Studentenschetsen. Deel 2. Commentaar (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[pagina 5]
| |
1.1 De wereld van Klikspaan‘Ik heb uwe typen onlangs by Hazenberg Breedestraat te Leyden in een deel gebonden met toepasselyke voorafspraak en opdragt gezien,’ schreef Frederik Cornelis van der Meer van Kuffeler in een brief van 5-6 juli 1841 aan zijn voormalige studievriend Johannes Kneppelhout (8 januari 1814-8 november 1885). En hij vervolgde: Ik had ze wel kunnen koopen, het spyt my [dat] ik het niet gedaan heb, want nu b.v. zou ik ze gaarne eens hebben, om het myriorama onzer studenten dwaasheden eens au coin de ma fenêtre te laten voorbytrekken (daar toch was men het meest gelukkig, waar men het meest geleefd heeft).Ga naar voetnoot1 Van Kuffeler doelde op de bundel Studenten-Typen, die Kneppelhout, alias Klikspaan, kort daarvoor had voltooid. Het woord ‘myriorama’ - een optisch toestel waarbij landschapsbeelden tot steeds nieuwe gezichten worden samengesteld - was goed gekozen. Met zijn verwijzing naar een van de vele voorlopers van de fotografie plaatste Van Kuffeler de Studenten-Typen binnen de context van het negentiende-eeuwse realisme, dat ernaar streefde de werkelijkheid in woord en beeld zo exact mogelijk weer te geven. Kneppelhout had, in twaalf losse afleveringen (verschenen tussen december 1839 en mei 1841), het dagelijks leven van de Leidse student anno 1830-1840 beschreven. In elke aflevering stond een bepaald ‘type’ centraal, zoals de arrogante Diplomaat, de nachtbrakende Aflegger of de kruiperige Hoveling. Het vervolgdeel, Studentenleven (eveneens twaalf afleveringen, verschenen tussen augustus 1841 en februari 1844), is geschreven rond belangrijke Leidse instellingen (de studentensociëteit, het Academiegebouw of de schouwburg) en momenten in het studentenbestaan (een kroegjool, het examen of een dispuutsreisje). De studenten en hun bijloop (verschenen tussen december 1840 en maart 1844) tenslotte was opgezet rond personen uit de omgeving van de studenten, zoals de pedel en de hospes en hospita. Dit plan kwam niet tot voltooiing: uiteindelijk verschenen er vier, nogal heterogene afleveringen, plus een aantal bijlagen. De Studentenschetsen, zoals de drie delen tezamen worden genoemd, beschrijven een in meerdere opzichten roerige periode. Het zijn de jaren van de Belgische Opstand (1830-1839) en de Tiendaagse Veldtocht (2-12 augustus 1831), waaraan Leidse studenten, verenigd in het Corps Vrijwillige Jagers, een actief aandeel hadden. Het zijn ook de jaren van het debat over het classicisme en de romantiek. Kneppelhout en een kleine groep vrienden (onder wie Nicolaas Beets, Johannes Petrus Hasebroek en Bernard Gewin) dweepten met buitenlandse romantici als Victor Hugo, Byron en Goethe, maar stonden met hun voorkeur grotendeels alleen. En tenslotte vond er binnen de studenten- | |
[pagina 6]
| |
wereld in engere zin een belangrijke ontwikkeling plaats: een jarenlange strijd tussen behoudende en hervormingsgezinde studenten resulteerde in een overwinning voor de laatsten en de oprichting van het Leids Studenten Corps (1839).Ga naar voetnoot2 De Studentenschetsen spelen zich voornamelijk af binnen de Leidse Singels. Kneppelhout laat zijn personages populaire logementen en koffiehuizen bezoeken, schildert het interieur van Sociëteit Minerva en van het Groot Auditorium en verwijst in bedekte termen naar de bordelen rond de Pieterskerk. Soms zijn er uitstapjes: naar Lisse voor een promotiepartij, of naar de streek rond Nijmegen voor het traditionele dispuutsreisje. Binnen dit realistische decor figureren bij naam genoemde Leidse burgers: winkeliers, rijtuigverhuurders, kleermakers en oppassers.Ga naar voetnoot3 Tussen de bedrijven door geeft Kneppelhout informatie over de dagindeling van de studenten, hun kleding en de inrichting van hun kamers. Hij vermeldt welke boeken en kranten ze lezen, bekritiseert de toneelvoorstellingen die ze bijwonen en zinspeelt op kwesties die het Leidse wereldje destijds bezighielden, variërend van de omstreden propedeuseregeling tot een relletje in de schouwburg. Of het nu gaat om personen en instellingen, om het studentenleven, het hoger onderwijs, de politie, de plaatselijke en landelijke politiek, om muziek, literatuur of toneel - telkens weer blijkt dat Kneppelhout een exact beeld geeft van in zijn tijd bestaande toestanden en personen. Er lijkt echter één uitzondering te zijn en die betreft de hoofdrolspelers van de Schetsen: de studenten en hun hoogleraren. | |
1.2 ‘Algemeene karakterschildering’Toen Kneppelhout in 1839 aan zijn Schetsen begon te schrijven, waren er twee factoren die zijn artistieke vrijheid beperkingen oplegden: hij schreef over het recente verleden (soms zelfs over de actualiteit van de dag) èn hij schreef over een kleine en hechte gemeenschap: rond de vijfhonderd studenten en zo'n dertig hoogleraren, die vrijwel dagelijks met elkaar te maken hadden. Over wat dit betekende voor zijn manier van werken had de auteur duidelijke opvattingen. Zo schreef hij, bij wijze van beginselverklaring, op het omslag van de eerste aflevering van Typen: De verzamelaar vertrouwt dat niemand onverstandig genoeg zal zijn de grappen die er in voorkomen voor iets meer dan grappen te houden, onschuldige uitvloeisels van humor, vlugtige schetsen, waaraan misschien wel een schijn van waarheid zou te vinden zijn als | |
[pagina 7]
| |
men angstig wilde vitten en napluizen, doch welke van de zijde waarvan zij genomen zijn moesten geteekend worden. Hij weet dat niemand den schrijver de doode hand zal nadragen om hetgeen deze schertsend en zonder den minsten zweem van kwade luim of verkeerd gemutstheid nederschreef, en belooft dat piquanterie nooit in hatelijkheid ontaarden, dat nooit van eenige strijderij, van welken aard ook, in deze bladen zal gewaagd worden. Deze mededeling herhaalde hij vele malen, soms letterlijk, soms - zoals in ‘De hoveling’ (Typen ix, 24-32) - in iets andere bewoordingen: Klikspaan heeft nooit iets rondgebazuind dat iemand schaden kon en houdt wat hij weet zóó lang bij zich tot de tijd er den angel van verstompt heeft. Men wil wel zeggen dat Klikje soms piquant kan zijn, maar nooit heeft men hem nagegeven dat hij kwaadaardig is of gevaarlijk. Hij steekt als eene vlieg, niet als eene wesp, die een vergiftigd spoor nalaat. Niemand integendeel edelmoediger dan hij. Zou hij niet oneindig meer nog kunnen klikken dan hij doet? Maar hij wil niet. Hij is geene booze tong. Hij weet zeer wel wat hij zwijgen en laten moet en hoe ver hij kan gaan. Klikspaan zal nooit scherpe inkt in opene wonden laten vloeijen. In het ‘Voorberigt’ bij Typen, gepubliceerd nadat alle twaalf afleveringen verschenen waren, poneerde Kneppelhout nogmaals met klem dat hij geen portretten had willen schilderen, maar slechts een ‘algemeene karakterschildering’ had willen geven. Reacties uit zijn vriendenkring maken duidelijk hoe Kneppelhout daarbij te werk ging. ‘Ik zie de diplomaten geheel voor my’, schreef Beets hem kort na de verschijning van de gelijknamige aflevering (Typen iv, gedateerd 8 maart 1840). ‘Waarlyk allercharmantst. t.q.p.x. Ze zijn allen naar het leven geteekend en tot 1 type byeengebracht.’Ga naar voetnoot4 Van der Meer van Kuffeler meende trekken van zichzelf te herkennen in Flanor, één van de weinige positieve personages, geportretteerd in Typen xi. ‘Het karakter van Flanor’, schreef hij op 24 januari 1841 aan Kneppelhout, ja Jan ik moet het bekennen, daar heb ik nu en dan eene flaauwe schets myner eigene gewaarwordingen in ontdekt, ik doe een pariGa naar voetnoot5 dat ik nu en dan de eer had by U te poseeren, toen gy uw held samensteldet. Maar hij moest ook toegeven dat hij niet in alle opzichten voor dit personage model had gestaan: Dat ik overigens Flanor niet ben, gevoel ik ligt, der prysvragen jacht kende ik niet, en met horten en stooten braakte ik eene enkele onbeduidende oppositie in den publieken gehoorzaal op de promotie van Beets uit mynen voor zulk een taak zoo kwalyk gevormden mond.Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 8]
| |
Kneppelhout combineerde dus individuele eigenschappen en gedragingen van mensen uit zijn directe omgeving tot nieuwe, fictieve personages. Ingewijde lezers - en dat waren Kneppelhouts medestudenten, het publiek waar hij zich in eerste instantie op richtte - zullen veel van die samenstellende delen herkend hebben, òf op basis van eigen ervaringen òf van horen zeggen. Voor hen hadden dus ook de protagonisten en, zoals hierna nog zal blijken, de situaties waarin dezen ten tonele werden gevoerd, een hoog realiteitsgehalte. Voor latere lezers ligt dat uiteraard anders, maar soms geeft bronnenonderzoek ook hen een kijkje achter de schermen. Een voorbeeld.Ga naar voetnoot7 In ‘De hoveling’ (Typen ix, gedateerd 31 oktober 1840) speelt een zekere Petrus Marinus Schol, hoogleraar rechten, een belangrijke rol. Op een barre winteravond zit hij in zijn studeerkamer. Buiten passeert een troep dronken studenten. Ze blijven staan voor Schols huis, zingen scabreuze liedjes, schelden Schol uit voor dronkelap en gooien tenslotte met sneeuwballen de ruiten kapot. Toen deze schets uitkwam, dachten de studenten - aldus een latere en cryptisch geformuleerde mededeling van Alexander Ver Huell, de illustrator van de Studentenschetsen - onmiddellijk dat Cornelis Jacobus van Assen (1788-1859; hoogleraar rechten te Leiden van 1821 tot 1858) model had gestaan voor Schol.Ga naar voetnoot8 Het incident op zich zal hen evenmin onbekend zijn voorgekomen. In de winter van 1835 was Van Assen namelijk het slachtoffer van een soortgelijke rel geweest. Medicijnenstudent Jan Bastiaan Molewater berichtte zijn ouders op 19 december 1835: Wij beleven hier dezer dagen aan onze Academie woelige dagen. Er is eene groote vete hangende tusschen het corps studenten en Prof v. Assen, die misschien ernstige gevolgen hebben kan, de laatste ten minsten spreekt van het neerleggen van zijn Hoogleeraarschap.Ga naar voetnoot9 De latere liberale voorman Johan Rudolf Thorbecke, toen nog een collega van Van Assen, sneed de kwestie twee dagen later eveneens aan in een van zijn brieven: Er is hier, voorleden week, rumor in casa geweest. Eenige jonge lieden, van eene partij komende, hebben het aardig gevonden, in een aantal huizen, onder andere bij mijn collega Van Assen, de kaarsen uit de lantarens weg te halen. Van Assen heeft, zonder de daders te kennen, het feit dadelijk aangegeven; waarop, den volgenden ochtend, 5 studenten, onder criminele preventie, gevat zijn. Vervolgens zijn bij Van Assen eenige ruiten ingeslagen, en andere baldadigheden gepleegd.Ga naar voetnoot10 | |
[pagina 9]
| |
Of Kneppelhout speciaal deze gebeurtenis voor ogen had toen hij ‘De hoveling’ schreef, valt niet uit te maken. Zeker is dat het gaat om een exemplarisch geval: botsingen tussen Van Assen en studenten kwamen meer voor, zo blijkt uit een brief van Conrad Busken Huet aan zijn oom Daniël: Nu de zaak van Van Assen. Dat zat zo. In de maand december 1846 kwam een tiental studenten [...] (om een mij onbekende reden) op de gedachte de ruiten te gaan ingooien bij professor Van A., die de rechtenstudenten nooit hebben kunnen luchten of zien.Ga naar voetnoot11 De opmerkelijke gelijkenis, vooral qua kapsel, tussen het portret van ‘de echte’ Van Assen (afbeelding 41 hierachter) en dat van zijn fictieve alter ego (afbeelding 43) vormt een extra argument voor de identificatie Schol-Van Assen. Een gedééltelijke identificatie, want het personage heeft ook aspecten die verwijzen naar een andere hoogleraar rechten uit die tijd. De vakken die Schol doceert - natuurrecht en strafrecht - werden toentertijd namelijk niet door Van Assen, maar door Henricus Cock (1794-1866) gegeven. De naam van het personage (anders dan de figuranten werden de hoofdpersonen niet met hun eigen, maar met een verzonnen naam aangeduid) bevat bovendien een verborgen toespeling op Cock: een ‘kok’ is namelijk een grote schar, die net als de ‘schol’ behoort tot de familie der platvissen. De Studentenschetsen bevatten talloze van dergelijke signalen, die heden ten dage gebrekkig functioneren of zelfs niet meer als zodanig herkend worden. De wel herkende en thuisgebrachte hints maken echter voldoende duidelijk dat Kneppelhouts bewering dat hij geen portretten schreef, enigszins genuanceerd moet worden. Zijn werkwijze leidde - althans in een aantal gevallen - tot ‘composietportretten’ en ‘montagesituaties’, waarbij overigens de generaliserende strekking intact bleef. | |
1.3 Kneppelhouts idealismeToen Everhardus Johannes Potgieter in 1841 in een geruchtmakende recensie de Camera obscura (1839) van Hildebrand (pseudoniem van Nicolaas Beets) veroordeelde als ‘Kopijeerlust van het Dagelijksche Leven’ (in zijn ogen de ‘laagste trap der kunst’) en in dit genre een onomwonden voorkeur uitsprak voor de Studenten-Typen, deed hij dat in de eerste plaats vanwege Kneppelhouts ‘idealisme’.Ga naar voetnoot12 Anders dan Beets beperkte Kneppelhout zich namelijk niet tot een nauwgezette weergave van de werkelijkheid, maar liet hij die vergezeld gaan van kritische en vaak ook moraliserende beschouwingen. | |
[pagina 10]
| |
Kneppelhouts kritiek strekte zich uit tot alles waarmee jonge, aankomende studenten en ook meer ervaren ouderejaars in aanraking kwamen. De stad Leiden om te beginnen: Leiden, de tweede stad van 't oude gemeenebest, vervalt, de aandachtige beschouwer ziet het vervallen, het is er mede gedaan [...]. Eene verweesde, eene vaderlooze stad is zij, nog erger, eene weerlooze prooi. En de vreemdeling wijst er op met den vinger en zegt met deernis: - Leiden! - zoo als men Woerden of Montfoort zegt. En dàt, ondanks zoo vele manhafte bedrijven, zulk een in zoo vele opzigten eerbiedwaardig voorleden! Maar de stad volgt het voorbeeld des vaderlands: magteloos en onbeduidend geworden teert en snoeft zij op den roem der voorouders.Ga naar voetnoot13 Ook de bewoners moeten het ontgelden: [De Leidenaars] hangen [...] tegen de hekken der huizen aan, idioten als zij zijn, of liggen, ondragelijke baliekluivers, over de leuningen der bruggen kringetjes op het water te spuwen. Het is een onverbeterlijk ras, dat tot niets deugt en tot niets wil deugen. Zij kunnen zich beroemen de crétinsGa naar voetnoot14 van ons koninkrijkje te zijn. Hunne spraak is lijmerig, lijzig, slaperig, krachteloos. Hun gang gelijkt dien van den jagersknol. Zij hebben den tijd, niets roept hen. Lanterfanten en zich dronken rusten in de ontelbare kroegen, die het Leidsch gepeupel nog al weer meer ontzenuwen, ziedaar hun leven!Ga naar voetnoot15 Omgang met de hogere standen komt nauwelijks voor en wordt door Kneppelhout ook dringend ontraden vanwege de bekrompenheid van de Leidse coterietjes. Over de Academie is Kneppelhout al even kritisch. Hij fulmineert tegen de bepalingen in het Organiek Besluit van 1815, de eerste wettelijke regeling van het hoger onderwijs in Nederland. Vooral voor de propedeuseregeling heeft hij geen goed woord over. Aankomende studenten waren verplicht een algemeen studieprogramma te volgen, met vakken die vaak niets met de gekozen studierichting te maken hadden. Studenten rechten, medicijnen en wis- en natuurkunde bijvoorbeeld moesten examen Grieks en Latijn doen, vóór zij werden toegelaten tot de colleges van hun eigen faculteit. Volgens Kneppelhout was dit dé manier om aankomende studenten op het slechte pad te brengen: Gelooft gij nu waarlijk dat men door een enkel jaar verlenging van latijnsche-schoolwerkGa naar voetnoot16 den smaak leert vormen, het gevoel voor het schoone en edele opwekken? Malle praatjes! Men leert tijd vermorssen, lui zijn, slecht gezelschap vinden, schreeuwen, geld doorbrengen, onbruikbaar worden voor zijn gansche leven en in acht maanden tijds de vrucht van twintig jaren ouderlijke zorg en liefde vernielen.Ga naar voetnoot17 | |
[pagina 11]
| |
In Leven ii, ‘Collegie’, schetste Kneppelhout zo'n verplicht propedeutisch college: een geleerde, maar meelijwekkende hoogleraar tracht eerstejaars van alle studierichtingen, met volstrekt onvoldoende kennis van de klassieke talen, in het Latijn (de voertaal aan de universiteit) de eerste beginselen van het Grieks bij te brengen.Ga naar voetnoot18 De hoogleraren komen er in het algemeen slecht van af, het zijn ‘dicteermachine[s] op twee beenen’,Ga naar voetnoot19 studeerkamergeleerden zonder sociale vaardigheden; ze zijn kleingeestig, gevoelig voor vleierij en soms zelfs drankzuchtig. Onder deze moeilijke omstandigheden, los van ouders en verdere familie, wordt de jonge student geconfronteerd met de verleidingen van het studentenleven: drank en vrouwen. Kneppelhout schroomde niet om bij wijze van waarschuwing de liederlijkheden die hij was tegengekomen uiterst realistisch weer te geven. Zijn beschrijving van een kroegjool bijvoorbeeld ging zo ver dat een criticus schreef: Nog ettelijke bladzijden lang laat hij ons van de steeds toenemende dronkenschap getuigen zijn, en, schoon wij evenmin als klikspaan van vijgenblaadjens houden, schoon wij het met den beoordeelaar der Studenten typen uit de Gids eens zijn, dat lectuur als deze niet voor jongejuffrouwen geschreven is, en een' anderen maatstaf van beoordeeling vordert, dan het Journal des demoiselles, gelooven wij toch, dat er tooneelen zijn en oogenblikken, die men, met de meeste vrijheid, niet kan en mag schilderen; in één woord, dat er eene grens bestaat, die klikspaan overschreden heeft. Zoo zeer wij de geestige beschrijving toejuichen, hoe de wijn in den man komt, zoo gaarne hadden wij het omstandige verhaal gemist, hoe de wijn weêr uit den man raakt.Ga naar voetnoot20 Ook in de meer beschouwende gedeelten nam Kneppelhout geen blad voor de mond. In ‘Omgang’ (Leven xii) bijvoorbeeld ging hij uitgebreid in op de gevaren van bordeelbezoek, noemde hij de syfilis bij naam en beschreef hij de gevolgen hiervan voor de lijder zelf, maar vooral voor diens latere, onschuldige echtgenote en kinderen. Tegenover de talrijke kritische passages in de Studentenschetsen plaatste Kneppelhout zijn ideaal van ‘opvoeding door vriendschap’ als tegenmelodie en enige remedie: Ja, de vriendschap, de echte, de kernachtige hartstogt der jeugd, de engelin, die het gemoed balsemt en heiligt, zij is het ware redmiddel, als men onverhoeds en hoe dikwijls ongewapend te midden eener vreemde maatschappij gesmeten wordt, waar zooveel wordt geleden, gestreden, ondervonden!Ga naar voetnoot21 | |
[pagina 12]
| |
Hiermee sloot hij aan bij zijn opvattingen, zoals hij die in 1835 had verwoord in het essay L'Éducation par l'amitié. Hij was van mening dat de maatschappij alleen verbeterd kon worden wanneer de opvoeding van jonge mannen zou worden toevertrouwd aan liefhebbende oudere vrienden.Ga naar voetnoot22 In de Studentenschetsen kon hij, aan de hand van concrete voorbeelden, demonstreren hoe hij zich zijn ideaal in de praktijk voorstelde. In ‘Promotie’ (Leven iv) bijvoorbeeld komt een ‘jong medicusje’ voor (in wie trekken van Alexander Ver Huell te herkennen zijn), dat bij zijn aankomst in Leiden was toevertrouwd aan de goede zorgen van de promovendus. Tijdens het promotiediner - een wanordelijke schrans- en vooral zwelgpartij, die uitloopt op een complete chaos - zit hij naast ‘de philosooph’, een personage dat sterk aan Kneppelhout doet denken. Deze houdt te midden van het gebral een diepzinnig betoog, waarbij hij ook de naam van Plato laat vallen, wiens Symposium een belangrijke inspiratiebron voor L'Éducation par l'amitié was geweest. Als de andere feestgangers ‘het medicusje’ dronken proberen te voeren, neemt ‘de philosooph’ hem in bescherming. Aan het eind van het diner draagt de jonge doctor, die Leiden gaat verlaten, zijn zorg voor de jonge student over aan ‘de philosooph’. ‘En deze nacht’, aldus Kneppelhout, ‘legde den band tot eene reine, ware, Academische boezemvriendschap’.Ga naar voetnoot23 | |
1.4 GenreDe Studentenschetsen worden algemeen gerekend tot het genre van de literaire fysiologie: prozateksten, waarin een karakteristiek wordt gegeven van een bepaalde sector van de samenleving door middel van deelkarakteristieken. De term ‘fysiologie’ was afkomstig uit de natuurwetenschappen en had daar betrekking op de studie van de levensverschijnselen van mensen, dieren en planten. Later ging men de term ook gebruiken voor de studie van niet-levende objecten, zoals geografische, sociale of beroepsgroepen, die zich door bepaalde kenmerken onderscheidden van andere, soortgelijke groepen. In Frankrijk ontwikkelde zich vervolgens de literaire fysiologie. In 1826 verscheen daar Physiologie du goût van Anthelme Brillat-Savarin, in 1829-1830 gevolgd door de geruchtmakende Physiologie du mariage van Honoré de Balzac. Van daaruit verspreidde het genre zich over heel West-Europa, waar het een korte en hevige bloeiperiode kende. Ook Nederland deed mee aan de ‘Schetsen-of Typesmanie’.Ga naar voetnoot24 In dezelfde periode als de Studentenschetsen verschenen bijvoorbeeld De Nederlanden (1841), Nederlanders door Nederlanders | |
[pagina 13]
| |
geschetst (1842), Physiologie van Den Haag (1843), Physiologie van Amsterdam (1844) en Physiologie van Rotterdam (1844). Typerend voor het genre zijn, aldus René Wezel in zijn artikel ‘Kneppelhouts studentenschetsen en het literaire genre van de fysiologie’, de neiging tot classificatie en de daarmee verbonden quasi-wetenschappelijkheid. Andere kenmerken die hij onderscheidt, zijn humor en ironie, natuurgetrouwheid op basis van eigen ervaring of waarneming, en maatschappijkritiek. De personages hebben geen eigen karakter, maar representeren een bepaalde groep of zijn de belichaming van bepaalde eigenschappen van een groep. Soms krijgen ze een naam en treden ze sprekend en handelend op, maar dat blijft dan beperkt tot een anekdote of een op zichzelf staand tafereel. Kneppelhout heeft vooral de eerste twee delen van zijn Studentenschetsen volgens een vast systeem opgezet. Maar in de uitwerking hanteerde hij die systematiek met een zekere vrijheid. In de laatste aflevering van Studenten-Typen bijvoorbeeld staat niet één bepaald type centraal, maar komen de verschillende stadia binnen de studie aan bod, vanaf de propedeuse tot en met de promotie. Kneppelhout karakteriseerde de verschillende soorten studenten die hij had waargenomen door ze minutieus in hun uiterlijk en in hun doen en laten te beschrijven, waarbij hij nu eens een totaalbeeld gaf van de groep als geheel en dan weer inzoomde op een individu. Nadere onderverdelingen binnen één soort komen bij hem slechts zelden voor. In ‘De diplomaat’ (Typen iv) treden weliswaar meerdere diplomaten op, maar deze vertegenwoordigen geen subcategorieën binnen het genus ‘diplomaat’, en in ‘Bivalva’ (Typen viii) vallen ‘soort’ en personage zelfs volledig samen. Over ‘De klaplooper’ (Typen iii) schreef Kneppelhout: Het is eene onmogelijkheid het gild der klaploopers onder rubrieken, onder speciës te brengen. Verschanst achter zijne eigen kale muren levert het geen enkelen bijzonderen kant ter beschouwing. Zoo het aan iets te onderkennen was het zou daaraan zijn dat het alle stelselmatigheid vliedt, den slimste te slim is en te vatten als een aal bij den staart. Klaplooperij openbaart zich alleen in uitwendige handelingen en ontstaat veelal uit nietige oorzaken. Als de groote rivieren is zij beek aan haren oorsprong, maar even als de rivieren neemt zij ook spoedig toe als men hare vaart niet stuit.Ga naar voetnoot25 Binnen de groep ‘Student-autheurs’ (Typen v) onderscheidde Kneppelhout ‘de Student-autheur’, ‘de Student-autheur-manqué’ en ‘eene zoo fijne nuance dat zij eene benaming ontduikt’. Alleen ‘De jurist-literator’ (Typen ii) werd keurig, volgens het ordeningsmodel en de terminologie van de plant- en dierkunde, in subcategorieën opgesplitst: Er zijn twee soorten van Jurist-Literator: de eigenlijke Jurist-Literator en de Literator-Jurist. Maar deze groote verdeeling is niet voldoende en men is verpligt, als de schrijvers | |
[pagina 14]
| |
over natuurlijke historie, naauwkeuriger afscheiding der in dit één genus verzamelde species te maken en van elk derzelve eene zuivere diagnostiek op te geven.Ga naar voetnoot26 Kneppelhout baseerde zijn beschrijving van de Leidse studentenmaatschappij op zijn eigen ervaringen. Het is geen toeval dat Studenten-Typen opent met ‘De student-Leydenaar’ en ‘De jurist-literator’: beide posities kende hij van binnenuit. Hij was geboren in Leiden, als oudste zoon van aanzienlijke en vermogende ouders, en bracht daar een groot deel van zijn jeugd door. Op 24 juni 1831 - hij was toen 17 jaar - liet hij zich inschrijven als student rechten aan de Leidse academie. Hij bleef wonen in het ouderlijk huis, in het kapitale pand aan het Rapenburg 65, vlak naast het Academiegebouw, waar hij later zijn Studentenschetsen zou schrijven. De rechtenstudie boeide hem maar matig: in het examenboek van de juridische faculteit komt zijn naam niet voor.Ga naar voetnoot27 Wel nam hij, als lid van verschillende gezelschappen, actief deel aan het studentenleven. Hij was een van de oprichters (en later ook secretaris) van de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, ook wel de Romantische Club genoemd vanwege de literaire voorkeur van de leden. Zijn ervaringen binnen dit gezelschap - dat zich richtte op de voordracht van literaire teksten - verwerkte hij in de zevende aflevering van Studentenleven. Verder was hij Buitengewoon Lid van het studentenmuziekgezelschap Sempre Crescendo (beschreven in Leven viii), wat inhield dat hij zelf geen instrument bespeelde, maar wel de repetities en (tegen gereduceerd tarief) uitvoeringen mocht bijwonen. In ‘Het dispuut-collegie’ (Leven vi) deed Kneppelhout verslag van een bijeenkomst van het literaire dispuut Inter nos amicitia, waarvan hij gedurende de jaren 1831-1834 zelf lid was geweest. Overgeleverde Wetten, Notulenboeken, Ledenlijsten en Programma's wettigen de conclusie dat Kneppelhout de gang van zaken binnen deze clubs steeds getrouw en vaak tot in details heeft weergegeven. Als zijn kennis te kort schoot, vroeg Kneppelhout anderen om informatie, zelfs wanneer het kwesties van ondergeschikt belang betrof. Zo schreef hij op 25 september 1842 - hij werkte toen aan ‘Sempre Crescendo’ - aan Ver Huell: Op uw verzoek lasch ik in de Type eenige woorden over de manege. Maar daartoe is het noodig dat ik met zekerheid wete of StegerhoekGa naar voetnoot28 werkelyk niets meer van de stad ter ondersteuning krygt; als ik dit niet stellig kan te weten komen, spreek ik liever in het geheel niet voor de zaak, om niet nog iets meer dan een gek figuur te maken. Kunt ge hem dit niet eens schriftelyk vragen, opdat hy u daar ook schriftelyk op antwoorde, my er natuurlyk altyd buiten houdende? Vraag hem dan ook eens bepaald het juiste getal paarden, dat hy op dit oogenblik op stal heeft.Ga naar voetnoot29 | |
[pagina 15]
| |
Vier dagen later schreef Ver Huell terug: Van de Manege heb ik niets met zekerheid kunnen te weten komen: de jongelui zeggen dat hy geld van de stad ontfangt, terwyl hy zelf my laatst al vloekende verteld heeft dat hy niets kreeg en ook niet met de Regeering wilde te maken hebben. Zeven slechte paarden heeft hy op stal staan en dan nog drie andere die vry goed zyn doch alleen in de Manege gebruikt worden.Ga naar voetnoot30 Kennelijk vond Kneppelhout dit antwoord onvoldoende, hij beperkte zich tot een tussenzinnetje in Leven viii (‘- zeven magere knollen! -’) en liet de zaak verder rusten. Onvoldoende kennis van zaken is ook de reden dat enkele van de voorgenomen afleveringen van De studenten en hun bijloop ongeschreven zijn gebleven. Kneppelhout vertrouwde, toen hij zijn plannen voor dit deel bekend maakte, op de medewerking van anderen (meer hierover in paragraaf 2.2), maar toen die uitbleef, koos hij voor een minder ambitieuze opzet.Ga naar voetnoot31 Humor en maatschappijkritiek - vaste bestanddelen van de literaire fysiologie - komen ook in de Studentenschetsen voor. Naarmate de Schetsen vorderden, kreeg Kneppelhouts ambitie om academische wantoestanden tekeer te gaan, steeds meer de overhand. Het aandeel van de beschouwende, vaak moraliserende passages groeide ten koste van de handeling en de dialoog. In de laatste aflevering van Leven, ‘Omgang’, komen zelfs helemaal geen sprekende of handelende personages meer voor. Het is een ellenlange tirade over ‘dien gevaarvollen, morsigen poel [...], zoo rijk aan drekstof en draaikolken’,Ga naar voetnoot32 waarin jonge studenten in niet mis te verstane bewoordingen gewaarschuwd worden voor de gevaren van ledigheid, dronkenschap en hoererij. Kneppelhout was zich van deze ontwikkeling bewust; in december 1843 constateerde hij in de laatste Bijlage van Bijloop: Het zedelijker bestanddeel bekwam van lieverlede meer de overhand; Klikspaans schetsen helden allengs van de schilderij tot het betoog over; naar de bron van den ernst zwol droogde de ader op van de boert [...].Ga naar voetnoot33 De steeds nadrukkelijker geformuleerde tendens, die de Schetsen onderscheidt van de standaardfysiologieën, wijst in de richting van een andere inspiratiebron: de achttiende-eeuwse spectatoriale geschriften. In 1711-1712 verscheen in Engeland The Spectator van Joseph Addison en Richard Steele, met daarin relativerend-moraliserende bespiegelingen over het maatschappelijke en culturele leven van die dagen. Dit voorbeeld vond internationaal veel navolging. Alleen al in Nederland verschenen er gedurende de achttiende eeuw zo'n hon- | |
[pagina 16]
| |
derd spectatoriale tijdschriften. Het meest invloedrijke blad hier te lande was Van Effens Hollandsche Spectator (1731-1735). Wezel heeft gewezen op overeenkomsten tussen de spectatoriale karakterschets - één van de vele literaire vormen waarvan Van Effen cum suis zich bedienden - en Kneppelhouts typen.Ga naar voetnoot34 Het gaat om personages met een dominante karaktertrek, die niet als individu optreden, maar als representant van een grotere groep mensen. Ook Kneppelhout wilde geen individuele portretten, maar algemene karakters schetsen. Door het ‘Voorberigt’ van Studenten-Typen, waarin hij dit streven verwoordde, te besluiten met een citaat van Van Effen, maakte hij duidelijk dat hij zich van diens invloed bewust was. Het studentenleven vormde voor veel spectatoriale geschriften een belangrijk onderwerp. De Spectator der Studenten (1773-1774) was er zelfs geheel aan gewijd. Volgens Luyt is er in die geschriften veel te vinden dat aan de Studentenschetsen doet denken. Hij noemt inhoudelijke parallellen in het werk van Van Effen - scherp observator van het studentenleven, met didactische ambities - en constateert: ‘Klikspaans lievelingsdenkbeeld van opvoeding door vriendschap, staat niet zoo ver van Van Effens gedachte af [...]’. Over de anoniem verschenen Spectator der Studenten merkte Luyt op dat ‘de rijke en afwisselende inhoud [...] vaak aan Klikspaan [doet] denken’.Ga naar voetnoot35 Kneppelhout heeft de Spectator der Studenten zeker gekend: hij citeert er een aantal malen uit en bovendien had hij er, net als van de Hollandsche Spectator, een exemplaar van in zijn persoonlijke bibliotheek.Ga naar voetnoot36 | |
1.5 Kneppelhouts studentenschetsen als historische bron‘[Literaire] teksten,’ aldus het themanummer ‘Literatuur als bron voor sociale geschiedenis’ van het Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, bevatten niet alleen een massa gegevens over het dagelijks leven - situationele details die de schrijver in zijn verhaal opgenomen heeft om zijn voorstelling herkenbaar te maken - maar ook een rijkdom aan informatie over attitudes, gevoelens, denkwijzen en sociale verhoudingen.Ga naar voetnoot37 Voor Kneppelhouts Studentenschetsen gaat deze uitspraak zeker op. Naast een schat aan gegevens over de dagindeling, vrijetijdsbesteding, financiële omstandigheden enzovoorts van de toenmalige studenten, bieden ze ook inzicht in, bijvoorbeeld, hun vaak moeizame omgang met hoogleraren of in hun houding ten opzichte van de Leidse ‘ploerten’ (pesterijen over en weer, uitlopend | |
[pagina 17]
| |
op vechtpartijen). De Schetsen werpen licht op de romantische vriendschapsbetrekkingen tussen jonge mannen, die in hedendaagse ogen geëxalteerde vormen aan konden nemen, of op de hardvochtigheid waarmee de welgestelde Kneppelhout en zijn vrienden spraken over de vele hongerende Leidenaars die van de bedeling leefden. De vraag is echter hoe betrouwbaar deze informatie is. Is er, naast alle natuurgetrouwheid, niet ook sprake van een zekere mate van literaire vervorming van de werkelijkheid, van overdrijving of juist van het tegenovergestelde? Daarbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen de beelden of feitelijke informatie enerzijds en Kneppelhouts denkbeelden over die feiten anderzijds. In het eerste geval moet worden nagegaan of de geboden informatie betrouwbaar is, in het tweede geval gaat het om de vraag of Kneppelhouts perceptie van de werkelijkheid al dan niet overeenstemt met die van anderen. De annotaties bij de Studentenschetsen geven vooral antwoord op de vraag naar de betrouwbaarheid van Kneppelhouts beelden. Daartoe zijn de plaatsen waar hij lijkt te refereren aan de realiteit, zoveel mogelijk getoetst aan andere bronnen. Deze werkwijze maakt het ook mogelijk conclusies te trekken over de werkwijze van Kneppelhout - waar had hij zijn stof vandaan en hoe verwerkte hij die? - en over de manier waarop zijn medestudenten zìjn verbeelding van hùn werkelijkheid gelezen zullen hebben. Bij die toetsing deed zich een probleem voor. Wanneer men bijvoorbeeld het Woordenboek der Nederlandsche Taal opslaat om de betekenis van een bepaalde studententerm op te zoeken, vindt men nogal eens de Studentenschetsen als enige bron. En wie de Studentenschetsen goed kent, komt in de secundaire literatuur over het studentenleven geregeld parafrases van Kneppelhouts werk tegen, al dan niet voorzien van bronvermelding. Gebruikmaking van dit soort bronnen zou leiden tot een vicieuze cirkel met rondzingende begrippen en inhouden, zonder dat dit iets verheldert. Om dit te doorbreken was het noodzakelijk contemporaine primaire bronnen te raadplegen, zowel (semi-)openbare als particuliere. Bij het onderzoek is daarom veelvuldig gebruik gemaakt van onder meer kranten en studentenalmanakken, de wetgeving op het hoger onderwijs, notulen van Burgemeester en Wethouders en van de Gemeenteraad, notaris- en belastingarchieven en het archief van het Leids Studenten Corps. Van groot belang waren egodocumenten - brieven en dagboeken -, die door de vrijmoedigheid die dit type bronnen eigen is, feiten en achtergronden aan het licht hebben gebracht die anders verloren zouden zijn gegaan.Ga naar voetnoot38 De resultaten van het onderzoek - gepresenteerd in hoofdstuk 4 - tonen overtuigend aan dat de Studentenschetsen niet alleen een gereputeerd literair werk zijn, maar ook een betrouwbare historische bron.Ga naar voetnoot39 | |
[pagina 18]
| |
In hoeverre Kneppelhouts denkbeelden representatief kunnen worden genoemd, is een andere kwestie, waarvoor meer en ook anders-georiënteerd onderzoek nodig zou zijn. In zijn uiterst kritische oordeel over het Nederlandse toneel, zowel qua repertoire als qua uitvoering, staat hij zeker niet alleen, getuige het feit dat hij in de aflevering ‘Schouwburg’ (Leven x) geregeld blijkt aan te sluiten bij de opvattingen van De Spectator van tooneel, concerten en tentoonstellingen, een blad dat in 1843 was opgericht uit onvrede over het niveau van het vaderlandse toneel. Maar of zijn breed geëtaleerde ongenoegen over het muziekleven van zijn tijd (voornamelijk verwoord in Leven viii, ‘Sempre Crescendo’) al dan niet door anderen werd gedeeld, is vooralsnog een open vraag. Onderzoek vanuit verschillende vakdisciplines kan Kneppelhouts visie op de door hem beschreven werkelijkheid van een context voorzien, waarna men vervolgens zou kunnen vaststellen of Kneppelhout sprak namens een (bepaalde) groep of alleen namens zichzelf.Ga naar voetnoot40 |
|