Verzen(1894)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] XVIII. Nu dát zoo is, en ik, zoo doods-bedroefd, Maar óók zoo naamloos-trotsch, mijn leed kon klagen, En 't heerlijk heil verglorieën dier dag en, Als Ik zal zijn, waar alles eenmaal toeft: Wees nú genadig, waar genâ behoeft: Laat mij dit één bitterzoet meêlij vragen, Dat gij zult zijn met mij, om mij te schragen, Totdat dit lijf geen meêlij meer behoeft. Ik heb mijn Ziel gered, mijn hooge, groote, Die eenmaal bukte, als Koning uit het Oosten, Voor 't kleine Kind, dat hem een Godheid scheen. 'K heb nu dat trotsch paleis voor elk gesloten, - Maar tracht, ik smeek 't, mijn Aardsche Zelf te troosten Door 't stille stutten van mijn moede schreên. Vorige Volgende