijdspiegelaar: ‘Uit Stockholm kwam een bericht, dat de Zweden op suikerrantsoen werden gesteld, van wel liefst een kilo per week. Booze tongen fluisteren nu, dat dit dappere Noorsche volk aldus zoet wordt gehouden...... Zeker amusant is een bericht, dat de Britsche maarschalk der admiraliteit - welke al sinds het jaar 1910 zich bezig houdt met contrabande-problemen - zich laatst onledig heeft gehouden met het meten van worstenvellen. Een Duitsch schip, dat was aangehouden, had hiervan namelijk geweldige hoeveelheden aan boord. Het resultaat der meterij was: 161000 kilometer, die thans aan den meestbiedende zullen worden verkocht. Men bedenke, dat hiermee zooveel worsten kunnen worden gefabriceerd, dat deze een viervoudige guirlande om de aarde vormen. Het bijbehoorende bier is een vrijwel onmeetbaar meer. Maar dit zal niet worden verzwolgen, althans niet aan deze zijde der Noordzee, althans niet bij de 161000 kilometer knakworst’.
Nadat in Mei de roofoverval op ons land had plaats gehad, werd de distributie van 1914, zij het in verbeterde vorm, hersteld. In ‘Het Vaderland’ (Augustus 1940) schreef een anonymus een ‘puntdicht’, dat aldus begon:
| |
| |
Zing, trouwe lier, mij thans pardoes
het lied van punten en dessous,
die wij naar puntwaardeering krijgen.
En 't zij een zang die, punt voor punt,
mij 't uitzicht op dessous vergunt,
waarvan de dichters meestal zwijgen.
Een éénpunts-zakdoek in mijn zak
van 't tienmaal-zeven-punten-pak
en zespunts-sokken aan mijn voeten,
zie ik er in de puntjes uit,
geschikt om mijn geliefde bruid
op 't punt van trouwen te ontmoeten.
Straks, in haar veertigpunts-peignoir
maakt zij 't ontbijt haars meesters klaar,
wanneer, gehuwd, wij samenwonen.
En 'k zal haar als een dankbaar man
voor al haar zorgen nu en dan
met 'n achttienpunten-blous' beloonen.
Het is zeker galgenhumor, als iemand na het bombardement van Rotterdam de stad noemt ‘Steenbergen aan de Maas’. De enorme hoeveelheden puin, waarmee men geen raad wist, werden in de Schie gestort. ‘Vroeger lag de Schie in Rotterdam, nu ligt Rotterdam in de Schie’, werd een volksgezegde. De van huis en have beroofde bevolking heeft een onderkomen gezocht in allerlei keten, die van opschriften zijn voorzien, zoals ‘De Puinvreters’ of ‘De Apenkooi’ of ‘Villa Zweetlust’.
De volkshumor is enigszins onderscheiden naar de nationaliteit. Fijne geestigheid kenmerkt de Fransman, de Duitser zoekt het meer in de gemoedelijkheidssfeer, als hij tenminste
| |
| |
niet door oorlogsrazernij van de wijs gebracht is; de Engelsman is meer de droge komiek. Er is wel eens beweerd, dat het groot aantal kwinkslagen over de zuinigheid van de Schotten te wijten zou zijn aan de afgunst der Engelsen, die, minder actief in het bedrijfsleven, in de Schotten gevaarlijke concurrenten vonden. De Amerikaan bluft graag. Dit wordt wel geïllustreerd door een vertelsel als dit: Twee Amerikanen vertellen in een gezelschap, dat zij, bij het vissen in Amerikaanse wateren, altijd met een boot varen. ‘Als snoer gebruiken wij een kabel, en als angel een anker’. - Dat is dan toch zeker alleen op de walvisvangst, merkte iemand uit het gezelschap op. ‘Allerminst’, zei een van de Amerikanen, ‘dan gebruiken wij een walvis als aas’.
In ons land is zelfs provinciaal de volkshumor enigermate genuanceerd. Over het algemeen is de Limburger geestiger dan de Brabander, vernuftiger ook in zijn spot. Vooral de dialect-literatuur leent zich voor amusante schetsen.
In het Limburgse gaf tegen het eind van de achttiende eeuw Pastoor Ludovic Pascal Delruelle reeds in rijm de buurtruzies onder het Maastrichtse volk weer. Op het eind van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw vond de oude St. Servaasstad een uitstekende humoristische dialectschrijver in Alfons Olterdissen. Zijn ‘Prozawerken in Maastrichtsch dialect’ zijn in 1926, bewerkt en met een woordenlijst voorzien, uitgegeven door Dr. E. Jaspar, die zelf in zijn dichtbundel ‘Bonte Blomme’ (1921, 1928) ernst en luim verdienstelijk vertolkte. Zoals Olterdissen het lagere volk bij voorkeur tekende, heeft Harie Loontjens de humor van de burgerij op heterdaad weten te betrappen in zijn dialectische schetsen en versjes. Wij zijn nog niet zo ver, dat in onze Nederlandse literatuurgeschiedenissen ook de nodige aandacht geschonken wordt aan wat er in dialect
| |
| |
verschenen is. Dit lijkt mij een ernstig te kort. Waarom worden de dialecten wel betrokken in de taalkunde, maar niet getoetst op hun waarde voor de kunst?
Wat de Vlaamse auteurs betreft, wil ik slechts wijzen op Maurits Sabbe en Felix Timmermans als humoristische schrijvers. Sabbe wist in zijn verhaal ‘De Filosoof van 't Sashuis’ (1907) de mensen en toestanden van het hem zo goed bekende Brugge te schetsen met een beminnelijke humor, die zich graag in het idyllische vermeit. Hij zet de kleuren minder dik aan dan Timmermans, die de triomf van de levensblijheid viert met een wonderlijke verrukking vaak in zijn woordenkeus, waarmee hij treffende effecten weet te bereiken.
Van de katholieke auteurs van Nederland mag Anton van Duinkerken thans onder de meest productieve gerekend worden. Hij weet bij de beschouwing van het daagse leven door zijn buitengewone belezenheid en schrandere opmerkingsgave aan veel een uitzonderlijke glans te verlenen; de West-Brabander met zijn zonnig karakter verloochent zich niet in de vernuftspelingen, die als glinsterende draden ook uit zijn zwaarwichtigst betoog plotseling opblinken; zijn scherts wortelt soms in de diepere grond van meelijdend gevoel met de zwakheden en gebreken, die ieder menselijk bestaan aankleven; dan glinstert de traan door de lach, dan spreekt de humorist.
Als hij in zijn literair-bespiegelend boek ‘De menschen hebben hun gebreken’ (1935) over Esopus spreekt, bepeinst hij: ‘Achter het onverwoestbaar scherm van zijn fabelkunst vervaagt Esopus tot een schim. Hij wordt een groote naam. Van zijn gestalte houdt hij alleen het herkenningsteeken: den bult. Misschien is het de bult geweest, die hem zoo rusteloos voortdreef van eiland naar eiland, nu schepeling, dan zwerver,
| |
| |
maar altijd voortvluchtig. Hij wilde niet de bezienswaardigheid van een bepaald gewest blijven, noch de schrandere dorpsidioot, die antwoord wist op alles, maar die er niet fortuinlijk uitzag. De menschen wennen aan veel en houden over het ergste zelfs te spreken op, indien het gewoon is geworden, maar elkanders gebreken vergeten ze nooit. Die blijven altijd nieuw. En daar het verkieslijker is, verwijten van onbekenden te hooren dan spot van vrienden te verdragen, zocht de bultenaar geen vaste verbintenissen onder de menschen, maar vluchtend voor zijn gebrek, dat hij overal meedroeg, verstrooide hij naar willekeur zijn gaven, die overal besteed zijn, want de mensch is in zijn hart dezelfde onder elke huid, op Samos en op Chios, in Arcadië en in Beotië, in Lydië en in Egypte’. Hij werd van diefstal beticht in Delphi en voor de rechtbank gedaagd. Zijn bijzondere gaven zouden zijn onschuld bewijzen. Maar toen hij, na lezing der aanklacht, het woord erlangde, stotterde hij. De juiste woorden vond hij niet. De scherpte van tong, die zijn kenmerk was, had hem verlaten. ‘Tegen de domheid vechten de goden vergeefs, tegen de valschheid de argelooze naturen. Ter zijner verdediging kon hij niet anders aanvoeren, dan de bewering van zijn onschuld, die door niemand geloofd werd. Volksgunst is wisselvallig. Het schervengericht veroordeelde den bultenaar ter dood’. Voor de menigte, die samengestroomd was om hem te zien sterven, sprak hij toen zo luid hij spreken kon, zijn laatste fabel. ‘Toen hij die gezegd had, gaf hem de dienaar des gerechts een stoot tegen den bult. Hij tuimelde. Driemaal maakte zijn lichaam in de looze lucht een buiteling. Op zijn verminkten rug kwam hij neder. De beenderen kraakten. Esopus was dood. Het volk, dat toeliep, zag hem liggen, met op de kin een bloedstreep, die in zijn baard verdween. Dit was de straf der tempeldieven: van den Parnassus
| |
| |
te worden neergestort in de dorre vlakte van Cirrha, waar hun lichaam onbegraven liggen bleef voor jakhalzen en honden. Maar of de diepe val de oorzaak was, dan wel de wondermacht van Isis, de godin van de geheime wetenschap, de doode Esopus lag in de vlakte zonder bult. Zijn lijf was rechtgetrokken in het oogenblik van sterven’.
Van Duinkerken besluit zijn originele letterkundige les: ‘De bultenaar verlangt rechtschapenheid, de blinde wil zien, de jichtlijder wapent zich tegen stuiptrekkingen der algemene zotheid, de doove eischt welluidendheid, de leelijkerd verzint een mooie wereld. Wij hebben allemaal een paradijs verloren. Dit is ons eenige gebrek, al openbaart het zich in duizend vormen. De mensch verlangt terug naar het verloren paradijs. Diep kan hij zinken in alle ellende, hij kan zijn heimwee niet verloochenen. ‘Jubal uit het geslacht van Caïn vond het harpspel uit’.
In zijn dichtbundel ‘Onder Gods ogen’ (1927) vinden wij het volgende ‘lied van de gek in de regen’:
Het regent en ze zeggen dat ik gek geworden ben.
en alle wegen van de stad
die lopen naar de polder zijn zo nat
dat ik de weg haast niet meer ken.
Ik zou wel languit willen slapen bij dat hek
als het maar niet zo nat was op het land.
Dus ben ik toch bij mijn verstand
maar 'k heb aan regen en mij zelf het land.
Ik heb mij moe gelopen. En ik word misschien wel gek.
Ik kan dan ook al gek zijn, maar ik ben geen idioot.
Als maar die regen om mij heen
| |
| |
een enkel ogenblik verdween
voor mijn part naar de hel - en als de zon dan scheen
Van Duinkerken publiceerde in 1931 een bundel gedichten met prentjes van Charles Eyck, getiteld: ‘Het Wereldorgel’. Hierin komen bekende personen uit de wereldgeschiedenis ten tonele als dragers van fouten en gebreken, die in eenvoudige rijmen ironisch of humoristisch het publiek onder het oog worden gebracht.
Na de heiligverklaring van Broeder Koenraad van Parzham verscheen van Van Duinkerken in ‘Franciscaansch Leven’ (Mei 1934) een gelegenheidsgedicht met de volgende aanvangsstrofen:
‘Wij zoeken allen, de rijksten en armsten,
En hebben wij iets van 't begeerde gekregen,
dan vragen wij dadelijk véél.
Zag ik ooit iemand tevreden, dan was het
een gek of een heel klein kind.
Ik zelf heb àl wat ik wil en nu eisch ik,
dat God mij nog méér bemint!’
Zoo dacht broeder Koenraad van Parzham
over den mensch en zijn lot.
Wat hem gevraagd werd, dat gaf hij geduldig,
want zelf vroeg hij alles aan God.
En omdat broeder Koenraad van Parzham
Gods beeld en gelijkenis droeg,
deed God, wat de goede portier altijd deed,
en gaf hem gewoon wat hij vroeg.
Als humor en gezonde scherts onder ons volk wat meer
| |
| |
ingang vonden, zou dit 't leven van velen in onze zo ontredderde wereld aanmerkelijk dragelijker maken. De ‘lol’, die door cabaret- en straatliederen van al te luchtige, soms zedelijk-bedenkelijke aard, gewekt wordt, brengt veel schade toe aan ons volkskarakter en bemoeilijkt in sterke mate de pogingen om het culturele peil der massa te verhogen. Door film, toneel en lectuur weten de aan aan het christendom vijandige machten hun funeste ideeën op de meest geraffineerde wijze onder het publiek te brengen. Als wij het onkruid laten voortwoekeren en de grond niet afdoend zuiveren, zodat het goede zaad er uit opschieten kan onder weldadig zonlicht, komt van volksverheffing en -veredeling niet veel terecht.
Hoewel ik het niet in alle opzichten eens ben met hetgeen Anthonie Donker in zijn ‘Karaktertrekken der Vaderlandsche Letterkunde’ (1945) in zijn hoofdstuk over de humor beweert, onderschrijf ik wat hij in deze passus betoogt: ‘Wie humor heeft, verheft zich boven een situatie zonder dat deze zelf opgelost wordt. Hij ziet, onvoorzien vooral, iets van een oplossing, al is het maar voor een oogenblik, een neven-oplossing die dus toch geen algeheele oplossing schenkt. De humor schept pauzen in den druk van het leven, hij is een uitweg, een uitlaat, ook al wordt de last zelf niet opgeheven. Vrijwel altijd is de humor min of meer het ontsnappen aan een benardheid. Het verzoenende in den humor brengt iets met zich mee van levensaanvaarding en berusting, van een rationeele beheersching over 's levens aandoeningen...... Humor is als het ware het maatgevoel der vitaliteit. Hij houdt den vernietigingsdrang die van binnen uit dreigt tegen, het roekelooze, het absolutistische; hij vermindert het gevaar voor vernietiging van buiten, door de slagen van het lot minder zwaar te doen tellen dan men geneigd is ze te
| |
| |
voelen. Hij bezweert, met spot en twijfel, den overmoed, hij bezweert door een tactvolle verruiming van den blik ook de mismoedigheid. Hij verkleint, ja kleineert de hybris en verhoogt den levensmoed’.
Sigrid Boo's Noorse vertelling ‘Daglig strev i Norden’ verscheen in Nederlandse vertaling van M.J. Molanus-Stamperius onder de titel ‘Hoera! We leven nog!’ (L.J. Veen, Amsterdam).
Haar goedmoedige spot over de voedselkarigheid bij vreemde overheersing wordt vermakelijk in de scène, waar Anton Noreng zich met landbouw gaat inlaten. Hij wil zelf voor aardappeloogst zorgen:
Anton zei, dat je dergelijke dingen systematisch moest opknappen, en schafte zich het ‘Handboek voor den Landbouw’ aan. Het bleek, dat er zooiets was van ‘uitloopen’. Dat moest het eerst gebeuren en werd in de hand gewerkt door de aardappelen in een lichte, aangename ruimte neer te leggen. Veertien dagen lang bewoonde de familie Noreng hoofdzakelijk de zitkamer, terwijl de aardappelen in de eetkamer woonden om uit te loopen. Het was nogal lastig, vooral wanneer je probeerde den weg naar de eettafel te forceeren. Dan sprong je met iets van tijgerachtige lenigheid over de aardappelen heen. Liep het goed af, dan kwam je op een van de stoelen aan de tafel terecht. Liep het niet goed af, dan zat je op de aardappelen. Al spoedig was de familie Noreng ervan overtuigd, dat er geen meer misleidende naam was dan die van pootaardappelen. Het moeilijkste was onder deze omstandigheden de tafel te dekken. Dit geschiedde aldus, dat eerst een van de vrouwelijke gezinsleden een gedeelte van het servies
| |
| |
brak, waarna een van de mannen haar taak overnam om te toonen, hoe het gedaan moest worden, waarna er nog meer brak. Aan het einde van de veertien dagen was de porceleinkast practisch leeg. Daar stond tegenover, dat de Norengs het aangename gevoel hadden, er niet buiten noch naast te staan. Zij, die geen aardappelen in de eetkamer hadden liggen om uit te loopen, telden eenvoudig niet mee. Bovendien konden zij er op rekenen, den oogst veertien dagen vroeger binnen te halen dan anders het geval geweest zou zijn. Dat laatste voordeeltje stond in het ‘Handboek voor den Landbouw’ vermeld.
Dan trekken man, vrouw, dochter en zoon er op uit om de pootaardappelen ter aarde te bestellen op een wegberm van zandige grond, dicht begroeid met stoffig gras en telefoonpalen. De grasplaggen worden uitgestoken en uitgeschud. Mannen, die zich voor het werk interesseren, komen erbij staan en discussiëren, wat het best is: de kunstmest bovenop of omheen de aardappelen te leggen. De menigte toeschouwers neemt schrikbarend toe. Eindelijk is het werk verricht. Men wacht op warme, groeizame regen. Op de tram naar huis verstoort een medepassagier Norengs gemoedsrust met de opmerking: ‘Ik heb nog nooit iemand een volksvergadering zien beleggen op een nieuwen aardappelakker. Als daar één groen blaadje boven den grond komt, ben ik een boon’. - Niet, dat ik jullie ongerust wil maken, voegde hij er aan toe.
Vele ‘revues’ hebben op ons toneel een bedenkelijke luchthartige toon in het komiekerige en brengen soms erg vulgaire liederen onder het volk. Die banaliteit schaadt de volksopvoeding aanmerkelijk.
| |
| |
Een figuur als Buziau hebben wij node het toneel zien verlaten. Veertig jaren lang heeft hij ons de vreugde van de lach gebracht in zijn revues. In de ‘Limburger Koerier’ (2 Maart 1935) gaf de koning onzer komieken een zelf-karakteristiek, waaraan ik het volgende ontleen: ‘Het is mij nooit duidelijk geweest, waarom een komiek ook zonder banaal te worden niet geestig kan zijn en het publiek blijvend boeien. Mijn huisgezin is voor mij nummer één. Ik heb altijd gedacht aan mijn jongen, en hoe ik zou willen, dat hij later, als hij groot is, over zijn vader hoort spreken. Daarnaar te leven, ook op het toneel, is mijn streven geweest. Het publiek heeft dat, wellicht onbewust, begrepen en weten te waardeeren...... Het publiek heeft mij geleidelijk geleerd, wat het zien en hooren wil. Anderzijds heb ik het misschien ook iets geleerd. Ik doe en zeg nu dingen op het tooneel en deel, verzoet door een grap, lessen uit, welke vroeger, nog enkele jaren geleden, door het publiek niet zouden zijn begrepen, noch op prijs gesteld, doch waar het thans geheel mee medeleeft.’ Dit tekent de mens en kunstenaar, een man uit één stuk, waakzaam en bescheiden, een man van karakter en een nobel mensenvriend.
De Zuid-Afrikaanse humor bleef lang beklemd in het anecdotische rijmverhaal, maar fleurt in de jongere literatuur rijker uit.
|
|