Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 841]
| |
Vertaling Bijloop II, ‘Wuftheid’Het zou niet onmogelijk zijn, dat de Heeren Studenten-Toonkunstenaars Klikje een weinig kwalijk namen, dat hij hunne lievelingskunst zoo hard viel. En te regt. Misschien ging hij ook wat ver, en stelde de voordeelige, de voortreffelijke zijde der muzijk wat al te veel in het duister; doch de geest der Hoogeschool dreef er hem toe; want toen hem inviel, dat de hartstogt voor de muzijk er het zijne aan toebragt, om de Wuftheid, de oppervlakkigheid, in de hand te werken, toen werd het pligt den vinger op de wonde te leggen. Ja! het is niet te loochenen, de kwaal onzer jongelingschap, - waarom het vleijend of angstig verzwegen? - is Wuftheid, overdrijving der in onze bladen zoo dikwerf geprezene en aanbevolene humaniteit. Onze jeugd besteedt te veel tijd voor haren spiegel, zij geeft te veel toe aan de fladderzucht der wereld, leert in het salon minder de geestige luchtigheid der gesprekken van diegenen aan, wier kunde en fijne smaak, wier menschen- en wereldkennis het anders zoo ijdel geklap der zamenleving tot eene der aangenaamste, wegslependste en moeijelijkste maatschappelijke kunsten weten te verheffen, dan het slag, om in vooraf vastgestelde bewoordingen door te slaan over onderwerpen, bij welke hunne ongestadigheid zich nooit de moeite zal gunnen te blijven stil staan, met uitdrukkingen, aan de algemeene beschaving ontleend, oordeelen te vellen, welke de kern der zaak ter zijde laten, met ligtvaardigheid vonnis te wijzen over personen, verre boven hen verheven, en bij de vrouwen in gestereotypeerde zinsneden en pligtplegingen hunne opwagting te maken en haar toe te spreken in van buiten geleerde en afgeluisterde zegswijzen. In één woord, zij krijgen in de vereenigingen der wereld inzonderheid den trant beet van dien bekenden, flaauwen modetoon, welke de onwetendheid vergoodt en maar al te dikwijls voor goeden toon doorgaat, gangbare munt, ten behoeve van iedere mate van verstand, welke den geestrijke onbeteekenend en den onbeteekenende dragelijk maakt, een praat, waarbij men zich enkel ten doel stelt geluid van zich te geven, zonder dat het iemand in het hoofd behoeft te komen - van daar het geheim, dat onze zoogenaamde beschaafde kringen zoo uiterst aanlokkelijk maakt - dat men bijeen is, om elkander, door afwisseling en wisseling van geest, door wederzijdsche vlugheid van opvatting, door fijnheid van beschouwing, door het vaardig en geleidelijk in beweging brengen en aaneenschakelen van allerlei aan plaats en oogenblik voegende denkbeelden, duizendvoudig geschakeerd en voorgesteld, door de handigheid van over de vlugtende nietigheden een zeker bewarend vernis van belangrijkheid te leggen, het leven te veraangenamen en | |
[pagina 842]
| |
den tijd op het onderhoudendst, het sierlijkst, het behagelijkst, te verdrijven. Helaas! brengen zij niet maar al te dikwijls die nuchtere scherts van den saletjonker, dien kouden spot der onbekwaamheid en des waans, die uit gebrek aan gedachte, meening en plan om ze te voltooijen onvoltooide volzinnen, die onopregte manier van beleefdheid en hoffelijkheid, op hunne Studentenkamer en onder hunne vrienden over? Vraagt gij u wel eens af, geliefden, wat toch eigenlijk wel de Hoogeschool is, en tracht gij wel genoegzaam in te dringen in uwen levenstoestand, gedurende de jaren, dat men den naam van Academieburger draagt? Denkt gij er wel eens over na, dat het de tijd is der vorming, der ontwikkeling, der rijping - wat zeg ik? - der onherroepelijke beslissing voor het volgend leven, welke men er doorbrengt? en dat de jaren aan de Academie verbeuzeld zich in lateren leeftijd gevoeliger wreken dan men het op zijn twintigste jaar vermoedt? Gelooft niet, bid ik u, dat Klikspaan, na bijna drie jaren innige, onophoudelijke, hoewel belangelooze en ten eenenmale onbezoldigde betrekking tot het Leidsche Studentencorps, op eens de zwarte toga aantrekt, zijn glimlach aflegt als een masker en de bokkensprongen van zijn stijl, de waarheden zijner pen, de buitensporigheden zijner taal, als zonden beschouwt, welke hem het geweten benaauwen. Klikspaan is onveranderd; en nog en steeds en zonder ophouden roept hij het uit, dat de verzamelde jeugd vrolijkheid aan hare lente verschuldigd is en dat ook de studentikooze uitspattingen, door welke ieder man zich moet en, heeft zijne vroegere opleiding hem vast in de schoenen gesteld, ook kan heenslaan, een der noodzakelijke, onmiskenbare Academische bestanddeelen uitmaken. Maar bij al zijne grappen, ziet Klikspaan, als hem eens, gelijk heden, eene ernstige bui overvalt, de hoogere bestemming der Hoogeschool niet voorbij, en dat zij in de eerste plaats daar is, om den jongeling op de veelzijdigste wijs te ontwikkelen en de neigingen zijns geestes met behoedzaamheid te leiden en aan te moedigen. Hij gaat er heen als jongeling, hij komt er van terug als man. Vaste grondbeginsels, zekere overtuigingen verrijken zijne ziel, en zijn hoofd voert eene wetenschap, welke hem verheft tot een nuttig burger des lands, tot een waardig lid der maatschappij. De bekrompenen - de meesten, helaas! - zien haar aan voor eene plaats waar regts- waar genees- oude letterkunde en godgeleerdheid onderwezen wordt, op dezelfde wijze gelijk op de kinderscholen lezen, schrijven, rekenen, op de latijnsche de klassische talen aangeleerd worden. Maar wie hecht niet, bij het denkbeeld aan de opgenoemde vakken, tevens dat van wijsgeerigen vooruitgang en uitbreiding van den zedelijken zoowel als van den verstandelijken cirkel? Men schijnt over het algemeen van de waarheid niet genoeg doordrongen, dat er op de Hoogeschool nog iets buiten de wetenschap in den mensch moet omgaan. Toch ware het zaak zich deze eigen te maken, bij zichzelven tot zekerheid, tot bewustheid, tot helderheid, te brengen, er zich in te wikkelen als een vaandrig | |
[pagina 843]
| |
in het vaandel dat hij verdedigt, en haar de kolom van vuur te doen zijn, welke voor ons uitging door het Academische leven. De wetenschap, het gekozen vak, dit zij de pit, het middenpunt. Doch hoeveel dat er zich om heen schaart! elke andere wetenschap, die ons aanspreekt, elke taal, die ons toelacht, elke dichter, die ons streelt, ieder onderwerp van studie en navorsching, dat ons eenig belang inboezemt, en de zoete kunsten, die verpoozen van den strengen arbeid. Eene Universiteit, zouden wij haast geschreven hebben, is een brandpunt van wetenschappelijke beschaving, waar ook graden verleend worden. Binnen muren, waar alle kunsten en wetenschappen als het ware te zamen zijn geroepen, op een leeftijd, waarin zich het denkvermogen opent, voor het onzigtbare vatbaar wordt, en de ziel vleugels aanschiet naar het onbekende buiten en in zichzelve, welk oord, welk tijdstip ware geschikter en doeltreffender, om den edelen trek van den jeugdigen mensch, blootgesteld aan de wrijving en den invloed zijner tijdgenooten, tot de hoogere volmaking zijns bestaans te bevredigen, hem af te doen dalen in zichzelven, in te wijden in de kennis van zijn eigen gemoed? Maar nu glijdt de Wuftheid, die moeder der onverschilligheid, met een zinneloozen lach over de oppervlakte heen. Vadsig en lui sluit zij zich op in het op de naauwste wijze beperkte vak, geeft zich gemakkelijkjes over aan de sleur, ontzegt, ontwent zich het doortasten, het doordenken. Het geweten sluimert in, de geest verliest den moed, vreest zich in zijne eigene diepten te verliezen, durft zichzelven geene vragen voor te leggen, die hij onmagtig zou zijn, die hij niet zou weten op te lossen. De toegefelijkheid wint meer en meer veld. Door deze verderfelijke Wuftheid overmeesterd, sluit de jongeling zichzelven zijn eigen hart, gelijk dat van hen, met wie hij het leven intreedt, en smijt de sleutels onbezonnen in den vloed der gewetenlooze zorgeloosheid. Zichzelven wordt hij voortaan een gesloten boek. In opzettelijke blindheid rolt hij voort. Geen enkel voorwerp meer waarvan zijn verstand den zin vat. Hij doolt om als in eene wereld van schijngestalten; de natuur met hare geheimzinnige krachten schijnt hem een tooneelscherm, door raderwerk in beweging gezet, en de mensch, dat is hijzelf, slaapwandelaar in het stof, voorbestemd tot eene beslissende ontwaking in den geest, de mensch is den dartele eene fraai aangekleede pop, welke zich volgens vaste wetten omwendt en op bepaalde tijden bepaalde woorden uitspreekt, eene Olympia van Hoffman. Hij vermoedt niet, dat er nog iets diepers in den mensch schuilt dan zijne zigtbare gedragingen en bewegingen openbaren. Het stoffelijke, het ligchamelijke alleen treft zijne zintuigen. De wetenschap is hem woorden en daadzaken; de wereld des wijsgeers, de wereld der fantazij in de kunst, de wereld des geloofs in den dienst des Ongeziene, hij begrijpt, hij bevroedt, hij gevoelt ze niet, hij gist er niet naar. Hoe zou hij het? de liefde is dood in hem. Ja! de Wuftheid knakt het denkvermogen, fnuikt de vaart der ontwikkeling, werpt de ziel ter neder in het slijk, berooft | |
[pagina 844]
| |
het verkoelde hart van de weldadige, bezielende aanblazing der zalige, ons in gelukkige bewondering voor anderen buiten onszelven verplaatsende, oplossende, geestvervoering en laat hare beklagenswaardige prooi niets anders over dan de onvruchtbare gave van een onverstandigen, spottenden, ijdelen kwinkslag, de treurige maat, naar welke alle voorwerpen door haar gemeten worden. De muzijk, de harmonij, de orde des heelals, Die den scepter van gezag
Over nachtbeurt voert en dag,
ontgaat hem, aan den keten,
Uitgespannen door den tijd,
Meê als schakel ingevlijd.
Hij is doof. O! van zulk eenen, toonkunstenaars, mogen wij met regt zeggen, dat hij in de hoogste beteekenis geen gehoor heeft. Hij hecht zich vast aan de nietigheden des levens, maakt zichzelven het nietig middenpunt eener even nietige wereld en verliest zich, aan de vergankelijkheden der aarde verknocht, in die zee van zotte tuimelzucht en droevige verdwaasdheid, welke, in de taal der mode, de wereld heet. Ziet gij, vrienden! zulk een toestand is moordend voor den geest zoo wel als voor het hart. Gewis! de mensch is toch tot iets beters, iets voortreffelijkers geboren! En hoe spoedig wordt men verleid, hoe spoedig in ligtzinnigheid medegesleept door de sierlijke strikken der hedendaagsche beschaving; hoe ligt door eene aaneenschakeling van vermaken, afleidingen, verstrooijingen, bedorven voor de studie, bedorven voor de eenzaamheid, bedorven voor de kalme overpeinzing, bedorven voor den ernst, met welken het pligt is, dat de jongeling in het heiligdom zijns gewetens afdale, zichzelven onderzoeke en in de voor zijn tijdelijk, ja, eeuwig heil, belangrijkste overwegingen trede. Klikspaan waarschuwde tegen boeken, roepende: weg van u, het is vergif! En zeker, ook deze, hoeveel brengen zij toe aan de Wuftheid onzes tijds! Verre van hem, dat hij, zoon der eeuw, op een eigenwijzen toon een kruistogt predike tegen de hedendaagsche, tegen de fransche letterkunde; doch zeker is het, dat, vooral laatstgenoemde, op jeugdige gemoederen allernadeeligst werkt, en dat de kunstvoortbrengselen van een land, welks schrijvers zich aansluiten aan de mannen der nijverheid, in eene fabriek hunne studeerkamer veranderen, zonder geweten of gedachte aan de verpligtingen van den kunstenaar en de eischen van de kunst, geschrift op geschrift stapelen, met het vuige doel alleen om hunne tijdelijke have te vermeerderen, daartoe, in plaats van als lichtende sterren, met het oog op de eeuwige, zuivere schoonheid, de beschaving voor te gaan, laaghartig den smaak des algemeens inwilligen en, verachtelijke burgers als zij zijn, met voorbedachten rade de verbeelding hunner landgenooten | |
[pagina 845]
| |
bederven, - dat dergelijke kunstgewrochten geen heilzaam voedsel voor de jeugd kunnen opleveren. Ik zwijg hier nog van den noodlottigen invloed, welke die van zedelooze grondbeginselen uitgaande wereldbeschouwing, die alle bezwaren der deugd onder den naam van vooroordeelen arglistig uit den weg ruimende en omverhalende strekkingen, op het weeke en als was kneedbare hart van den jongeling hebben moeten. Maar het ijverig uitgestrooide zaad komt op als onkruid in de jeugdige ziel, vernielt haar maatschappelijk en werkt, om het zoo eens uit te drukken, op tijd. Oververzadiging volgt ieder laatst verslonden verhaal; al die zonder orde, zonder keuze, zonder reden of doel doorgeloopene romannen en tijdschriften, laten geene enkele weldadige gedachte achter; niets dan den verderfelijken algemeenen indruk bewaart het slagtoffer als een gifdrank in zijn hart. Hij prikkelt zich de zinnen stomp, ontwricht zijne rede in den gemeenzamen omgang met verdorvene en beginsellooze scheppingen, is zelden in staat den naam te noemen van den schrijver, die zijn talent leende aan de verdelging van zijn inwendig bestaan, en ontwaakt eindelijk uit den roes - want vroeg of laat ontwaakt men altijd - even ledig van hoofd als te voren en lediger van hart, terwijl eene eeuwige walging hem vervolgt. Het zou gewis jammer, pijnigend en weinig verkieslijk zijn, voor een door kunstgevoel aangetrokken gemoed, zich aan de Academie vreemd te moeten houden aan de uitstekende en gezonde gewrochten van de pers, welke ten onzent of bij onze naburen in het licht verschijnen, maar dan wete hij te schiften, leze met den geest des onderscheids of bidde van den hemel eene trouwe en liefderijke hand af, die hem met wijze bezorgdheid en teedere strengheid het voedsel des geestes aanreike. Een Student behoorde eigenlijk zoo weinig mogelijk in het tegenwoordige, zoo veel mogelijk in het verledene te leven op het gebied der kunst. Zal hij iets aan het tooisel zijns geestes hebben toegebragt, als hij die onoverzienbare vlakte van al die op hetzelfde patroon geknipte en door naschrijvers bij elkaer gelapte romannen heeft trachten af te draven, een veld, dat, als in een benaauwden droom, telkens aangroeit, naar mate men vordert? Indien zich bij hem de een niet om den ander in zijn geheugen verdrongen heeft, zal het publiek er zich gewis na een half jaar niet meer aanlaten gelegen liggen, en hij zal zich zelfs niet eens in het voorregt verheugen mogen van er op eene assemblée een paar phrases over aan den man of liever aan de vrouw te brengen. Neen! de degelijke, studerende jongeling behoort zich, met al het begrip van zijne eigenwaarde, boven dien voorbijgaanden stoet van octavootjes, welke de eerste kwade wind, dat is de laatst te voorschijn komende schrijver, als ter haast opgezette kaartenhuizen, voor altijd omver blaast, heen te zetten, en, liever dan om te zwerven op die zee van drijfzand, zich, als aan een plegtanker, vast te hechten aan die onvergankelijke gedenkteekenen des menschelijken vernufts, welke zijn van alle eeuwen en van alle | |
[pagina 846]
| |
geslachten, gelijk Alice aan het heilig kruis, wanneer de geest des kwaads haar aangrimt. Naar de meesterstukken moet hij heen; niet alleen slechte, even zeer middelmatige boeken zijn de pest voor de jeugd, en wat zijn de meeste hedendaagsche romans, navolgingen van navolgingen, anders? Zij verlamt, zelve vervalt zij er door tot middelmatigheid. Wenscht de jongeling in de schoone letteren der beschaafde volken van Europa uitspanning te zoeken - en wie zou het niet verlangen? - hij doorleze met onderzoek en voorzigtigheid de meesterstukken van Engeland, Frankrijk en Duitschland. Haakt hij naar romans, hij ga tot Richardson, Smollett, Fielding, Scott, en bij de nieuweren tot Manzoni, Bulwer, Dickens en Warren. Frankrijk biedt zijne klassieke opvoeding de hand, in deszelfs groote mannen uit de eeuw van Lodewijk xiv, in deszelfs welsprekendste prozaschrijvers, deszelfs onverwelkbare tooneeldichters. In deze zoeke hij de kern, putte hij het merg, zuige hij den honig! en zoo gij dweepen wilt, beminnelijke jongeling! zoo neem uwen Schiller uit de kast, en uw rein gevoelig hart zal in zijn milden dampkring niet verharden of verschrompelen, maar zich veredelen, verheffen, dankbaar en zalig uitzetten. Doch wat spreek ik? De groote Shakespeare is onsterfelijk, en leeft immers voort door alle tijden heen, weldadig en koesterend als eene zon, even verkwikkend, even jeugdig, even nieuw, even eenig, onvergelijkelijk en onovertroffen, als toen hij zijne eerste stralen schoot over zijn magtig eiland van denkers en Elisabeths roemvol hof. O! de jongeling, die dezen leert verstaan, dezen weet te genieten, te schatten!... Geluk, dierbare vriend, geluk! reik mij de hand, kom aan mijne borst! gij zijt gered! gij zijt voor Wuftheid, voor de tering der ziele, bewaard! Klikspaan wil zich hier niet langer bij ophouden. Het zou hem voorzeker niet moeijelijk hebben gevallen, bij eene vroegere gelegenheid, den Wufte meer opzettelijk te schilderen, doch hij mogt eene zwakheid, welke, hoe rampzalig en ondermijnend ook in de gevolgen, toch maar alleen de overdrijving is eener hoogst loffelijke hoedanigheid der tegenwoordige Academieburgers, uit vreeze voor een mogelijk verkeerden indruk op de zoo humane stemming des algemeens, niet te uitvoerig behandelen en te zeer in het volle licht stellen. Hij vreest zich daardoor welligt hier en daar niet duidelijk en bepaald genoeg te hebben uitgedrukt, doch ieder, die hem de eer pleegt te bewijzen zijne blaadjes in handen te nemen, zal den toestand, welken hij te bestrijden tracht, wel beseffen en gevoelen. Zou er iets tegen te doen zijn? Voorzeker, maar niet zonder veel inspanning en veerkracht van geest, want ik verbeeld mij dat de Wuftheid in de lucht zit; zij is niet alleen eene kwaal der Hoogescholen, het is eene kwaal der zamenleving. Wuftheid is, even als de muzijk, fatsoenlijk geworden. Hoe zou het anders kunnen of zij gaven elkander de hand. Eene juiste bepaling er van te geven gaat mijne krachten te boven, doch ik ben in het bezit eener briefwisseling geraakt, tusschen twee Leidsche Studenten, de Heeren Quem Nosti en Totus Tuus. Deze geef ik, als ophelderend voorbeeld, het tegenwoordig geslacht ten beste. Of nu deze brieven verdicht zijn, dan wel of | |
[pagina 847]
| |
Klikspaan in de onbeschaamde mededeeling er van zijn naam en wapenGa naar voetnoot1 getrouw blijft, gelieve men liefst niet te onderzoeken. Beide heeren zijn Juristen. De ouders van Quem Nosti wonen te 's Gravenhage, Totus Tuus is een Student-Leidenaar. Beide hebben een tikje weg van de nuffigheid des Diplomaats, beide zijn Studenten-Autheurs, Leden van de Rederijkers-Kamer, vurige gallomanen, aanbidders van de buitensporigheden der romantische school en - is 't nog noodig het te zeggen? - beide behoorende tot den poëten-club. Zij schrijven elkander natuurlijk alleen in vacantietijden of wanneer Quem Nosti zich ten gevolge van ongesteldheid te huis bevindt, en als zoodanig kunnen de meesten dezer brieven ook eene aardige bijdrage tot den Student buiten de Academiestad opleveren. Hetgeen Klikje onder Wuftheid, misschien bijna even goed door flaauwheid uitgedrukt, verstaat, zal er, naar hij meent, scherper door uitkomen, dan wanneer hij zijne bedoeling nog langer en langwijliger met betoogende redeneringen poogde op te helderen. Al de brieven zijn in het fransch geschreven, dat spreekt van zelf, hier en daar met hollandsch er tusschen. Hij plaatst voorop eenige knipbriefjes, gelijk ieder Student er dagelijks ten minste één schrijft; zoo hij hoopt, in een iets minder gedraaiden stijl. Wodansdag, tien uur des ochtends. Amice, | |
[pagina 848]
| |
Quem Nosti brengt hier de in dien tijd zoo beruchte zinsnede te pas, met welke Louis-Philippe de meeste zijner antwoorden op de aanspraken der verschillende ligchamen, bij alle mogelijke plegtigheden, aanving en waarmede het legitimistisch dagblad la Mode zich tot vervelens toe vrolijk maakte. In het volgende briefje, hetwelk Janins Barnave begeleidde, ziet men reeds het Candidaats-examen in het verschiet. Men merkt echter volstrekt geen oordeel omtrent den Barnave op. Jongens als Quem Nosti, hoe geestig anders ook, geven zich weinig rekenschap en hebben zelden een gevoelen. Amice, Mi caro, Wij kunnen niet gissen waarop deze bijzonderheid doelt, daar wij toch niet zoodanig van bedehuizen verstoken zijn, dat wij, even als de bewoners van het Noorden van Zweden en Noorwegen, die wegens het jaargetijde en de verwijdering van kerken, slechts een paar malen 's jaars te kerk kunnen komen, twintig mijlen zouden moeten afleggen. Gemakkelijker is het steeds het gemaakte van de uitdrukking overal, b.v. in de woorden: dans la mansarde d'un tien ami, te herkennen. | |
[pagina 849]
| |
Amice, Dit briefje zou nog al aardig zijn, wanneer er niet zoo overtollig veel fransche woorden in voorkwamen. Het Examen is afgeloopen en Quem Nosti vertrekt naar de oude lui, om er zelf het berigt van te brengen en te gelijk zijne verjaring te vieren. Het schijnt dat de geboortedagen van de beide vrienden nagenoeg op denzelfden dag vallen, ten minste ik moet het veronderstellen uit volgenden brief, zijnde een antwoord op een vers, dat onze Student-Autheur zijn vriend vermoedelijk had toegezonden. Mijn getrouwe vriend, | |
[pagina 850]
| |
Hoe weinig hartelijkheid! Zoo zal het de geheele briefwisseling door blijven; aardigheden verkoopen, spitsvondigheden debiteren in een omslachtige, aanstellerige, gemaniëreerde, kokette, gekwelde en gekunstelde stijl, - ik ga van den weeromstuit ook fransch schrijven - een getutoyeer van den beginne tot het eind, - maar warme vriendschap, maar eene enkele vriendelijke gedachte... Niets van dat alles; het is alles vorm, alles geest, altijd lagchen, stoeijen, malligheid: de ware vriendschap is ernstiger. En als men al de brieven doorgelezen heeft, is er niet één woord, dat de beide jongens, die stellig heel aardig zijn geweest op eene Promotiepartij en zich volkomen fatsoenlijk presenteerden, in een beminnelijk daglicht stelt of ons begeerig maakt, hen te leeren kennen.
Het schijnt dat hier eenige brieven ontbreken. Wij zijn in de groote vacantie. Waarde vriend, | |
[pagina 851]
| |
je te kopen en ik hoop daarin te zijn geslaagd. Een moeder had het mij niet verbeterd. Tot mijn leedwezen heb ik evenwel moeten ervaren dat prachtig en goedkoop niet met elkaar verenigbaar zijn: hij kost... tien gulden! maar ik hoop dat hij genade vindt dankzij de zuiverheid van zijn lijnen, de soepelheid van zijn stof en zijn kunstig geknoopte strik. Dankzij mijn goede zorgen zul je het best omlijste hoofd ter stede hebben en de onweerstaanbare blikken van de deernen die je zult veroveren zullen weerspiegeld worden in het schitterende satijn van je Parijse boord. Vaarwel, goede vriend, goede moed, je zult er schitterend uitzien! Vergelijk over la maison Vauquer le père Goriot van Balzac; aldus noemt Quem Nosti zonder reden zijne kamer. De twee verzen die den brief besluiten zijn van Alfred de Musset. Blikskaters, goede vriend, ik maak me op om je een schitterende brief te schrijven, want zulks is je wens; George Dandin, je hebt erom gevraagd! Ik zal zeker niet zeggen dat ik mij verveel. Tot daar aan toe wanneer ik een rusteloos zwervende toerist was, een salontijger, een verwaande kwast, een dandy; wanneer mooie equipages, lichte tilbury's, sylfen uit de paardenstallen en harddravers als Miss Annette mij het hoofd op hol zouden brengen; - ik heb het niet over Snijboon; van wie is die ongepaste grap afkomstig? dat kan alleen maar een Hollander zijn - zo ik dol was op lawaai, de menigte, geneugten, zo ik hield van kristalluchters, meer dan van de avondsterren, en ik bloemen van beschilderd linnen verkoos boven de welriekende bloemkelken die zich zo smachtend wiegen op hun soepele en sierlijke steel waarin het sap vloeit dat hun kleur, geur en gezondheid schenkt - dan, inderdaad, zou ik een spleen gevoelen, groot als de kop van zekere van onze vrienden - je weet wel wie; maar vreedzaam en huiselijk als ik ben, vegeteer ik thans in alle rust in mijn ingedutte stad en slaap ongetwijfeld heel wat rustiger dan de meeste echtgenoten op dit ondermaanse. Nu we het er toch over hebben! hoe staat het met de liefde? Hoed je in elk geval voor aanvallen van spleen want niets is zo beroerd als een dikke kop vol spleen. Maar daar stort ik mij plots in de lichtmisserij! Laten we het ergens anders | |
[pagina 852]
| |
over hebben. Wat zeggen je buurmannen en je buurvrouwen?Ga naar voetnoot2 Het kan immers niet anders of er is achterklap, geroddel, en er zijn nieuwtjes. Ik reken op je bezoek. Ik ben altijd thuis. In de loop van de komende week kom ik naar Den Haag om te dineren; als ik tijd heb, kom ik bij je langs, al vrees ik dat zulks niet tot de mogelijkheden zal behoren. | |
[pagina 853]
| |
Ik verban hem naar een café, naar een biljart, tussen glazen bitter en ik veroordeel hem tot de kwalijke geuren van de mannen en hun pijpen. We zullen zien of hij zijn leven dan betert. De aanhef van dezen brief is weder onuitstaanbaar boekachtig. Als de stijl zoo onopregt is, begint men waarlijk aan de opregtheid van de meening te twijfelen, en houdt deze voor hetgeen zij hier is: vorm, woorden, voces praetereaque nihil. De Snijboon was een harddraver even als Miss Annette. De eerste behoorde, als ik mij niet vergis, den Heer van der Hoop, de andere Lord Seymour. Gegroet, beste vrind! hoe stelt ge het? Welk een brief! een brief van welgeteld vijf bladzijden, en wat voor bladzijden! Je schrijft dingsigheidjes, beste vrind, als een mannelijke Sévigné, en wat voor een mannelijke Sévigné! dichterlijke, vreselijke, vermakelijke dingsigheidjes!... Overigens ben ik mijn brief begonnen zonder precies te weten wat te melden, vergun mij dus deze zorg over te laten aan mijn pen. Je bent bij mijn werkster geweest, mijn koopvrouw uit de Hallen, mijn schatje, en wat voor schatje! Ze heeft mij niets gezonden. | |
[pagina 854]
| |
mijn carissimo, hoe ik van je tandstompjes overspring op je poëet met de gulden woorden, en wat voor gulden woorden! Deze Voix intérieures hebben mijn trommelvlies nog niet beroerd. Arm trommelvlies! je wordt bekrast zoals een kookpan wordt schoongekrabd door de kokkin, je wordt bekrrrrrrrast met de arrrrrrrrtikelen van eeuwig maar weer dat wetboek! O! Eeuwigwetboek, wees vervloekt! wees verdoemd, et nunc et semper et in saecula saeculorum! Maar laten we terugkeren naar de Voix intérieures, die men al is gaan betitelen als de Occidentales. Ik wil ze erg graag horen, en als er inderdaad sprake is van buiksprekerij, zoveel te beter. In elk geval zie ik niet in waarom poëten, poëtasters, dichtertjes, rijmelaars enz. niet met hun buik zouden spreken; wis en waarachtig drukken zij zich niet altijd op natuurlijke wijze uit, en is de buik niet de zetel van zowel hevige als aangename gewaarwordingen? Maar laten we deze gedachte vooral niet nader onderzoeken en ons aller eerste onderkomen laten voor wat het is, argumentum ten faveure van de gelijkheid van de mensen waar de aandacht wel eens op mag worden gevestigd, al laat die gelijkheid mij tamelijk koud, wat niet wegneemt dat ik mij sedert enige tijd beter dan menigeen kan vinden in het gedachtengoed van '92. Verduiveld! het is me een mooie verzameling koninkjes en koninginnetjes die het oude Europa rond de gerimpelde hals heeft hangen, maar, wat drommels! het oudje zal opstaan en ze voor eens en voor altijd afschudden. Laat ons, in afwachting daarvan, wat rondwandelen en bloemen plukken, maar laten we, in Godsnaam! al onze tanden behouden! | |
[pagina 855]
| |
De tirade op de Voix intérieures is nog al dwaas; Quem Nosti was ook wel iets geestigs schuldig voor zijne lafheid aan het begin van den brief, welke er waarlijk niet door kon. De uitval tegen de koningjes en koninginnetjes raakt kant noch wal en komt volstrekt niet te pas voor iemand, die la Mode leest. Doch hij meende het er zoo ernstig niet mede. Helaas, niets dan kwinkslagen over en weder! De hemel beware ons voor zulke brieven of zulke vrienden! Met regt mogt hij de verzekering geven, dat hij niet dronken was. Hier schijnen weder brieven weg. Daar ben ik weer, goede vriend, als immer, met mijn perry-pen, mijn perry-inkt en dit dunne en fragiele papier waaraan je inmiddels zo'n hartgrondige hekel hebt gekregen; maar deze keer kom ik je niets melden, niets over mijn hond, niets over mijn vogels, niets over mijn tuin, niets over mijn letterkundige nieuwigheden; ik meld je zelfs niet dat ik alleen ben, van alle vrienden beroofd, en dat er nog niet de onbenulligste aardigheid gebeurt die ons een aangenaam moment van vrolijkheid kan bezorgen; en toch, beste vriend, mag ik gehangen worden wanneer ik er niet in slaag om met dit zwarte onding van een ijzeren pen voor jou vier vellen vol te krabbelen. Oef! wat een zin! Voor een zin die niet van Bossuet afkomstig is, is hij lang genoeg. Ik heb een hekel aan volzinnen die zich maar voortslepen, evenals aan hoogdravende woorden, sesquipedalia verba. Ik houd er niet van met lange woorden te spreken. Slechts weinigen brengen het er met enige zwier van af. Toch ken ik er één, de kleine de B..... Eén van jouw intimi, m'n waarde! hoe nu! B...... noster, puer dilectissimus! De wilde orgie had de nacht verjaagd; sterren, de maan, donkere wolken, fantasmagorische schimmen, al dat gespuis was hals over kop gevlucht; een totale nederlaag, alles verkeerde in overhaaste vlucht. Alleen de zon probeerde ons tot bezinning te brengen. Zij kwam, gelijk Malherbe, en, als deze, met de bedoeling licht te brengen in duisternis. Maar hoezeer kreeg de zon de kous op de | |
[pagina 856]
| |
kop toen wij, tegenover zoveel vrijpostigheid, de luiken sloten. De hoogleraren zouden weldra gaan oreren; maar wat maakte dat uit! Wij zeiden: | |
[pagina 857]
| |
Nog een paar dagen, en de tempel van de roem, althans die van de algemene bekendheid, - want op roem reken ik niet meer, ik reken enkel nog op het geluk - zal zich voor mij openen. Het drukken van mijn boek is bijna gereed; zestig bladzijden, maar in zeer kleine letter. Je zult zien dat het een gedegen werk is. Waarom ben je nog niet langsgekomen? Ik beid je komst nog steeds met ongeduld. - En hoe staat het met de liefde? De ruimte ontbreekt mij, anders had ik je ook geschreven over Guy en duizend andere dingen, die ik voor een volgend keer bewaar. Kom langs of schrijf. Vaarwel. De schildering van den kardinaal Pouf, hoewel vol valsch vernuft, is niet geheel onaardig; er is ten minste leven in. In enkele trekken blijft echter altijd aanstelling. Op het laatst komt den Student-Autheur boven. Hij geeft een boek (!) van zestig bladzijden uit. Over den roem is mijnheer echter reeds heen. Zou de redactie van den Studenten-Almanak er welligt schuld van zijn? Leiden 18 Augustus 1837. Vrijdag. | |
[pagina 858]
| |
een gelukkig jongmens, deze genoegens zijn je nog vreemd. Iemand heeft ooit gezegd dat van alle lichamen die onderworpen zijn aan de zwaartekracht het lichaam van een humeurige vrouw het zwaarst is. Dat lijkt mij juist, maar het Specimen biedt mij iets vergelijkbaars. Ik zeg het voor mij zelf, die er iets de meo in wil leggen, die andermans bezit wenst te eerbiedigen, - hoeveel moois er ook te halen valt! - en die mij in het hoofd heb gezet dat kind keurignetjes te verzorgen. Maar ik word saai, met mijn gepraat over enkel mijn lichamelijke en geestelijke kwellingen. Het is tijd mijn allerarmzaligste persoon te laten voor wat hij is en een ander onderwerp aan te snijden. - Ik heb je werk nog niet aangekondigd gezien; niet het minste spoor: alom een acre silentium. Heb je Caligula van Dumas gelezen? Men zegt dat de grote man naar Holland is afgereisd en dat dit het begin van vijandelijkheden van Franse zijde betekent. Je moet hem tot elke prijs gaan zien, deze impressionabele persoon. Helaas! het betekent dat er eens te meer allerlei onwaarheden zullen worden opgedist over ons, terwijl de maat al ruimschoots vol is. Dit is prettig nieuws voor je, dunkt me, tenzij je, je voornemen getrouw, één dezer dagen afreist om deze opmerkelijke personen ten hunnent op te zoeken. - Wat doet ge, jij en de jouwen, en wat gebeurt er te Leiden; daarvoor heb ik altijd grote belangstelling. Laat van tijd tot tijd iets van je horen of schrijf een vel papier vol met vriendelijk gekout. Voorwaarts, Perry-pen! kom met nieuwtjes, alsjeblieft. - Ik wil niet verzuimen - o, treffende stijl! - je mijn beste wensen aan te bieden. Weer een jaar dat we aan onze verzameling kunnen toevoegen. Drieëntwintig ben ik nu, en jij bent nog pas een twintigjarige. Bliksems! dat is de mooiste leeftijd! Geniet er goed van, mijn vriend, evenals van al het overige; want het gaat langzaam, goede vrind, maar gestaag: zonder er acht op te hebben geslagen, zonder te hebben genoten, en niet zonder weerzin en teleurstellingen te hebben gekend, zullen we ooit aan het einde staan. Uit den vorigen brief, waarschijnlijk in het begin van het jaar 1838 geschreven, bespeurt men, dat het winter is geworden, na de groote vacantie het Doctoraal is afgelegd en Quem Nosti, niet geheel naar zijn zin, te huis zijne Dissertatie zit te schrijven. | |
[pagina 859]
| |
Het is zeer vriendelijk van je, beste vrind, om me te schrijven, en ik wenste dat ik je beter nieuws te melden had, maar ik gevoel mij niet wel, en dat al sedert lange tijd. Eerst had ik reumatische pijnen in de rug, vervolgens in de nek, en nu heb ik een pijnlijke zenuwtrekking. Mijn lijden is ondraaglijk en sedert meer dan een week heb ik mijn kamer niet verlaten. Je sloeg de spijker op de kop met je ‘gelukkig jongmens’! Weet je wat geluk betekent? Het betekent een gezond lichaam te hebben, een vorstelijk gestel te hebben, zoals Barbier zegt, en een schone deerne zoenen achter een jasmijntwijg. Doch zijn jonge meisjes nog wel weggelegd voor mij, arme, knorrige en verzwakte ziektelijder? Is dandy-achtig gedrag als het jouwe voor mij nog weggelegd? Laten we ons geen illusies maken. Een nachtspiegel en een grote, gevoerde slaapmuts, dat is wat ik nodig heb; andere dingen kunnen mij niet meer bekoren. - Maar dat is niet de reden waarom ik je schrijf; je schrijft over Dumas en over zijn reis naar Holland. Waar heb je dat vernomen? Heb je het ergens gelezen? Want de schrijver van Anthony moet ik ontmoeten. Al leed ik de meest helse pijnen, ontmoeten zál ik hem!... Schrijf me waar je het nieuws vandaan hebt en zeg mij onomwonden de waarheid. Ik reken er op, en wel onmiddellijk. Totus Tuus heeft kou gevat. Hij maakt er gebruik van, om er aardigheden over te verkoopen en zijn toestand te overdrijven. Zijn boek is nog altijd onder de pers. Of het nog dat zou zijn van zestig bladzijden? Mijn vriend, | |
[pagina 860]
| |
Ik word gekweld door spleen. Ik weet niet precies wat de oorzaak is, maar dat neemt niet weg dat ik er een verschrikkelijke last van heb, dat ik geen zin heb je dwaasheden te schrijven en dat het me niet lukt iets op papier te krijgen. Ik schrijf je dan ook enkel om je te zeggen hoezeer we er van overtuigd zijn je te zullen zien. Vaarwel. Mijn vriend, | |
[pagina 861]
| |
Amice, De balling
Wat trektge onstuimig voort, gy ongetrouwe wolken!
En groet op d'eigen dag de verstgelegen volken?
Houdt stand: verwijlt: vertraagt uw spoed!
Verstrekt den Banneling ten bode! Neemt mijn bede
Voor Frankrijk met u! Voert mijn vlotte zuchten mede!
Brengt haar mijn koninklijken groet.
Ach, niet als gy bemint de mensch het rustloos zwerven.
Het valt, het valt hem wreed den dierbren plek te derven,
Dien 't lot als kind hem gaf ter woon.
En of hem 't licht beschijn' met schuinsche of rechte stralen;
Slechts waar ze in de eigen lijn, als op zijn wiegjen, dalen,
Daar is alleen haar glans hem schoon.
En wien ook de onrust dwing' den aardbol rond te snellen;
Al ziet gy d'eiber, gy de zwaluw u verzellen;
Den koninklijken Arend niet!
Nooit wijkt hy van de rots waarop hy throont. Al bloeien
In vreemden grond gewas of struik, die lager groeien;
De Eik hecht aan 't oord van zijn gebied.
| |
[pagina 862]
| |
En my ontscheurt men aan mijn erf en rijk. Verdreven
Moest ik voor 't vreemde strand den vadergrond begeven.
De vorstelijke leliebloem
Wordt uit den hof gerukt. By 't wreed gemis eens vaders
Wordt ook zijn grafme ontzegd. En 't koningsbloed in de aders
Wordt my, onnoozlen knaap, ten doem.
Is 't dan een ramp, een vloek, om Vorst te zijn geboren?
Is 't lot dat aan Bordeaux, dat Reichstadt is beschoren,
De wrange vrucht van 't hoog gebied?
Verwerpt dan 't vaderland slechts wie zijn rijkskroon torschten?
Zoek immers hier en ginds, alom zoek Frankrijks Vorsten -
Slechts zoekze in Frankrijkzelve niet.
Rampzaalge die ik ben! Wat heir van leed en zorgen
Wrocht my het lot, van toen 't, in 's levens eersten morgen,
Een rouwkleed my voor windsel gaf?
Mijn kinderlijk gekrijt was reeds de kreet der smarte.
En de eerste schred, die 't wicht den vader voert aan 't harte,
Bracht my op 't vaderlijke graf.
Dat leed moest eens de liefde eens volks aan my vergoeden.
Maar ik, nog voor ik leerde om achterdocht te voeden,
Werd reeds door hoon vervolgd en smaad.
Elk ander heeft voor zich slechts vijandschap te vreezen:
Men zij een Vorst, om nog in 't graf gehoond te wezen,
Of in zijn wieg alreeds gehaat.
Was dan de rijkswrong, die mijn jeugdig hoofd omklemde,
My 't heilloos teeken, dat die kruin ten vloek bestemde,
Bedrieglijk in dien gouden schijn?
Was Vierden Hendriks naam, waar zich de mijne aan huwde,
Een schimpnaam, waar het oor des Franschen volks van gruwde?
Was 't schande om een Bourbon te zijn?
Hoe duur staat my de kroon, dieme eens heeft toegeblonken!
Men heeft aan Orleans mijn feesttooi weggeschonken,
En liet slechts 't kleed eens pelgrims my.
Men dreefme uit Frankrijk weg naar onherbergzame oorden,
En dwong de leliestruik, de teelt van Seines boorden,
Te sterven in een woesteny.
Ach, Ballingschap valt zwaar! zy maakt heel de aard ten kerker:
Zy heet genade en drukt in vrijheids schijn te sterker.
De Zefir, lisplend door de blaân,
Wordt een Sirocco, als hy ruischt langs vreemde boorden.
In 't land der ballingschap wordt ons de zucht van 't Noorden
't Verwintrend bruischen van d'orkaan.
| |
[pagina 863]
| |
Ze ontrooft ons 't Voorgeslacht, verdreven van hun graven:
Ze ontadelt ons en maakt de vrijgeboornen slaven,
Wier rechten 't bloed der Vaadren kocht.
Zy dwingt den banneling om beedlend rond te zwerven,
Zijn taal, zijn godsdienst te verloochnen, en te sterven
Vergiftigd in hem vreemde locht.
En dit trof my! schoon de asch van vijftig Vóórgevaderen
En 't bloed op iedren plek gevloten uit hunne aderen
My Frankrijk had verheergewaad.
't Volk spaart een bouwval, een gedenkzuil: en zijn stoutheid
Durft aan den Koningstronk de hand te slaan, wiens oudheid
Tot d'oorsprong opklimt van den Staat.
Men noemt my Frankrijks Zoon, my, Wees van heel de wareld!
En van mijn schoone kroon, zoo schitterend bepareld,
Bleef slechts aan 't hoofd dees groeve my.
Te weenen om een throon - dit maakt alleen my Koning.
En van mijn breed gebied en al zijn schijnvertooning
Bleef Vorstensmart alleen my by.
En toch, ik vloek u niet, mijn Frankrijk! Naar uw stranden
Hef 'k iedre avondstond mijn zegenende handen;
Mijn zucht voor u bleef onverflaauwd.
Wie de eene hut verliet voor de andre, moog 't vergeten -
Niet Hy, wien 't vaderland eens zag ten throon gezeten,
Wat rechten 't op zijn hart behoudt.
En nu, vaarwel! Ik wacht alhier mijn stervenssponde.
Één wensch slechts blijftme, dat nog eens een blijder stonde
Den Balling in uw midden zie:
Niet aan het hoofd eens heirs; maar als een bô van vrede.
Weer, Frankrijk! schoon ook nooit mijn voet uw grond betrede,
Mijne assche niet van Saint-Denis!
Hier en daar worden, gelijk men ziet, brieven gemist. Mijn vriend, | |
[pagina 864]
| |
Vervolgens zal, indien het weder en de ether, vervuld van bezielende atomen, zulks toelaten, je getrouwe dienaar als leider van de occulte vereniging wier naam de angst mij gebiedt te verzwijgen, ons, in de nachtelijke uren volgend op de zitting, een glas geurig honingwater inschenken voor de bereiding waarvan wij een gunstige gelegenheid zullen zoeken, om stormenderhand de broeikassen van de botanische tuin en de gemeentelijke begraafplaats van de goede stad Leiden in te nemen. Want zoals je weet is het algemeen bekend dat uit mensenschedels gedronken honingwater plotse, sombere, romantische en onuitsprekelijke emoties doet opwellen. Laat je dus niet verleiden door de Kermis-Sirene, maar kom je bij ons voegen, want bedenk dat al deze plechtigheden uitsluitend te jouwer ere worden georganiseerd. | |
[pagina 865]
| |
Voor mevrouw ***
O! Laat ons de tent van het geluk opvouwen!
De ster staat niet langer aan de hemel,
De toekomst kortte je de tijd,
Een sluier valt voor je ogen!
Het was niets dan een verraderlijke luchtspiegeling,
Dat lieflijke en zoete strand
Van het heilig moederschap;
Gelijk eertijds de oude Mozes
Een blik mocht slaan op zijn beloofde land,
Vóór de dag der eeuwigheid.
Een jonge bloem strelend,
Je pasgeboren zoon op je knieën,
Driewerf gelukkig en driewerf mooi,
Welk een allerzoetst tafreel voor ons!...
Onze waarheden zijn slechts fabels,
Maar in het onherstelbaar leed
Telt dit niet;
Weldra, weldra schenkt de hemel troost,
Mijn kompas richt zich naar jou:
Je mooie kind strekt zijn armen naar mij uit.
Vergeef, Mevrouw, op het vredige feest van uw naamdag,
Deze gedichten,
Weinig geschikt om vooraf te gaan
Aan heel een schare van uiteenlopende genoegens;
Maar vaak is het zoetst genoegen
Een traan te plengen
Voor de hoop die ons ontvloden is,
Voor hen die het graf toedekt,
Voor door de tijd verschaalde vriendschappen,
Voor de droom waarin wij hebben geloofd.
Prijs, met bewogen gelaatstrekken, het leven
Dat gist in je jonge hart,
Bezie je geëffende pad
En dank God de Schepper!
Nimmer neveldampen in je gaarde!
De zon der liefde begint te schijnen
met tedere en vrolijke stralen!
Hij naar wie je hart uitgaat
Is mijn trouwe jeugdvriend:
Hoe zouden wij hechter verknoopt kunnen zijn?
| |
[pagina 866]
| |
Sonnet
Hij is kracht gepaard aan goedheid! bevalligheid
En mannelijke sterkte gepaard aan kalmte!
Welk een betoverende stoutmoedigheid in zijn ijzeren ledematen!
Welk een helderheid in zijn azuren geest!
In zijn trekken de nobele afdruk die het kenmerk is
Van een oud ras en het onrustig, zuiver vuur
Van zijn blik dat, in plots weerkaatsen,
Zijn gelaat verlicht, verraadt scherpzinnigheid.
Is het een jonge Germaan, eenvoudig, vrijmoedig, argeloos?
Is het een jongeling, afkomstig van verre oevers,
Een nobele wilde van de Amerikaanse eilanden,
In zijn vaalrode huid, vol verlangen en vertrouwen,
Hunkerend naar geluk, naar een ongeduldig leven?...
Neen! het is het meest getrouwe beeld van een oprecht hart!
Weder is de groote vacantie nabij en de Dissertatie niet alleen af, maar reeds door den Promotor nagezien. Amice, | |
[pagina 867]
| |
De tijd glijdt hier tamelijk monotoon voorbij, zonder dat er iets gebeurt, zonder avonturen, zonder conflicten, zonder wat dan ook; om kort te gaan, soms ben ik behoorlijk bang me te vervelen. Wat te doen tegen dit spleen! De dagen rijgen zich aaneen zonder dat zij iets anders begeren dan op elkaar te lijken, en van mijn vrienden verneem ik weinig. Ik beid de vakantie, en daarmee mijn vrienden uit Leiden, die ik verlang terug te zien. Mijn beste, | |
[pagina 868]
| |
zal mopperen en op goede gronden uit mijn humeur zal zijn vanwege al deze heerlijke dagen die ik opzettelijk en bewust onbenut laat verglijden; ik heb je altijd gezegd, trouwe vriend, dat je de kunst van het ontevreden zijn niet beheerst; je kent niet de dronkenschap van een gelooid gelaat; de diepzinnige kunst van het ontkennen van het geluk, de jeugd, de goede dingen des levens, en van het vullen van je zomer, gevolgd door een winter, met verkoudheden, catarres, bloedstuwingen, reumatische pijnen, onuitputtelijke redenen om te haten, te verafschuwen, niet in het algemeen, maar tot in kleinigheden, elk van de dagen, die het gepeupel, denkt het, hier op dit ondermaanse zo onbekommerd en probleemloos slijt - die kunst is jou dus vreemd. Wel foei! Ik wed dat je nu lacht. Ben je dan nog steeds onverbeterlijk? Kom dan zien hoe ik er op mijn eenentwintigste aan toe ben: nagenoeg invalide en mij niet verwaardigend te genieten van alles wat het leven de moeite waard maakt. Je zult me wellicht beklagen. Ik echter verheug mij hierom en noem dit: geluk. Door de geheele briefwisseling heen heeft men een sterk verlangen naar Parijs en eene groote vooringenomenheid met de Parijsche schrijvers kunnen opmerken, die bij gevolg veelal geheel van buiten gekend worden en veelvuldig te pas gebragt. Van daar de weinige oorspronkelijkheid van geest, van gedachte en van stijl in alle deze brieven. Quem Nosti en Totus Tuus zijn beide maar halve Hollanders; het zijn tweeslagtige wezens, die voor Paryzenaars zouden willen gehouden worden. Zij zijn nooit zichzelven, zij gaan voornamelijk bij Janin ter school, wiens levendige stijlwendingen, onrustige phrasenloop, afgebrokene redenering en schitterende tegenstellingen, overal door hen op de hielen worden gevolgd. Nergens straalt verder eenige studie door; alles glijdt bevallig en schertsend over de ijskorst des gezelligen levens. Ook in dezen laatsten brief is geene waarheid, het is opgeschroefde humor, niets anders. Totus Tuus is nijdig dat hij óók geen verlof kreeg om op reis te gaan. Quem Nosti neemt het veel te ernstig op. Ik haast mij je deze brief te zenden, tijdig genoeg, naar ik hoop, om hem enige minuten eerder te doen aankomen dan de assistenten van onze geleerde archeoloog Leemans, die eerlang, illustere jongeman, zich meester zullen maken van je arme uitgedroogde lichaam om het een rustig en vredig plaatsje te schenken achter de zorgvuldig gesloten ramen van het Museum, temidden van de mummies, tussen wijlen Sesostris en mevrouw Potifar, terdege ingewreven met hars en mirre, om het te beschermen tegen de goede zon die er een vonkje leven in zou kunnen doen terugkeren. Of wellicht zou het mogelijk zijn dat de één of andere conservator zich meester maakte van jouw armzalige persoon en je liet doorgaan voor een Psammosaurus, Plesiosaurus, Ichthyo- | |
[pagina 869]
| |
saurus, Dinotherium, Mastodont of ander fossiel, en dat de geleerden met wijd opengesperde ogen kwamen onderzoeken of je tot de menselijke soort behoort dan wel een soort hagedis, een soort schorpioen of een soort reuzenmier bent. Verdorie, kerel! ik heb om je brief moeten lachen als een god in de goede oude tijd van Homerus. Hij werd gebracht terwijl ik in bed lag. Het was half twaalf. De dag tevoren had ik met de jonge dame Haye bij ten Deyl gegeten. Foei! Foei! welk een orgie en wat een brokken! Kortom, amico, ik verkeerde nog in een zoete extase terwijl ik de roes van een genereuze wijn uitsliep, dampend als een buffel, half intoxicated, en nog gans verhit van de Woelwaters van la Haye, toen men mij die rare brief van je kwam brengen, die slappe brief, die niet bepaald oorspronkelijke brief, die brief als een klisteerspuit. Mijn God! en dat noemt zich filosoof! Ik raad je sterk aan, mi caro, je een keer te buigen over de werken van de geleerde pater PeerdeklontiusGa naar voetnoot9 een weinig bekend schrijver, toegegeven, die heel andere opvattingen over het leven had en die, sprekend over een melancholicus, een tamelijk gelijkend portret van jou schetst: ‘een arme idioot, die weigerde in te zien dat patrijzenvlees de voorkeur verdient boven linzen, en dat het gezonder is te lachen dan zich in een somber kamertje over te geven aan zinloze, naargeestige bespiegelingen.’ Wat! aldus te verkommeren, terwijl je alles hebt om gelukkig te zijn en je zakken te vullen! En je bestaat het, dát geluk te noemen! Laat af! ik doe je zelfs niet de eer aan dit als een misdaad aan te merken, het is ernstiger, het is belachelijk. Vaarwel. Aangezien ik, wanneer je je leven niet verandert, binnenkort een overlijdensbericht verwacht, wens ik je een goede reis naar gene zijde; mocht echter je oude gebeente tot een gelukkige inkeer komen, als je de zuiver lichamelijke oorzaak van je ziekelijke en slechte humeur - en een andere oorzaak is er niet - wilde bekennen, aanvaarden en uitroeien en als je van een oud wrak weer de lustige gezel van weleer werd, die apostel van de vrolijkheid en zanger van grappige liedjes, dan verbind ik mij ertoe je wedergeboorte te vieren en dan zullen wij opnieuw, gelijk in de goede oude tijd van de Gnognote, de ingewanden drinken van enkele bestofte flessen, verwonderd dat ze zo lang onaangeroerd zijn gebleven. Wij geven het fransch zoo als wij het vinden. De ingewanden drinken! Men treft zeker meer vlekjes aan. Maar Klikspaan kan even weinig voor de zuiverheid van vreemde talen instaan als de kastelein van het hôtel le lion d'or; de verantwoordelijkheid mogen de schrijvers op zich laden. | |
[pagina 870]
| |
Na mijn uiterst melancholieke brief, waarin het genot en de geneugten van een slecht humeur op zo warme toon werden bezongen, en die je in je stommiteit ernstig hebt genomen, hebben wij elkaar niet meer geschreven, en wanneer ik vandaag toegeef aan mijn verlangen naar een briefwisseling, dan is dat niet om te weten hoe je het stelt, wat je doet, of om een antwoord te ontvangen. Wat mij betreft, ik heb volstrekt niets te melden. Wanneer verschijnen je verzamelde werken? Doch vaarwel. Schrijf mij een langere brief dan deze - doch ik heb geen tijd. Vertrouw erop, mi caro, dat ik altijd ben Vriend, | |
[pagina 871]
| |
gen. Zelfs voor een teugelloze orgie deinzen zij niet terug. - Jij vertrekt naar Parijs, m'n beste, en je doet daar wél aan. Wat had ik graag hetzelfde gedaan! Maar de volgende maand krijg ik mijn titel. Mijn groeten aan alle vrienden en geloof mij, je De Dissertatie wordt gedrukt, weldra zal de Promotie volgen. Somtijds zou men waarlijk zeggen, dat er iets meer achter Quem Nosti zat, b.v. als hij zich over de letterkundige kritiek uitlaat. Maar, ach! gij zoudt u bedrogen vinden. Hij verkoopt misschien eene de hemel weet in welk boek, in welk dagblad, opgeloopene phrase. Mijn vriend, | |
[pagina 872]
| |
tederheid in ons hart zou moeten vernietigen. Ik, die jonger ben dan jij, en die door mijn huiselijke situatie op de wallekant terzijde van de academische stromen sta, ik zie de wateren onophoudelijk langsvloeien, maar zij zingen niet meer zo lieflijk als weleer. De golfjes werpen de bloemen terug die ik erin laat vallen, en de eerste, meedrijvend op de stroom, zijn al ver. Nog slechts luttele jaren en zij zullen mij niet langer zoet toemurmelen, de frisse lommerrijke oevers. Alles zal verdord zijn en vernield. Laat ons derhalve, met de liefde en enkele druppels van het kostelijke water van mijn zo dierbare stroom, opgevangen in het diepst van mijn hart - o! wees één der onzen! - voor onszelf een leven scheppen van stilte en vergetelheid - wat doet het ertoe! - maar wel een leven dat jonger is, gelukkig, en dat door vriendschap, vaderschap, zoete deugden geadeld is! Laat ons zo'n leven bouwen, goede vrind! waarin plaats is voor studie en voor de Muzen, het is het enige goede, het enige echte, het enige bekoorlijke en het enige duurzaam gezonde leven. Gegroet. Een onbeteekenende brief voor boezemvrienden, bij zulk eene gewigtige gebeurtenis. Totus Tuus vergelijkt zijne kennissen bij druppels uit den stroom des Academielevens, die hij opvangen wil en in zijn hartekuiltje bewaren. Welk een beeld! Op het laatst rijst de liefde als in een nevel uit de kimmen; het vaderschap staat daar niet voor niets. Over het algemeen zijn al deze brieven veel te mooi. Er is geene natuur in; overal mist men de grata negligentia, alles is gekunsteld en gewrongen. Het zijn ware brieven van Studenten-Autheurs, bedorven door verkeerde lectuur: vol valsche schittering en geschreven als of zij voor de pers bestemd waren. Mijn beste vriend, | |
[pagina 873]
| |
Inderdaad, | |
[pagina 874]
| |
goed hart toedraagt, met weerzin vervullen. Maar dit onder ons, want ik heb volstrekt geen pleizier om blaauwe lievelingen ergens anders dan aan mijn knoopsgat te dragen. Gegroet, Totus Tuus heeft zijn waarschijnlijk Candidaats-examen afgelegd en krijgt de gevaarlijke belooning van eene reis naar Parijs. Nu wil ik wedden, dat hij geheel voor de poes is. Zijn oude heer moge het op zijn geweten hebben! Ondertusschen zijn de zoogenaamde standjes - zoo toch luidt het kunstwoord - uitgebarsten, en wij moeten bekennen, dat hij er ernstiger en met meer vuur over spreekt dan wij van hem gewacht zouden hebben; want al begint hij met te zeggen, dat hij er mede lacht, blijkt het toch genoeg uit het vervolg, dat zij hem ver van onverschillig laten. De verzen zijn geparodieerd naar de Najaarsmijmering van Beets, welke toen in de poëtische club der Rederijkers aan de orde van den dag was. 't Behaagt me dan aan 't hart te dragen,
Die ik mijn blaauwe lievling noem,
De nagebleven korenbloem,
Schaarsch purper in die geele dagen!
Amice, | |
[pagina 875]
| |
te verdedigen. Welk een nobel beroep is de advocatuur! Achter de tralies van het Spinhuis zitten zij getweeën te kermen, twee deerniswekkende menselijke wezens voor wie ik maar al te zeer vrees dat hun rug ooit de hoogst onaangename stigmata der laag-bij-de-grondse misdaad zal dragen. Vergun mij je voor te stellen aan mijn jongste cliënt! Hij is een boeiende en naïeve jongeman van 19 jaar, wiens gelaat niet volstrekt weerzinwekkend zou zijn wanneer zijn hoofd met haar bedekt zou zijn. Dankzij deze volstrekte ontstentenis van beharing was zijn diefstal-knobbel goed te zien, die hem als vanzelf in mijn beschermende handen heeft gedreven. Uit dit alles blijkt wel dat Vrouwe Justitia, constans et perpetua voluntas, nimmer vat zal krijgen op deze onverlaat; ik hoop dan ook dat zij haar woede slechts zal koelen op zijn katoenen muts, die bij hem de haarlokken vervangt. Verder verenigt hij in zich in groten getale alle neigingen ten kwade van de mensheid die wij weten te sublimeren door ze voor betere doeleinden aan te wenden. De ander is van de vrouwelijke kunne. Zij is een oud stuk gruwel van het platteland, gebocheld, gerimpeld, afstotelijk. Wat moet een mens er mee? Zij zal iedereen angst inboezemen en dat zal mij van mijn welbespraaktheid beroven. Je ziet het, ik heb het druk. - Wat de schoonheid betreft ben ik het met je eens, dat is iets zeer slechts. Schoonheid! Bah! zij vergaat! Spreek mij over de lelijkheid, díe beklijft. Sedert ik je gezien heb, ben ik drie (!) keer verliefd geweest; maar het blad papier is vol. Doe iedereen mijn groeten en vaar wel. De jonge advokaat worstelt nog tegen den stroom des levens, maar, geduld! spoedig is Leiden verdreven uit zijn hart, het Studentenbeginsel volkomen uitgeroeid, verstikt; - hij is philister. Het bevalt me hier uitstekend. Het weder is ongunstig, maar door koetsvervoer te betalen bezuinig je op de schoenpoetsers. Je moet Parijs aanpakken zoals kinderen hun rijstebrij, langs de randen van het bord en langs de randen van de trottoirs. Gisteren was het aangenaam weer, in het geheel niet koud; een blauwe hemel en een lentezonnetje straalden boven onze hoofden. Overal zag je mensen en op de boulevards de uitgaande wereld. De aapjeskoetsiers wisten zich geen blijf met hun woede. Wij hebben een lange wandeling gemaakt over de boulevards tot aan die van Bonne-Nouvelle, om terug te keren langs het trottoir aan de overkant; vervolgens hebben we de rue de la Paix genomen, de place Vendôme, de rue Castiglione en de oevers gevolgd tot aan de Pont-Neuf, nadat we de jardin des Tuileries waren doorgelopen, en we zijn langs de andere kant teruggekeerd tot aan de place Louis xv, van welks ver- | |
[pagina 876]
| |
fraaiing veel werk gemaakt wordt, om terug te lopen door de rue Caumartin. Om vier uur waren we, moe maar voldaan, weer thuis, na een wandeling van meer dan drie uur. Een smakelijk diner in het café de Foy, begoten met Chablis en Aï, bracht ons weer op krachten, en zo kwamen wij om acht uur aan bij enige dames die wij beloofd hadden te zullen opzoeken. En wel in half-aangeschoten toestand. Ik heb dan ook gekletst gelijk een klappei, en van het gezelschap vrijwel niets opgemerkt. Het hart verblijd keerden wij na elven huiswaarts, onder het debiteren van duizend dwaasheden... Beste vrind! alleen in Parijs kan een mens naar behoren eten, drinken en schertsen, en als ik ooit redenen tot het plengen van tranen mocht hebben, dan zou ik naar Parijs gaan om ze te laten drogen. Ik zou er een slecht en corrupt mens worden, en ik weet maar al te goed dat dat een zonde zou zijn, maar welk een voldoening je verdriet te vergeten! Maar komaan, geen dwaasheden en geen hersenschimmen! ‘Schrijf mij iets,’ zo zul je zeggen, ‘wat je alleen maar vanuit Parijs kunt schrijven.’ Terwijl ik nog niets gezien heb. We zijn net aangekomen. Tot een volgend keer. Vaarwel. Je brief, goede vrind, heeft mij veel genoegen geschonken. Voor je vrienden ben je waarlijk van een voorkomendheid en een stiptheid die je niet genoeg te prijzen vallen. - Net aangekomen! Foei toch, Faublas! Per slot van rekening, schelm! zweer ik je dat mijn grootste wens zou zijn om mijn huidige onderkomen zo spoedig mogelijk te verlaten om me, in jouw kielzog, te storten in die helse gistkuip die Parijs heet.Ga naar voetnoot12 Van hier geen nieuws. Alles waarvoor wij belangstelling hebben is nog steeds afkomstig uit de oorden waar jij toeft. Ben je in de Kamer geweest om Thiers en Guizot te beluisteren? Heb je Rachel gezien en Monsieur de Candia en Mademoiselle Garcia? Heb je Berlioz gezien? Mijn God! wanneer ik eraan denk, moet ik wel een zeer christelijke lijdzaamheid bezitten om niet de kap, en daarmee bedoel ik de toga, op de tuin te hangen en alles naar de duivel te wensen om welgemoed te verdwalen in het labyrint dat Parijs heet. Hoe gaat het met je reisgenoot? Laat hij, wat zijn insectenverzameling betreft, uitkijken voor de wespentailles van de dames van lichte zeden, het zijn vliesvleugeligen die voor weinigen onderdoen. Bij je terugkeer verwacht ik een gedetailleerde beschrijving van alle grote en kleine scarabeeën die jullie getweeën zult hebben veroverd. Hij zal op basis ervan een alleraardigst boekwerkje samenstellen, getiteld: wandelingen van een natuuronderzoeker, met illustraties, als bijdrage tot de bestudering van de wijze waarop deze interessante schepsels georganiseerd zijn. Ziedaar. Ik heb een blad gevuld met | |
[pagina 877]
| |
heel wat zouteloosheden. Geheel naar mijn gewoonte, en het zal dan ook wel niemand verbazen. Tot slot verzeker ik je van mijn vriendschap. Ik hoef jullie zeker niet aan te sporen om je als kleine prinsjes te amuseren: dat gaat vanzelf. Waarde vriend, Deze brief is van Mei 1841. Het schijnt dat sedert de Academievriendschap ten minste in zóó ver is dood gebloed dat Quem Nosti en Totus Tuus elkander niet meer schrijven, latere brieven althans worden in de verzameling niet aangetroffen. Het is een natuurlijk gevolg van alle zoodanige verbroederingen, bij welke alleen vermaak en geestigheid, in plaats van waarachtige, innige hartelijkheid en een hooger zedelijk doel, ten grondslag liggen. Quem Nosti is, gelijk men bespeurt, geheel philister geworden en trekt het gewigtigste gelaat aan, wanneer hij, in zijne hoedanigheid van pleitbezorger, van zijne processen gewaagt, welke hem zoo zenuwachtig maken en den tijd benemen iets meer dan het noodige omtrent de zaak te melden. Totus Tuus, die de maatschappij nog niet is binnen gezeild, zal er hartelijk om gelagchen hebben. - En zoo nu de lezer in deze briefwisseling een afdruk vindt van den toestand van geest, welken wij poogden te schilderen, zich, door zijn vriend Klikspaans woorden aangespoord, voor gewaarschuwd houdt, en zich wacht voor denzelven; zoo hij met hem vindt, dat in deze brieven noch kracht noch heerlijkheid is, en zij zelfs, hoe kort ook en hoe weinig in getal, door hunne gedurige jagt op geestigheid tegenstaan, zal die ze verzon of verzamelde zijn doel bereikt meenen en oordeelen reden te hebben zichzelven en velen aan de Hoogescholen onzes Vaderlands - want Leiden lijdt niet het meest aan de kwaal - geluk te wenschen.
Vertaling: Ger Leppers |
|