| |
| |
| |
[Een woord aan Diximus]
De Leijdsche omwenteling was gelukkig ten einde gebragt, de nieuwe wet bekrachtigd en in werking, het herboren ligchaam op vaste leest geschoeid en rustig de voldoening smakende zijn doel eervol te hebben bereikt. De vijandschap had uit. De afgescheurden hadden zich, zoo luidde het, vereenigd, onderling door bepalingen verbonden en een dak gevonden ter schuilplaats. Men kende, men zag elkander niet meer; men was elkander en de zaak zelve vergeten. Men spotte niet meer, men zag niet zuur meer. Alles schikte zich ten beste. Maar thans, bij gelegenheid van een, ik weet niet welken Utrechtschen strijd over hetzelfde onderwerp, borrelt eensklaps de oude vete der afgescheurden weder op en wordt er iemand aangetroffen, die ledig genoeg van handen, ondeugend genoeg van geest, haatdragend genoeg van hart is, om, uit aller naam, door middel eener pen, die vervlogen dagen van nijd, dien | |
| |
verganen tijd van wrok en gefnuikte verwachtingen op te rakelen en om te roeren; wiens opgewarmde twistlust een flaauw voorwendsel zoekt in de treurige omstandigheden van naburige broeders, en zijn gezond verstand misbruikt tot het zamenstellen van elf bladzijden tot welker uitgave h.w. hazenberg en comp. zich bereid toonen.
Het stukje zou eene beantwoording onwaard zijn, ware 't niet dat het een paar woorden op den tijtel voerde, welke, ten allen tijde, en waar ook, eenen diepen indruk maken op aller gemoederen; woorden, die heilige belangen opwekken en aantasten, niet zelden gevaarlijke dwalingen hebben voortgebragt, ja, misdaden hebben doen plegen; - ware 't niet dat onze Leijdsche omwenteling - het woord is wel wat hoogravend, maar 't bewuste vlugschrift gebruikt het - merkwaardiger is en belangrijker - voornamelijk in hare gevolgen - voor het algemeen, dan zij oppervlakkig schijnt. Elk tooneel waar de menschelijke geest op handelt behoort niet afgemeten te worden naar de hoogte van hetzelve, maar naar die van den menschelijken geest. Beijling is niet minder groot dan Regulus.
Protestanten, Roomschgezinden. Onvoorzichtige, gevaarlijke woorden, roekeloos en ligtzinnig uitgesproken! Vlammen geworpen in het buskruid; aangestoken fakkel die eene ingesluimerde vete onverzoenbaar zal opwaken, vete, die langer duren zal dan kortstondige studiejaren, die heugen zal en vastkleven en haren geessel slaan in de teedersts | |
| |
betrekkingen des maatschappelijken levens. Van nu af aan zal het zijn, man tegen man, ziel tegen ziel, en, zoo Roomschgezinden zich bezondigen aan Protestanten, zal het wezen omdat Protestanten zich onnadenkend en onbeschaamd, aan Roomschgezinden hebben vergrepen. Hij is dubbel schuldig, die zijn naasten schuldig zijn doet.
Verschil van Godsdienst, dit is dan de oorzaak onzer geschillen geweest. Misleiden wij elkander niet. Wij weten het immers wel beter. Neemt toch de moeite niet, ons met een kluitje in 't riet te sturen. Wij weten immers te wel dat verschil van Godsdienst niets meer dan eene leus, dan een dekmantel geweest is; eene hersenschim welke de thans afgescheurden zich voorhielden om zich zelven te paaijen en hunne onstaatkundige handelwijze, hunne onverantwoordelijke houding voor zich zelven te verbloemen. Ik geloof hier niet aan verschil van godsdienst, ik ontken al wat men heeft gezien. Maar dit was een stokpaardje geworden, een vast punt daar men op af ging zonder te weten of het vast was, een huichelkleed, een dwaallicht aan den overkant des waters waarin zij verdronken zijn, een schrikbeeld dat men zich voorstelde als iets vreesselijks en onwederstaanbaars. Zoo iets was behoefte, en die het heeft uitgevonden heeft er eer van: al was de uitvinding niet nieuw, zij was listig. Een kind dat bang is, ziet eindelijk werkelijk de spoken, die zijne verbeelding behagen schept op te roepen.
Had men voor Catholijken, Noord-Brabanders
| |
| |
gezegd, het ware iets anders. Deze in der daad hebben den eersten slag geslagen, bij anderen sluimerende gedachten opgewekt, en, vereenigd, een vermogenden invloed, dank zij aller beleid, aller ijver, aller volharding, uitgeoefend. Maar niet omdat zij Roomsch waren, niet met het plan om den wensch te verkrijgen, namelijk het oprigten van - welk een stijl! - eene Academie uit enkel Roomschgezinden bestaande, waar alles op denzelfden voet, maar op grootere schaal, dan aan de Seminarien ware ingerigt. Dan hadden zij anders gehandeld. Maar omdat zij Noord-Brabanders waren, wie de bestaande orde van zaken reeds jaren lang verdroten had, die slechts naar een voorwendsel zochten, om de veelvuldige ingewortelde misbruiken een perk te stellen, en in eenen nieuw aankomenden een al te geschikt voorwerp vonden, om hunne plannen ten uitvoer te brengen; men herinnert zich met geestdrift met welk gelukkig gevolg, en herdenkt den magtigen en talrijken aanhang, dien zij zich terstond bij allen, van welke godsdienst ook, verwierven en de uitwerking op de gemoederen dier kundige en bedaarde jongelieden die, door de zedelijke kracht des ligchaams geschraagd, de nieuwe constitutie, mogten te weeg brengen en daarstellen.
Ware 't niet dat het hier de dierbaarste belangen onzer eeuwige ziel gold, al dit geschrijf zou belagchelijk zijn, even als die ingebeelde bij-oogmerken onzer Catholijke broeders. Hoe! om hare oogmerken te bereiken zou de Roomsche geestelijkheid zich | |
| |
van Studenten bedienen, zij zou onvoorzichtig genoeg zijn zich in te laten met jongelingen, waarvan een enkele door één enkel onbescheiden woord in staat was, hare zaak voor altijd te bederven en omver te stooten, en afdalen van haren hoogen zetel tot een groen! Beleedigend is het dit zelfs te durven veronderstellen, doch hier een bewijs van bekrompenheid. Maar de Noord-Brabanders waren te gelijk Roomsch. Daar zat de knoop. Men make de gevolgetrekking. Wanneer in de middeleeuwen iemand een ander in den weg stond, beschuldigde men hem van toovenarij.
De alinea op bladzijde 6 en 7 is eene uitweiding, die niet bij het onderwerp te pas komt. Doch zoo het waar is - wij schamen ons bijna ons tot het verdedigen van zulke kleingeestigheden te vernederen - dat de Roomschen zich van al het benoodigde bij hunne geloofsgenooten voorzien, dan moeten wij Protestanten ons zelven daarvan het eerst beschuldigen - het vlugschrift doet het reeds, il s'exécute de bonne grâce - die hetzelfde doen en daar voornamelijk toe genoodzaakt worden door de lamzaligheid der meeste Protestantsche winkels, die slof bedienen, minder goede waar leveren en het ook, om die reden, te Leijden niet kunnen volhouden.
Kon het gesprokene worden ingetrokken, ware het gedrukte gezwegen! Het wekt zoo veel bittere gewaarwordingen op, die als vergif vreten in de teederste deelen der ziel. Maar vergeefsch! Eene | |
| |
handvol jonge menschen stoken oproer, zaaijen haat, maken eene geheele godsdienst zich onregtvaardig tot vijand, verknoeijen zinneloos hun besten, aangenaamsten levenstijd, liever dan hunne teleurgestelde heerschzucht de partij van hun verstand te doen kiezen. De academietijd, waar men anders in zijn volgend leven met het meeste genoegen op terugziet, zal hun eene walg zijn. Hunne academische loopbaan zal hen berouwen en zij verbergen hunne spijt uit trotschheid in hun hart. Het is jammer!
Daar is geen terugkeeren mogelijk; daar kan, daar mag ook geene verzoening meer zijn. Zij hebben zich onnoodig in eene ergerlijke houding tegen allen geplaatst en hun binnenste is verdroogd. Hunne vorige oudste, beste, liefste, vertrouwdste vrienden hebben zij harteloos kunnen verlaten en vergeten. Alles is tusschen ons gedaan. Die zoo ver gaat als zij, gaat verder en trapt de dierbaarste banden met voeten. Hun wrok kent geene palen meer en ontheiligt het heiligste. Helaas! zij die de toekomst des Vaderlands eenmaal met ons zullen verwezenlijken - des Vaderlands, weleer om eendragt, burgerdeugd, verdraagzaamheid, gewetensvrijheid, alom geroemd, geprezen, geëerd, - strekken thans in den opgang hunner mannelijke jaren, tot een toonbeeld van tweedragt, wanorde, onverdraagzaamheid en godsdiensthaat; en wanneer eens van den predikstoel een leeraar vervolging tegen het Roomsche geloof van den hemel - van den goedertieren | |
| |
God! - afsmeekt; wanneer een regter een valsch vonnis velt tegen een Catholijk, of een geneesheer weigert aan het sterf bed eens behoeftigen Roomschgezinden te verschijnen, zal men terugzien op hunne jeugd en toestemmen dat zij zich gelijk blijven.
De gevolgen, leest men, van die door u zoo hoog geroemde omwenteling zijn voor uwe Leidsche broeders nadeelig geweest. De uitslag hunner pogingen was allernoodlottigst. - Voor de afgescheurden mogelijk; voor ons, wij ontkennen het luide.
Eene verstandige en verlichte wetgeving heeft plaats gemaakt voor een ellendig zamenraapsel van misbruiken en overtredingen, en ons bevrijd van diegene onzer broeders die wij liefst misten. Er heeft eene zuivering plaats gehad. Eensgezindheid en vriendschap wonen onder ons. Blijde juichen wij onzen toestand toe. Wij denken aan scheuringen noch twisten. Wij hebben alles gewonnen.
Men vergelijke, leest men verder, onbevooroordeeld de wetten van beide partijen, en overal zal men kunnen bemerken, dat dezelfde geest in beide doorstraalt, en dat alleen het woord Groen van de eene door de bloote klank Novicius van de andere vervangen wordt. - Van waar die zelfde geest bij zoo vijandige partijen? Zoodra onze wet gedrukt en openbaar was geworden, zagen de afgescheurden dat zij goed was, volgden ons voorbeeld | |
| |
schreven er liet meeste woordelijk uit na, en doordrongen zich van haren geest. Dat was het zegel op ons werk, het was eene hulde ons door tegenstanders gebragt. Maar zij weken te gelijk van den ingeslagen weg af, zij verzaakten hun beginsel, zij vielen af van hun eigen bestaan. Neen, dan liever tot den jongsten ademtogt zijne instellingen ten strengste gehandhaafd en manhaftig gesneuveld op het veld der eere!
Het overige, dat in het boekske staat, veroordeele de algemeene stem.
Maar gij, geliefde broeders, blijft vereenigd, schaart u om de wet!
Onze vijanden zijn hevig, wij zijn sterk.
29 Nov. 1839.
|
|