'Drie Karaïbische vertellingen'
(1991)–Nardo Aluman, Peter Kloos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Drie Karaïbische vertellingen | |
Verteld door Kamala'imïn, La'imo, en Ilu'imïn
| |
Ombadapo, het gezichtOmbadapo betekent ‘gezicht’, maar het is tevens een andere naam voor het sterrenbeeld Ulayumaka waarvan de verschijning het begin van de droge tijd aankondigt. Het verhaal van Ombadapo kan gelezen worden als een oorsprongsmythe, maar het laat tevens de spanningen zien in de Karaïbische samenleving tussen aanverwanten, in dit geval tussen een man en zijn schoonmoeder. De nu volgende versie werd mij verteld door een Karaïbische vrouw, Kamala'imïn, in 1926 geboren aan de Mana, Frans Guyana. ... ombadapo torirï ... ombadapo ga'u nan? Tïpa-rimï ... mohko nopokombo waitobombo man. Inorombo, mohko iparimï ‘wa masiwa tïye tïwaiye amïn iporirï da, amïn itupo da, itupo daka ... Het verhaal van Ombadapo... Ombadapo is het [dat je wil horen]? Die oude vrouw had een schoonzoon. Deze schoonzoon had een visval geplaatst in een tak van de rivier, in een kreek. Vervolgens ging die oude vrouw, zijn schoonmoeder, de visval leeghalen, zij had hem leeggehaald. Vaak ging haar schoonzoon kijken. De kreek heeft alweer geen vis, zijn visval. Dan gaat hij op een dag, hij gaat haar opwachten. Hij ziet haar. Ja, door zijn schoonmoeder is de visval leeggehaald, zij heeft het gedaan. Dan zegt hij, het is goed zegt hij. Ik zal je krijgen, zegt hij. Vervolgens overlegt haar schoonzoon met de geest van de Anyumara, opdat zij door hem opgegeten wordt. De oude vrouw had huisdieren, een paar vogels. Ze worden Koweyupa [een klein soort grietjebie] genoemd. Haar huisdieren heetten Koweyupa, het waren er veel. Ze had ze naar de poel gebracht om er te eten. Vervolgens is de oude vrouw er weer heen gegaan. Ze weet niet wat er in de visval is gedaan. De oude vrouw gaat er weer heen, haar huisdieren voedsel verschaffen, heel vroeg in de ochtend gaat zij er weer heen. E, de oude vrouw nu is door de Anyumara, door de geest onthoofd. Ze is opgegeten door hem. Alleen het hoofd dat van haar was, is overgebleven. Dan gaat haar schoonzoon [naar de visval], het is al middag. Hé, daar ziet hij het hoofd dat aan de oude vrouw had toebehoord. | |
[pagina 32]
| |
Alleen het hoofd. Het kijkt met grote ogen. Het is aan wal gekomen, op de oever van de kreek. Ah, alleen de huisdieren die van haar waren zitten op haar draagmand. Waarheen hun baas is gegaan weten ze niet. Op dat moment is [alleen] haar hoofd daar. Het kijkt met grote ogen. Alleen haar hoofd was achtergebleven. Toen bleef ze daar heel lang. Geen mens gaat kijken, haar dochter komt kijken. ‘Ginds is je moeder opgegeten door de watergeest’, zegt haar schoonzoon. Alleen het hoofd is daar op gindse plaats. Haar dochter gaat kijken. E, daar ligt het hoofd dat aan haar moeder had toebehoord. Dat voormalige hoofd is echter niet dood, het is levend, het kijkt met grote ogen. Daar bleef het een tijd lang, ze halen haar niet weg. Haar voormalige, huisdieren blijven daar aan de oever van de poel op de mand die van haar was geweest. Vervolgens blijft ze daar, drie dagen lang denkt het hoofd na. Maar het is niet dood. Het lichaam dat erbij hoorde is al lang [geleden] door de watergeest opgegeten. Toen had ze misschien gedacht - hoe ze weten waarover ze dacht is onbekend - ‘Wat zal ik zijn’, sprak dat voormalige hoofd. ‘Hoe zal ik zijn’. Vervolgens was het aan de hemel gaan staan. Zo had ze gezegd, in haar gedachten. ‘Nee’, zei ze, ‘het is beter als ik als Weyu Yumï [een sterrebeeld] ben. Laat ik naar boven gaan. Al zeggen de mensen “het gezicht” tegen me. Het oude hoofd zullen ze zeggen’. Daarom zegt men, als Weyu Yumë komt. Als men het oude hoofd zegt, wordt ze heel erg verlegen. Als men het gezicht zegt, wordt ze heel erg verlegen. Ze hoort het, want die mens is niet doodgegaan. Daarna is ze weggegaan. Vanuit gindse plaats is zij gevlogen als een ding dat naar de hemel kan vliegen. Naar ginds is zij gegaan, naar Gods ding [i.e. de hemel]. Ze heeft het echt gedaan, om vanaf dat moment een teken van de droge tijd te zijn. Kijk maar, als deze warmte komt, haar komst maakt het warm, zij geeft warmte. Dan pas is zij te zien, zeg ik, van daaruit [vanuit het oosten]. Dat is het, zo is het, het oude hoofd, het gezicht. Het is echt gebeurd tot nu toe. Ulayumaka noemen ze het [sterrebeeld]. Ulayumaka is haar echte naam. Aan weerszijde heeft zij een oorhanger, net als een levend mens, als het oude hoofd is het [sterrebeeld], zo ziet het eruit. Zo is het, alleen dit weet ik ervan.
Indiaanse tekening van het stevvebeeld Ulayumaka
| |
De hond en de papegaaiHet verhaal van de hond en de papegaai [kulewago] is een voorbeeld van een categorie van verhalen waarvan er talloze zijn. Ze worden vooral verteld vanwege het amusement - voor de luisteraar, maar ook voor de vertelster. In dit geval was dat wijlen La'imo (geboren ca 1893, in Langamankondre), de echtgenote van Yanumesi, die gedurende vele jaren kapitein was van Christiaankondre. La'imo overleed in 1968. Het verhaal vertelde zij, zittend temidden van een groot aantal van haar kleinkinderen. .... mohkaron amïkon tïwaiyeman, parï, penaro, isenurupiriyako, pïitono, ohko tïwaiye mandon ... .... er waren eens, kleinkind, lang geleden, in de fabeltijd, twee jonge mannen. Broers, ze waren broers van elkaar. Vervolgens zijn ze misschien wel gaan jagen. Twee, één hond was er, hij was hun huisdier, en één papegaai. De papegaai zat op een balk van het huis. De hond lag op de grond. Ze waren gaan jagen. Eerst wisten ze van niets. Dan gaan ze weg [om te gaan jagen]. Ze gaan ver weg. Eerst gaan ze heel ver weg. Ze komen weer thuis. Hé, er was kasiri gemaakt [een van cassave gemaakte, licht alcoholische drank]. In een grote kom misschien, in een samaku [een pot van 70-80 cm hoog]. Lang geleden hadden de Indianen zulke grote potten. Ze komen weer thuis. Hé, er was kasiri gemaakt, [het stond] onder de dakrand van | |
[pagina 33]
| |
het huis. Dan praten ze met elkaar. ‘Wie heeft die kasiri gemaakt’; zegt hij tegen zijn oudere broer. ‘Dat vraag ik me ook af’, zegt hij. De papegaai zit nog steeds op de balk. Hij draait z'n kop heen en weer. Hij ziet z'n baas komen. De hond kwispelt met z'n staart, uit blijdschap om z'n baas. Door hen is de kasiri gemaakt. Ze waren weer weggegaan. Nadat hun baas is weggegaan trekt de hond z'n huid uit. De papegaai legt z'n veren af. Ze gaan snel kasiri maken. De kasiri wordt door hun gemaakt. Hun kasiri is rood, dan drinken zij [de mannen] het als kasiri, het is drank. ‘Welk wezen heeft deze kasiri gemaakt’, zeggen ze. Ze denken na. Zo gebeurde het misschien driemaal. Ze gaan weer ver weg. Daarna wordt het [de drank] door hen [de mannen] opgemaakt. Ze [de huisdieren] maakten misschien maar een beetje. Dan gaan ze [de mannen] weer weg. Dan is er weer kasiri gemaakt. Ze komen thuis. ‘Welk wezen toch heeft het gemaakt, vraag ik me af’, zeggen ze. ‘Wie toch, vrouwen zijn er niet, geen enkele’, zeggen ze. De hond is er, en de papegaai, het zijn hun huisdieren. Ze kijken, de papegaai praat niet en zit op de balk. De hond ligt daar op de grond. Vanaf dat moment doen ze alsof ze weggaan. Ze gaan zich verbergen achter de stam van een grote boom. Ze willen zien of het een Indiaan is [die de kasiri maakt]. Vervolgens gaan ze weer weg. ‘Laten we gaan’, zeggen ze, opdat zij het horen. Daardoor weten hun huisdieren het heel goed. ‘Laten we gaan, ginds, ver’. ‘Laten we nu direct gaan’, zegt hij tegen zijn jongere broer. ‘Ja’, zegt die. Ze gaan alleen weg om te kijken. Ze gaan naar de open plek rond het huis. Ze willen het zien. Ze lopen weg, ze lopen weg, achter de boom. Ze verschuilen zich. Ginds [in het huis] is veel gepraat. De vrouwen. ‘Gauw’, zegt ze tegen haar vriendin. ‘Laten we het vlug maken vóór ze terugkomen’, zegt ze. [De mannen] horen het gepraat. ‘Dus zo doen ze daar ginds’, zeggen ze. ‘Zie je wel’, zegt hij tegen zijn jongere broer. ‘Ja’, zegt hij. Ze [de huisdieren] trekken hun kleren uit. Het zijn vrouwen, net als Indiaanse vrouwen. Ze zijn helemaal naakt, [je ziet] hun vrouwelijke dingen. 't Was een schande om te zien. De mannen komen uit het bos aanlopen. Paniek! ‘Gô’, zeggen ze, ‘zijn jullie vrouwen’, zeggen ze tegen hun huisdieren. De hond wendt zich op dat moment af, de papegaai wendt zich af. Ginds liggen de veren die ze heeft afgelegd, de huid van de hond ligt er ook. Ze buigen zich diep. Ze buigen hun hoofd tot op hun benen. Ze zijn verlegen, ze schamen zich. Het zijn jonge vrouwen, het zijn jonge vrouwen. Ze hebben mooie borsten die recht overeind staan. ‘Vrouwen, zijn jullie vrouwen’, zeggen ze. Ze laten ze opstaan. Ze zijn verlegen, ze zijn heel erg verlegen. Misschien hadden ze in die [fabel]tijd kamisa's [lendedoeken]. Ze gaven ze lendedoeken. Het waren vrouwen, het waren Indiaanse vrouwen. Ze gaven ze lendedoeken. ‘Ze namen ze tot vrouw, hun voormalige huisdieren’, vertelde mij mijn schoonmoeder, ‘het is een oud verhaal’. | |
Pairandipo, de menseneterHet verhaal van Pairandïpo is moeilijker te duiden. Het kan een reminiscentie zijn die gebaseerd is op de eerste periode van contact met Europeanen, die vaak desastreus was voor Indianen. De Europeanen brachten onbekende ziekten mee waaraan talloze Indianen stierven. Het verhaal werd mij verteld door Ilu'imïn geboren in 1916 in Langamankondre. .... Pairandïpo.... Pairandïpo ‘wa, penaro kari'na tïmaka tïwaiyeman, parï. Pahporo tunagon wara ro tïto tïwaiyeman. Pairandïpo ... door Pairandïpo waren lang geleden alle Indianen opgemaakt, kleinkind. Hij had over alle rivieren gezworven. Hij had over zee gezworven. Op deze plaats is hij buiten om over zee aangekomen. Vervolgens is hij in de Suriname-rivier aangekomen. Op die plaats heeft hij Indianen ontmoet, Indianen. Hij had Indianen ontmoet. Vervolgens heeft hij ze allemaal opgegeten, allemaal. De mensen sloegen hem dood, onmiddellijk veranderde zijn bloed in velen van zijn soort. Ha, hoe probeerden de Indianen hem te doden! Zijn doden maakte hem steeds bozer. De Indianen zijn door hem uitgeroeid. Maar hij komt, zijn Indianen-eten brengt hem hierheen. Op deze plaats komt hij, buitenom. In de Cottica al, in de Wanekreek komt hij. Ach, op die plaats eet hij ook Indianen op. De Indianen zijn door hem, opgegeten. Hij at nu eenmaal Indianen, zo was hij nu een- | |
[pagina 34]
| |
maal. De Indianen denken na. ‘Wat zullen we beginnen’, zeiden ze. ‘Hoe zullen we het aanpakken’. ‘Degeen die ons opeet. ‘We zullen ons voor hem verstoppen’ zeiden ze. ‘Laten we het water heet maken’, zeiden ze. Veel water, een grote samaku, in een enorme pot maken zij water heet. Daarmee baden ze zijn bloed, opdat hij verandert. Dat helpt een beetje. Op die plaats in de Cottica, zijn voormalige ijzeren vijzel, daarin stampte hij de botten [van de Indianen]. Nadat hij ze op die plaats had uitgeroeid was er voor hem geen vlees meer. Vervolgens stampte hij hun botten. Hij komt, hij komt! Hij was hier aangekomen, naar de Marowijne. He, de Indianen denken na. ‘Laten we [een kuil] in het zand graven’, zeiden ze, ‘om ons te verbergen’. Ze hadden een grote kuil in het zand gegraven, een grote .. een enorme kuil in het zand om zich erin te verstoppen. Vervolgens maken zij er een rooster boven, er ligt zand op. Ze leggen er zand op, ze sluiten zich op, ginds zijn ze, ze planten er kolo [kalebas] op, degenen die zich verbergen, om zich te camoufleren. Zo had iemand zich verborgen. Er is zand op hem gevallen, op degeen die zich begraven heeft. Het hele rooster was gebroken, door het gewicht van het zand was het rooster gebroken. De Indianen zijn omgekomen. Daarna hadden de Indianen zich niet meer verborgen. Vervolgens is hij opgehouden, klaargekomen...ver... ver weg is hij gegaan. Door het opeten hebben de Indianen zich ver weg in het bos verborgen. In hun bossen zijn ze zich gaan verbergen. Om reden van zijn opeten. Een heleboel, net als mieren. Zijn bloed veranderde. Zo is hij gekomen in de Marowijne, de bewoners van hier, de bewoners van de Marowijne. De Indianen heeft hij opgegeten, de Indianen zijn door hem opgegeten, heel veel zijn er opgegeten. Maar bij Bigiston, dat wat Bigiston genoemd wordt, die steen, op die plaats was hij aangekomen. Op die plaats was hij gaan zitten. Z'n zitvlak heeft schotelvormige kuilen gemaakt. Op die plaats heeft hij zichzelf getekend, op die twee stenen.Ga naar voetnoot1 De steen was misschien zacht. Daarom heeft hij zichzelf getekend. Dat is dat wat getekend is. Nadat hij nu getekend had, is hij naar de Mana [Frans Guyana] gegaan. De Mana, aan de bovenloop van de Mana had hij Indianen opgegeten, veel Indianen. Toentertijd waren er veel Indianen. Er was geen Indiaan meer [over], zeggen ze, [dat] was door mijn grootmoeder verteld. Hij is nu naar Cayenne gegaan, naar Cayenne is hij overgestoken. Dat is zijn vertrek. Op die plaats nu, de bewoners van Cayenne, door [het zien] opeten van mensen. Tegenwoordig is er geen pïyei [shamaan] meer. Toentertijd waren er shamanen. Ze zijn opgeraakt. De shamaan ... hij denkt na. Nee, zegt hij, zomaar ... mijn volk ik laat het zomaar. Het hoofd van de Indianen, de kapitein, hij was shamaan, de kapitein. Hij houdt een seance. Er is een eiland, het heet kawilile, een steen. Op die plaats waren de gevangenen. Daarop verzamelen de Indianen zich, allemaal. De Indiaan gaat met zijn sambura [trommel]. Allen verzamelen zich. Op die plaats houdt de shamaan een seance. Hij wil oversteken naar het geluid van zijn trommel. De hele dag maken de Indianen tromgeroffel. De hele dag door. Hij wil oversteken, Pailandipo, om ze op te eten. Hij probeert het op allerlei manieren. Hij heeft een kaaiman gemaakt van steen, om erop over te steken. Nee, gaandeweg wordt hij opgegeten door een jongen die door de shamaan is gestuurd. De watergeest is kwaad gemaakt door de shamaan, om hem gaandeweg op te eten. Velen zijn er, als kleine visjes. De door de shamaan gestuurde watergeest eet hem op. Hij keert weer terug. Morgen net zo weer. Hij probeert er weer heen te gaan. Nee hoor, hij gaat niet. Op die manier was hij, zo deed hij maar. Hij wil gaan om de Indianen op te eten. Maar hij gaat niet, het is vanwege de seance, de shamaan blijft maar bezig. De watergeest aan de voet van de steen is door [de shamaan] wildgemaakt, om hem gaandeweg op te eten. Daarna is hij weer op een keer gepakt door de blanken. Hij was door de Portugezen gegrepen, moeizaam. Hij is door hen gegrepen. Hij is weer weggebracht. Tot nu toe, vertelde lang geleden mijn moeder. De Marowijne had hij niet gekend, zegt men, mijn dochter, sprak wijlen mijn moeder, tijdens haar spreken. ‘Is dat misschien wat ik zag, die moeders moeders plaats’ [zegt Pairandïpo]. Dat zegt hij nu nog, zei mijn moeder. Het slechte van de Portugezen. Hij heet Pairandïpo, de menseneter, die niet, hij is een blanke. Hij was door hen weggebracht, door de Portugezen om nu nog bij de Portugezen te zijn. De Portugezen hechten er waarde aan. Zo ken ik het, kleinkind, het verhaal van Pairandïpo. |
|