Stijl kunst
(1855)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
[pagina 133]
| |
Onze sympathiën voor de academische wereld werden op den 4den December I.I. alleraangenaamst gestreeld. Eenige kweekelingen der Leidsche Hoogeschool, leden van een gezelschap ter onderlinge beoefening van uiterlijke welsprekendheid, droegen in de Stads-gehoorzaal den Lucifer van vondel voor en hadden den toegang tot die bijeenkomst voor een aanzienlijk getal genoodigden opengesteld. Grooten lof verdient de onderneming een stuk aangedurfd te hebben, welks opvoering met onderscheidene bezwaren gepaard ging; grooten lof verdient niet minder de uitslag. Het orkest, met een kleed overdekt, was opgeslagen; een wit geschilderd afschutsel, tegen den witten muur zoo weinig mogelijk in het oogloopend, stond meer terug, waar achter de genen, die niet spraken, zich ophielden, en er was op den voorgrond tegen den zijwand - aardig gevonden - een laag insgelijks wit scherm aangebragt voor den souffleur. De keuze was zoo gelukkig als geschikt, en eene werkelijke weldaad jegens het meer en meer van den geest der hooge poëzij onzer gouden eeuw afgewend publiek. Een treurspel, een meesterstuk | |
[pagina 134]
| |
van vondel, waarvan de naam even algemeen bij de meesten bekend was als de inhoud weinig; een treurspel zonder toestel, zonder groote beweging, hetwelk nagenoeg in eene afwisselende aaneenschakeling van verhalen voorvalt, en waarin geene enkele vrouwenrol aanleiding geeft tot moeijelijkheden, welke stuiten op het gevaar van belagchelijk te worden. Evenwel er was nog iets anders. Wie toch zijn de personaadjen? Geesten, engelen, onzigtbare, hoeveel minder voorstelbare wezens. De plaats, welke het tooneel verondersteld wordt te verbeelden, is de hemel, en het waagstuk maakt onze eerzucht wakker, den Lucifer te doen opvoeren te midden eener ondertusschen zeer denkbare en daar te stellen decoratie van lucht en wolken, met breede trappen en portalen in 't verschiet, leidende tot den buiten het oog verheven Troon, van waar de stralen, die het tooneel beschijnen, nederdalen, terwijl de gevleugelde boden Gods, in lange witte kleederen, gelijk zij voorkomen op de schilderijen der oude Italiaansche meesters, door de kunstig den vloer overdekkende wolken schijnen heen te zweven. Hier integendeel, in eene concertzaal, tusschen vier witte muren, op zoo weinige schreden afstands, zonder eenig voornemen van zinbedrog of tegemoetkoming, konden wij ons zelven niet beletten de mogelijkheid te voorzien van een voor het geheele vervolg hoogst nadeeligen en alle belang uitblusschenden glimlach bij den minder ernstig gestemden, den met kunstzin min bedeelden hoorder of bij de aan dergelijke zuiver letterkundige uitspanning ongewone vrouwen. Men brenge zich slechts regels als deze, waarmede het stuk geopend wordt, voor den geest: | |
[pagina 135]
| |
Mijn Belial ging heene op lucht en vleugels drijven,
en wat verder: Heer Belzebub, gy Raedt van 's hemels stedehouder,
uitgesproken door heeren in hedendaagsche kleeding. Maar de kunst overwon. Belial en belzebub kwamen de eerste hagchelijke verzen gelukkig door, de Lucifer werd gevat, vondels verhevenheid begrepen en gedurende bijna vier uren zonder verflaauwing van aandacht en belangstelling aangehoord. De kunst overwon, dank zij het zoo verstandig afgeperkte doel, met hetwelk de opvoering aan het oordeel van talrijker schaar dan de gewone der medebroeders onderworpen werd. Het was een dramatisch gedicht dat men voordroeg, geen stuk dat men speelde; uiterlijke welsprekendheid was het, geene tooneelspeelkunst met al hare eischen; declamatie, geene eigenlijke actie. Evenwel, zoo het laatste belagchelijk zou gestaan hebben, het eerste alleen ware koud en stijf geweest. Liep het stuk door deszelfs aard reeds gevaar van in de omstandigheid de grenzen van het ridicule te naderen, eene andere eigenaardigheid van hetzelve voerde het om dezelfde omstandigheid tot eene vervelingwekkende en het verband hinderlijke dorheid. Beide klippen moesten vermeden, tusschen beide moest worden doorgezeild, en wij wenschen de opvoerders geluk over den tact, welke hen, met de kunst alleen tot wit en hoofddoel, zoo voor het eene als voor het andere uiterste bewaarde. De voordragt was over het algemeen zeer verdienstelijk en de uitspraak - iets dat hier te lande opmerking verdient - vrij zuiver. Wij zijn echter aan de opregtheid, welke ons bezielt, verpligt te verklaren, hoezeer | |
[pagina 136]
| |
het ons speet, dat de hoofdpersoon ons niet beter voldoen mogt, daar wij de overtuiging hebben, dat hem zoowel eenvoudigheid als oorspronkelijkheid volkomen ontbreken, en het jammer is, dat een zoo krachtig orgaan gevaar loopt te verdwalen in een doolhof van navolging, gemaaktheid en manier, in plaats van anderer aanwijzingen aan te wenden in de natuurlijke rigting van zijn aangeboren talent. De stem van appollion was helder en welluidend; van de toonwisselingen, voor welke dezelve vatbaar schijnt, werd echter al te zeldzaam gebruik gemaakt; eene aanmerking, welke nogtans in geen en deele den lof verkleint, die de uitvoering in haar geheel billijkerwijze toekomt. Ook gabriël had zeer veel goeds, benevens eene lieve en innemende wijze van spreken. Die den rij der engelen voordroeg verwierf zich niet minder de algemeene goedkeuring, hoewel er misschien meer beweging in de lyrische gedeelten ware te brengen geweest. Doch het publiek gaf, naar onze gedachte, een blijk van goeden smaak en juist oordeel tevens, toen er als 't ware slechts één gevoelen ontstond omtrent de uitvoering van den rij der Luyciferisten. Eenvoudigheid, bevalligheid, kracht van zeggen, bepaalde nadruk en bedaarde toon onderscheidden haar, en kwamen vooral uit in de beurtspraak met belial in het derde bedrijf en de uitmuntende wijs, waarop de gedurig terugkeerende, moeijelijke en netelige regel: Helaes, helaes, helaes, waer is ons heil gevaeren?
uitgesproken, neen, gered werd. Zoo wij, onder zooveel schoons, gevergd waren het voortreffelijke aan te wijzen, wij zouden niet aarzelen den rij der Luyciferisten als | |
[pagina 137]
| |
zoodanig te roemen en tegelijk, in het belang der toehoorders, te betreuren, dat iemand van zooveel aanleg zich met geene belangrijker rol geliefde te belasten. Durfden wij bij al onze critiek nog eene aanmerking voegen, het zou deze zijn, dat, naar ons inzien, eene zekere mate van eentoonigheid, gelijk overal elders in ons vaderland, waar het uiterlijke welsprekendheid geldt, het hare toebragt, den uitslag niet zoo schitterend te doen wezen als het geval kon geweest zijn met fijner tinten en schakeringen van toonval; dat, wegens verkeerden nadruk, de zin wel eens niet in al deszelfs juistheid werd meêgedeeld, en de twee laatste bedrijven niet prompt genoeg van buiten gekend werden om de voordragt niet hier en daar in den weg te staan. Daarentegen trof ons de losheid en gemakkelijkheid van standen, inzonderheid van opkomen, vertrekken, zich schikken op het tooneel, terwijl de repliek, iets dat moeijelijker is dan het algemeen vermoedt, niets te wenschen overliet. Dit weinige strekke van onze belangstelling in eene zoo smaakvolle en uiterst verdienstelijke poging, Academieburgers in den waren zin overwaardig, ten genoegzamen, ofschoon onszelven onvoldoenden bewijze. Hartelijk juichen wij jongelingen toe, die zich in zulke hartveredelende letteroefeningen verlustigen en van hoogere studiën ontspannen, en hopen, dat de achting, waarop de proeven, die zij in het vak der uiterlijke welsprekendheid leverden, hun aanspraak geven, hen zal aansporen nogmaals het letterkundig gedeelte der Leidsche zamenleving op dezelfde smaakvolle wijze, door de opvoering van een of ander meesterstuk onzer klassieke dichtschool, aan zich te verpligten. Zonder opleiding, | |
[pagina 138]
| |
helaas! - wie zou er wezen? - doch met geen ander doel dan geestbeschaving en geestversiering, namen zij eene kunst in hunne bescherming, welke door verachteloozing van hooger hand - gelijk alles! - kwijnt en vervalt; eene kunst, welke men ten onzent niet langer dan bij herinnering erkennen zou, blaakte een jonger geslacht niet van zielverheffende zucht naar poëzij, woonde niet in deszelfs gemoed eene liefelijke, geheimzinnige neiging naar alles wat welluidt, welke het gevoerd had tot den tempel van de verlatenste der kunsten, het geschaard had om een puinhoop, weleer een prachtig altaar, thans roekeloos verwaarloosd en omvergestort. De handen aan het werk! dat altaar weder opgerigt en er de levenwekkende vlam op ontstoken! De muren van het heiligdom waggelen, de balken kraken. December 1844.
Men heeft op den Achilles van balthazar huydecoper (1719), eene verdienstelijke studie naar homerus, de aanmerking gemaakt, dat, in plaats van eenige handeling, de rust des Griekschen heids er het hoofdonderwerp van uitmaakt. Maar is die werkeloosheid niet juist zoodanig eene, welke de meest tragische gebeurtenissen verwekt: de nederlaag des legers, het verlies der vloot, den dood van patroclus, en in wier tegenstelling met de angstige beweging rondom, zich het dramatische beginsel op eene treffende wijze ontwikkelt? Blijkbaar is de vorm aan vondel ontleend, en de zucht zijn versbouw op den voet te volgen straalt overal | |
[pagina 139]
| |
door. De tijden der meer slaafsche navolging traden tevens met rassche schreden nader, de inval der Fransche letteren bereidde den geest tot de komst der Fransche republikeinen en werd telkens meet tastbaar in de langzame ontzenuwing der dichterlijke taal. Van daar eene zonderlinge tegenstrijdigheid in huydecopers arbeid; bij de nagebootste kracht en de stoute oversprongen, eene bestendige fletsheid in de hoeveelheid der stomme e's, eene doorgaande lamheid in de weinig schilderachtige uitdrukking en menige zonde tegen de voetmaat, ten gevolge eener verbastering, welke de lettergrepen reeds eer telde dan woog, van daar in één woord eene onophoudelijke vijandschap tusschen navolging van landgenoot en vreemdeling. Dank nogtans het spel van punt, van duim en later van snoek, is de Achilles het eenige treurspel van de drie, welke huydecoper schreef, dat tot het nageslacht is overgekomen, en, bij het voortdurend verval, de volslagene verachteloozing der vaderlandsche tooneelkunst zou, na het verscheiden van laatstgenoemde, het door onze voorouders zoo zeer geliefkoosde stuk eveneens uit het geheugen geraakt zijn, hadden niet eenige Academieburgers (dezelfden die op den 4den December des vorigen jaars den Lucifer voordroegen) huydecopers treurspel op den avond van den 11den Maart I.I. aan de vergetelheid ontrukt. Bij den opregtsten lof, bij de billijkste erkenning der prijzenswaardige poging, waar vaderlandsch kunstgevoel de taak, door hooger geplaatsten verzuimd, in zoover krachten, omstandigheden, gelegenheid toestaan, aanvaardt, zij eene algemeene aanmerking vergund omtrent de opvatting van het karakter des hoofdpersoons. Wij | |
[pagina 140]
| |
vermijden gaarne eene vergelijking tusschen dezen en Lucifer, voorgesteld door denzelfden, die nu Achilles voordroeg, naar ons oordeel beide nog al uiteenloopend, niettegenstaande zoo weinig verschil in de uitvoering, en bepalen ons bij het bedoelde stuk. Waren wij bij eene gewone tooneel voorstelling tegenwoordig geweest, wij zouden vallen op de persoonlijkheid zelve, op gestalte, standen en gelaatstrekken, en zouden meenen in ons goed regt te zijn, door te wijzen b.v. op den zwaren, diepen toon van de stem des voedsterlings, tegenover het hoogere en meer frissche geluid van den grijzen phenix, want de declamatie verheit het ligchaam tot een voorwerp van kunst; in het tegenwoordig geval zou zulks onvoegzaam wezen; doch waarover wij onze spijt mogen te kennen geven, is Achilles te zeldzaam als den opvliegenden, overmoedigen, bruischenden jongeling, maar veeleer als een tragen, knorrigen ouden man gezien te hebben. Achilles is eene rol van jeune premier, niet van père noble. Achilles moet rad van tong zijn; hij zegt meer dan hij meent en spreekt harder woorden dan zijn gemoed en verstand kunnen verantwoorden. Hij is spoedig gekrenkt en in zijne woede onnadenkend; als zedelijk wezen staat hij vrij laag. Hij is een beminnelijke dolleman, op wiens hoofd groote toezeggingen rusten, een levend vaandel, de oogappel des legers en agamemnon onontbeerlijk, die zelf zich vernedert zoete broodjes voor den driftkop te bakken; dit alles weet hij, en zeker van zijn zwaard, van zijne noodwendigheid overtuigd, toont hij nog veel meer luim dan hij eigenlijk heeft en regt heeft te hebben, eindigt, om zich kras te houden, met eene soort van rol voor zichzelven te spelen, van welker dwarsheid hij | |
[pagina 141]
| |
zijn halsvriend alleen rekenschap geefft (vs. 574), en woedt roekeloos tegen zijne meerderen. Ziedaar Achilles. Heeft de uitvoering aan dezen omtrek beantwoord? De plaats verbiedt ons de voordragt in bijzonderheden te ontleden, waarvoor misschien ook een enkele avond niet toereikend zou wezen; wij staan alleen stil bij de verzen 210-230 en laten aan de beslissing van ervarener over of in deze al de onstuimigheid, al de scherpe spot is gelegd geworden, de gang gehouden, welke in het karakter behooren te worden in acht genomen, en of de vaart der angstigste belangstelling in de slepende voordragt o.a. der volgende regels werd uitgedrukt: Hoe gaat het? heeft mijn vriend van zijnen moed reeds blijken
Gegeeven? hebt gij reeds den vijand af zien wijken?
Verklaart de zege zich voor ons? en is de vloot
Door deezen bijstand al beveiligd uit den nood?
Achilles zou eigenlijk, vermannelijkt, moeten gespeeld worden op de wijze, die Mlle rachel bij haar eerste optreden den naam van petit démon heeft doen geven, en vele der regels zouden behooren te worden weggesmeten, op welke nu werd gedrukt, aan welke de vertooner nu als 't ware hangen en vastkleven bleef en bij gevolg een gewigt leende, dat het karakter in deszelfs geheel benadeelde. Tot beter verstand onzer meening volge hier eene aanhaling uit corvers Aanteekeningen. Ik kan hier niet voorbij, u te onderrigten van hetgeen bij de eerste vertooning van het bovengemeld treurspel voorviel. Punt (die zekerlijk nooit de Iliade van homerus gelezen had) kwam, voor het begin van het stuk, gekleed in zijn Romeinsch pak, over het tooneel wandelen: hij had eene groote zwarte paruik met twee staarten, waarvan hem de eene over de borst en de andere | |
[pagina 142]
| |
over den rug hing, op het hoofd, en had zich, met kurk of Oostindische inkt, twee knappe moustaches gemaakt. Jacobus jordaan, een excellent acteur, die toen ook toevallig over het tooneel wandelde, punt dus toegetakeld ziende, begon te lagchen. Punt vroeg hem: waarom lachje, koos? Jordaan antwoordde hem: om mijne eigene domheid. Waarin bestaat die? hervatte punt. Dat ik, antwoordde jordaan, mij altoos tot nu toe verbeeld heb, dat ulysses een verstandig en doorslepen man is geweest, maar dat ik nu moet bekennen het tegendeel te vernemen, en dat hij een volslagen gek was, Hoe dat? vroeg punt. Wijl, hervatte jordaan, hij zooveel moeite deed, om, toen achilles zich onder de maagden aan het hof van lycomedes bevond, alwaar zijne moeder thetis hem verborgen had, zich als een koopman te verkleeden, en een helm, zwaard en schild bij zijne waren voegde, door dewelke aan te grijpen achilles ontdekt wierd, daar hij hem direct, zonder zoovele omstandigheden, aan zijne groote zwarte leeuwharen en aan zijne moustaches, onder zoovele maagden, ligtelijk onderscheiden kon. Punt zweeg stil, ging direct naar zijn kleedkamertje, waschte de moustaches af en zette in plaats van de groote zwarte, eene groote gepoeijerde voschjesparuik op, en kwam dus weêr op het tooneel wandelen, zeggende tegen jordaan: is het nu beter naar uw zin? die hem antwoordde: ja, nu lijkt gij meer naar achilles; maar hoe kwaamt gij straks aan die idee? Punt zeî: om hem ontzagchelijker te doen schijnen, wijl ik zeer jong vertcoon. Hoe jonger aanzicht voor achilles, hoe beter, hervatte jordaan; ja, al is er zelfs iets vrouwachtigs in, dit kon voor achilles geen kwaad, | |
[pagina 143]
| |
en vooral ligt van gang, wilt gij hem wèl verbeelden.’ Beter voldeed patroclus, maar ook hoeveel gunstiger bedeeld door de natuur en minder afhankelijk daardoor van de eischen der kunst? Zijne lyrische alleenspraak was gewis het beste dat wij hoorden, doch in zijne verwijtingen (vs. 530-573) lag te weinig zachtzinnigheid, te weinig liefderijke en bewogene vriendschap, hetgeen achilles eer verstoren moest dan tot de vertrouwelijke belijdenis, die volgt, uit te lokken; en wij zouden hier over zijn gebarenspel uitweiden en hem met alcimus ten dezen opzigte prijzen, waren wij niet steeds overtuigd van de waarheid van wat wij elders betoogden: de gebaren zijn van de kleeding afhankelijk. Wij kunnen bezwaarlijk het spel van al de leden des gezelschaps aan een naauwlettend onderzoek onderwerpen, te meer daar onze beoordeeling grootendeels zou nederkomen op hetzelfde als wij zoo vrij waren reeds vroeger mede te deelen, doch mogen evenwel niet nalaten de beide Heeren, met de rollen van phenix en ulysses belast, te waarschuwen voor eene manier van declameren, welke, zoo ergens, beter op den kansel voegen zou dan op het tooneel. Eene algemeene en laatste aanmerking, welke mogelijk de kunstlievende vrienden eenigzins pijnlijk zal vallen, maar welke wij toch in hun belang niet willen onderdrukken, betreft de gebrekkige wijze, waarop het stuk werd van buiten gekend, des te bedroevender, dewijl deze voorstelling zooveel minder dan die van den Lucifer (welke toch ook ten dezen aanzien te wenschen liet) er den bijval des algemeens door verwierf. De vertooners gevoelden zich belemmerd, de invloed op de uitvoering | |
[pagina 144]
| |
was meermalen zigtbaar, de verzen werden al te veelvuldig verminkt. De moeijelijkheid van het leeren, de stroefheid des gedichts aarzelen wij als verontschuldiging aan te nemen; is men de zaak niet genoeg meester, men stelle de vertooning liever uit dan zijne pas zoo eervol gewonnen sporen te wagen. Zoo heeft, tot onze groote teleurstelling, alcimus zich ditmaal den roem misgund, welken hij met eenparige stem in den rei der Luciferisten verworven had. Toen wij de spelers in hedendaagsche kleeding weder zagen opkomen van achter het witte afschutsel en treden over het lage orkest, terwijl de talrijke schaar digt op hen aangedrongen zat en onderscheidene jonge heertjes eene soort van ondoorschijnend voetlicht, even lastig voor de eerste rijen als hinderlijk voor de recitatoren, daarstelden, bewonderden wij nog levendiger den edelen moed van de in zoo menig opzigt ondankbare poging, ten voordeele der vaderlandsche letteren en uiterlijke welsprekendheid. Reeds nu had men gestuit op het bezwaar van vrouwelijke personen en was de rol van briseis uit het stuk geligt geworden. Eenige dichtregels gingen ter verduidelijking de bekende alleenspraak van achilles vooraf; doch waarom, zoo er middel en reden bestond het publiek ook ten aanzien van eenige theâtrale waarschijnlijkheid te bevredigen, waarom dan niet in het vijfde bedrijf een persoon ingevlochten, wien phenix zijn verhaal kon slijten? Doch niemand eischte meer dan waarop de vertooners aanspraak maakten, en het gedurig ruischen door de zaal der telkens omgeslagen blaadjes der libretti getuigde van de algemeene belangstelling en aandacht. Wij voorzien echter, dat het gezelschap het niet met volledige stukken zal kunnen | |
[pagina 145]
| |
volhouden, zich gedwongen zal zien tot losse bedrijven en afzonderlijke gedichten deszelfs toevlugt te nemen en hierdoor den aard van deszelfs oefeningen uit te breiden. De eenheid, hooren wij klagen, er van te breken! Maar bij zoodanige verscheidenheid zal, vertrouwen wij, het publiek geenszins verliezen, en verlaat het gezelschap daarbij de lang betredene baan des reciets meer en meer voor die der natuur, der waarheid en der oorspronkelijkheid, het zal eene hulde verdienen onze tegenwoordige zooveel te boven gaande als de daad overtroffen wordt door de bedoeling. Maart 1845. |
|