Nieuwere literatuur-geschiedenis. Veertien jaar literatuur-geschiedenis. Deel 2
(1925)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 129]
| |
XIX.Albert Verwey. Verzamelde Gedichten. Amsterdam, 1889.
| |
[pagina 130]
| |
ding en zelfdoorvoeling, een uit zichzelf zich ontwikkelende keten van de aller-intiemste zielstoestanden, eene veelkamerige galerij van portretten van zichzelven, in gedachten en beelden, veranderend naar de jaren, telkens het volgende portret een beetje anders dan het jongere voorgaande, kortom een geheel menschelijk leven, dat daar ligt. De heer Albert Verwey heeft zijn menschheid geschreven, zooals hij haar aanschouwde in den gang harer phasen, en zoo, in dees kunstenaarsvisie van zijn Zelf, zijn eigen monument en paleis en tempel, dit groot menschkundig museum gemaakt. De dichter Verwey is altijd en immer de schoon-sprekende heraut zijner koninklijke Ikheid geweest. En deze Ikheid uit elkaar nemen en bekijken, dat moet in de eerste plaats het werk der kritiek hier zijn. De kriticus moet al die verschillende gedaanten, waar de dichter in optreedt, beschrijven en vergelijken, en gaan tot het einde door deze rij van schijnbeelden, die zitten aan weêrszijden, als door een kolonnade van kolossen met onbeweeglijke oogen en hard-gebeeld gelaat, om te weten, hoe de werkelijke mensch, die haar gebouwd heeft, op is gewassen in 't hem omringende leven en welk verschiet van toekomst te raden en te verbeelden blijft, uit de elkaêr opvolgende ontbloeiïngen der trekken, na het laatste dier visioenen, door den dichter gecreëerd. Ja, want al die portretten van de Ziel door zichzelf zijn glorievolle schijnen, zijn lyrische verbeeldingen, zijn nevelen van 't oogenblik, vereeuwigd in steen. Als een akteur, die zoo van zijn rollen houdtGa naar voetnoot1), dat hij zijn leven in tooneelkleeren doorgaat, allen zóó verblindend, | |
[pagina 131]
| |
door de waarheid zijner gebaren en 't gevoel zijner stem, dat wie met hem spreken, meenen, dat dat zijn natuurlijk toilet is, zoo laat de lyrische dichter van zichzelven zichzelf aan de wereld zien, in figuren van verbeelding, die hij heerlijk en groot maakt, met het schoonste, wat hij weet. Daar achter zit de naakte en hulplooze sterveling, die alleen met zich zelf leeft, in de donkere diepte, en die sterk door de meesterpassie van zelfbehoud, strijdvaardig staat tegen al wat hem leelijk wil, hem, het altijd begeerende en altijd lijdende, het nooit zichzelf gelijke, maar immer wisselend menschdier, de speelbal van het leven en van zijn eigen blind noodlot, dat hij zich zelf schept in zelf-onbewuste grootheid en wijsheid, daar hij zichzelf toch zoo vreeselijk klein en onwetend voelt. Zoo is onze arme en ellendige menschelijkheid, maar, o, wie daar kunstenaar is, hij heeft de macht om zijn hoogste stemmingen, zijn meest geëmotioneerde en verbeeldingsvolle oogenblikken, die toppen van zijn bestaan, die de meest karakteristieke en tegelijk meest blijvende uitingen zijner Ikheid zijn, vast te houden en te bestendigen in de muziek zijner woorden, en hij laat zoo, boven al het getob van zijn daaglijksch leven, de beste opkleuringen van zijn vluchtig Zelf opschitteren als standbeelden van gloed tot bewondering der menschen, als de allerhoogste schijn, die toch eigenlijk ook, voor ons armzalig menschverstand, de eenig-verkrijgbare waarheid is. Of zoude er geen waarheid zijn in verbeeldingen, zóó werkelijk, dat zij, geworden uit vliegende stemmingen, toch ons werkelijk leven veranderen en kùnnen gelijk maken aan hare schoonheid?
* * * | |
[pagina 132]
| |
Als ik niet beter wist, zou ik durven zweren, dat er meer dan één Albert Verwey bestond. Want door zijn bundel loopen twee figuren, een goede en een booze, een blank-goudene en een asch-grauwe, die beurtelings het donkere of lichte hoofd opheffen vóór ons niet geloovend oog. De eene is de mooie, hartstochtelijke jongen met zijn hooge verbeeldingen, met zijn ziel vol muziek, de mensch, die állen gelukkig wil maken en állen genot geven, omdat hij zelf zoo goddelijk véél geniet; de andere is de nuchtere, bedaarde burger, die stevig op zijn voeten staat en het leven in een boekje heeft, het boekje van zijn wijsheid, de drukke redeneerder, die alles wil betoogen en heel de wereld bedillen, omdat hij het zooveel beter weet, de in-ervaren practicus, die u zonneklaar bewijzen gaat, dat hartstocht een onding is, en men 't meest voor zichzelf zorgen en altijd hard werken moet, kortom, het traditioneele type van een Hollander, zooals dat tot nu toe altijd is geweest. Als wij de Gedichten achter elkander doorlezen, schuilt er, in al onze vreugde en al ons bewonderen, toch een vage gedachte, een nauwbespeurd vermoeden, dat wij voor een groote verkleed-vertooning staan. Wij meenden te leven in een leven van schoonheid, wordend op het woord van een heerlijken droomer, een hoog-mooien mensch met klaar gelaat, maar zie, daar op eenmaal, veranderen die trekken, wij voelen hun koude, en vóór ons staat een kalme en erg-wijze prater met beurtelings zelfvoldanen of smadelijken glimlach, die berispt en leeraart, met harde accenten, vaak zelfs met gebiedend en toornig gebaar. De heer Verwey is een mengeling van twee temperamenten, hij is een Calvinist, door de schoonheidskoorts bezocht. Want deze twee figuren zijn in werkelijkheid één: | |
[pagina 133]
| |
zij staan niet naast elkander als twee aparte individuën, zij omarmen elkander en doordringen elkander, maar in die omhelzing blijkt de schoonere het zwakst. Want ten slotte gaat de kunstenaar op in den zedeleeraar, de sublieme bezetene van alle tijden in den Hollander van een geslacht of wat, de man van de emotie in den man van het begrip. Dat komt, omdat de opgewondenheid zijner groote verheffingen niet blijvend vat had op zijn gezonden en degelijken lands-aard, omdat de glorie zijner schoonheid, door de werkelijkheid overweldigd, bij die werkelijkheid als een schijn bleek te zijn. En zie, een schoone schijn
Is om u, maar die ook dooft aanstonds uit.Ga naar voetnoot1)
En hoe dat zóó gekomen is, dat is iets, wat ik verder vermelden zal.
* * *
De heer Albert Verwey is door negen Staten gegaan. En die gang heeft hem tot openbaring van zijn allerdiepst Ik geleid. Negen maal is hij van physionomie veranderd, en heeft zóó, zich ontpoppend van 't een na 't ander zijner voorbijgaande schijnbeelden, allengs 't waar karakter van zijn mensch-zijn onthuld.
Verwey is niet begonnen, als andere dichters, met gemoedelijke versjes op de schoonheid van zijn liefje of de grootschheid der Natuur. Zijn eerste probeeren was een grijpen naar het schoone in zijn zuiverste essentie, in kleur en geluid en lijn en beweging, vrijstaand op zichzelf, niet het zetten naast elkander van | |
[pagina 134]
| |
lieve gedachten en fraaie woordjes over een aangenaam sujet. Maar hij zag nog niet vast en zijn hand kon nog niet vatten, wat zijn oogen voorbijvloog. Onbestemd getjilp van een lief, zwak stemmetje, dat waren zijne eerste brokjes gezangGa naar voetnoot1). Toch grepen reeds nu en dan zijn schoonheids-zieke vingeren, in de vlucht, een mooien vlinder, klapwiekend op het rhythmusje van zijn ademend klein lijfGa naar voetnoot2). Maar het schoone, dat hij wilde, het puurmooi geziene, dat heeft hij eerst in ‘Persephone’ gedaan. In ‘Persephone’ en niet het minst ook in ‘Rouw om het jaar’. Zóó was er nog niet in ons vaderland gezongen, zoo heelemaal zonder wijsheid, zoo heelemaal om de vreugde van 't puur-schoon te zien. Dit is Verwey's allereerste Staat. Maar dit schoone was een schoon, geheel en al gescheiden van de werkelijke wereld, van menschensmart en vreugd. 't Was een heerlijk feest voor oogen en ooren, maar 't hart liet het koud. De tijd kwam voor den dichter, dat zijn menschelijkheid ontwaakte en bij het zien van een groot leed, door een ander geleden, | |
[pagina 135]
| |
uitbrak in een bui van hartstochtelijk gebedGa naar voetnoot1. 't Is een groot visioen van lijden en vertroosting en eindelijken vrede, dat meer gepassioneerd dan de sonnetten van Shakespeare en ook meer verbeeldingsvol, niet zoo zwaar is van toon en niet zoo subtiel van sentiment. Ik ken geen Hollandsch vers, dat zóó gloeit van tranen, tranen door de vreugd van 't bewonderen bedwongen, als die stervende Christus aan zijn kruis. Maar hier reeds vertoont zich hoe Verwey's groote deugden tegelijk zijn gebreken zijn. Want zijn lijden met anderen is geen lijden, maar genieten, genieten van de schoonheid, die er ligt in hun leed. Hij zoekt naar aesthetische bevrediging in hun smarten, en als zij maar mooi lijden, dan is 't hèm wel. Want al wie mooi lijden, zoo meent hij en schrijft hij, hebben eigenlijk pleizier. Ten andere kan men nu reeds bij hem opmerken een redeneerend ontleden van eigen emotie'sGa naar voetnoot2), dat vernietigend moet werken op alle verdere ontbotting van naïef gevoel. Dit is de tweede Staat van Albert Verwey. Op iedere opwinding volgt een reactie, en hoeveel te meer dus bij den zin voor het praktische van onzen poëet. Onmachtig zich op dezelfde hoogte van gevoel te houden, valt hij terug in een zelf-minnende bespiegeling, en vier sonnetten lang zwelgt hij zonder maat in een brutaal egoïsme, dat schoon is van afgrijselijkheid. ‘Mephistopheles Epicureus’ is een grandioos | |
[pagina 136]
| |
gedurfde ontleding van zijn eigen wezen, ontdaan van allen glorieschijn, zonder een voorbehoud of eenige pudeur. Zijne verklaring en verontschuldiging vindt die onverwachte val, van het licht in het donker, in de treurig-harde woorden van het gelijktijdige ‘In Memoriam Patris’: ‘Geen mensch kan ooit het hart eens menschen toebehooren,
Wie aan zichzelf ontviel bezit een andre niet.’
Deze gevoels-filosofie is de preciese formule voor een derde vervormend element in zijn zielsleven, voor een geest-richtende abstractie, dat iedereen alles alleen voor zichzelf zou doen voor zijn eigen pleizier. Maar hij vergeet daarbij deze ééne eenvoudige en groote historische waarheid, dat velen evenveel voor een ander gedaan hebben, als die ander voor zichzelf maar had kunnen bedenken... en dat heelemaal alleen voor hun eigen pleizier. Mephistopheles Epicureus en die bittere woorden in ‘In Memoriam Patris’ zijn de sleutel voor ‘Cor Cordium’. Dit is de derde Staat van Albert Verwey. Doch dit verzinken in zichzelf was nog niet beslissend en nog eenmaal verhief zich de dichter tot een hoogvlak van onpersoonlijken hartstocht en plastisch vermogen, zooals hij tot dusverre nog nooit had gehad. ‘Demeter’ is zijn vierde Staat, en dit was de laatste, maar ook de allerbeste keer, dat de dichter geheel en al buiten zich zelf trad, zijn eigen ik vergetend in de schoonheid van wat hij zag. Persephone en Demeter zijn de eenige momenten, in Verwey's creatie, van niet-reflektieve, maar epische lyriek. Maar dan, o, dan komt zonder eenigen anderen merkbaren overgang, dan een langdurig stilzwijgen, | |
[pagina 137]
| |
die monoloog met zichzelven, die hymnus op zijn Ikheid, de Epipsychidion van zijn eigen ziel. Daar school van den beginne in Verwey een neiging om zichzelven te voet te vallen en met zichzelven te leven in een altijd-innig saamgesprek, koud en gesloten voor die vreemde wereld met haar bewegende figuren en wèl voelende harten, maar waarvan toch ieder altijd voor zichzelf slechts slaat. Wat is elke band van mensch met menschen, alles gaat voorbij en alles verandert, en slechts onze allerdiepste Ikheid blijft. Die moet men zoeken en haar moet men vertrouwen en zoo hebben alle groote mannen van oudsher gedaan. Aannemelijk en verstandig schijnt zeker deze levensbeschouwing, maar toch ziet de dichter een kleine bijzonderheid over 't hoofd. Dat, wat staatslieden en geleerden, en hoofdofficieren en handelslui in de wereld vooruitbrengt, ten eenenmale noodlottig voor den dichter is. Den dichter, die zijn gevoel moet veerkrachtig en frisch houden, door voortdurend-werkend kontakt met zijn medemenschen in smart en in vreugde, en die, zoo hij, als die andere, gaat zitten in zichzelf, in zelfgenoegzame koudheid, spoedig geheel en al zal ophouden te voelen, en in plaats van de emotie te genieten en te lijden, zal begeeren te kennen en te hebben het begrip. En begrippen, daar hebben dichters al heel weinig mee van doen. Hier sluit de vijfde Staat en het eerste half-gedeelte van Verwey's psychiek.
‘Tusschen vorige en volgende’ noemt de dichter het nu komende, als voelde hij zelf, dat zijn leven en werken uit twee zeer verschillende helften bestaat. Het is een overgangstijdperk van schaarsche productie, waar | |
[pagina 138]
| |
de goudschijn van vroegere schoonheid nog naspeelt in beeld en geluids-soort, maar de gedachte reeds geheel bij zijn later Zijn behoort. Hier geen tranen meer, geen vreugde meer, maar een menschverachtend staren, een hoog-uit redeneeren, en beweren en leeren van uit de terug-getrokkenheid van zijn eenzaam ik. ‘Bij een Trouwmis’ is het geweldigste van al 's dichters Sonnetten, een zonder menschelijkheid gezien en ijskoud haut-relief, gehouwen in een rotswand, met een onderschrift als een vloek. Wie zóó de menschen ziet, dat alles wat zij doen in hun schoonste momenten, gedaan wordt om wat anders, met andere gedachten, dan de schoonheid die zij voorstellen, die man kan een sterk en belang-inboezemend schrijver, maar die man kan niet langer een lyricus zijn. En dan de ‘Zeven Sonnetten’, die bewonderenswaardig konsekwente uitbarsting van gelijkhebberij en heerschzucht, waar de dichter, na in ‘Cor Cordium’ zich zelf geïsoleerd en als de eenige mensch gesteld te hebben, nú zich plaatst tegenover de anderen, menschen en dingen, als iets geheel afzonderlijks, en straffeloosheid eischt voor al zijne daden, tegen anderen te bedrijven, op grond van 't ergerlijk en doorzichtig sophisme, dat niet hij, maar 't Leven hem doen laat, zooals hij doet. Deze zesde onder de staten van Verwey's leven, is de laatste voor zijne verbeelding, en de eerste waarin hij tot heftigheid zakt. Tot die heftigheid van uitdrukking, die buiten den toon valt, en die verder, in zijn later werk tot een soort van oud-Hollandsche ruwheid worden zalGa naar voetnoot1) | |
[pagina 139]
| |
Nu komt ‘Van het Leven’. Aesthetisch heb ik dit werk reeds gekarakteriseerd. 't Is sterk, maar zonder lenigheid, 't is wijs, maar toch zonder die gratievolle kalmte, die de echte wijsheid geven moet. Verwey plaatst zich hier tegenover al zijne medemenschen, groot en alleen, als de wetende Afgezant van de Hoogste Abstractie, wier wetten hij verkondt. Maar met al zijn overtuiging weet hij ons niets te verhalen, dan dat wij meenen te leven, terwijl wij geleefd worden (alsof ieder dat niet wist!), en dat klagen en verdriet hebben, en genot niet het minste, heel verkeerde dingen zijn, onverstandig en ongepast. Want de mensch moest weten, dat al zijn ellende slechts een vaderlijke kastijding van het over-goede Leven is, en dat het eenige genot, dat een mensch zich mag veroorloven, in het onvermoeid vervaardigen van woordkunst bestaat. Alsof juist niet een groot gedeelte van de kunst van alle eeuwen uit tranen en klachten en de verrukking van 't genot ontstond, en alsof niet de kunstenaar, die deze drie menschelijkheden verloochent, zich den grond waarop hij staat, onder de voeten vernielt. Smart en vreugde is het daaglijksch brood van den lyricus, en wie, in stede van deze, den toorn als lans, en de boetpredikatie als armschild kiest, kan wel vele menschen verwonden en op de vlucht drijven, maar de kreet, die zijn keel ontsnapt, zal veel meer het rommelen der bedreiging nabijkomen, dan het klare geluid, waar een hoog mooi mensch in spreekt. De Toorn is Verwey's allerlaatste sentiment geweest. Want ‘Bij den Dood van Alberdingk Thijm’ is niet langer lyriek. 't Is didaktisch betoogen en ethisch leeraren en voor de veelvormige emotie kwam het preciese | |
[pagina 140]
| |
begrip. Het allerduidelijkst blijkt dit uit de volgende plaats: Laatst reed 'k in de manège een grillig paard,
En de pikeur, die wou dat 'k wennen zou,
Liep met de zweep te klappen, en een striem
Patste over de enkels en omhoog stoof 't dier.
Toen kneep 'k wel met de knieën stijf, strak-spiers
Perste ik de hakken neêr, teenspitse' omhoog.
Spierde òp 't laf lichaam, een kolom van toorn, -
't Kop-rukken rilde door mijn rust'ge vuist; -
Trotsch, hoog op staat'ger stappen deining meê,
Reed 'k die mij reed, en 't trotsch dier onder mij
Schokte 't spiertrillen van mijn trotschen toorn.
Wie zóó, in een bijzonderen toestand van ziel en lichaam, het voelen van zijn emotie's ondergeschikt maakt aan het nauwkeurig detailleeren zijner sensatie's, aan het grijpen naar de abstractie van wat er werkelijk gebeurt, die man wil vóór alles en alles begrijpen, bij dien is de passie in observatie vergaan. Dit is verstandswerk, geen gevoelsuiting, maar verstandswerk hoort bij proza tehuisGa naar voetnoot1). Ja, 't verstand, daar is Verwey ten slotte op terneêr- | |
[pagina 141]
| |
gekomen, en al die lyrische gedroomde grootheid van vroeger is vervangen door een solied Hollandsch inzicht in het menschelijk bedrijf. De echte, wijl allerbinnenste Verwey is eindelijk aan den dag getreden, als een ingezond Hollander, met een koel, klaar hoofd en rijpte van praktischen geest. Hollandsch is ook zijn gebruiken van onomwonden zegswijzen in de krachtige volkstaal, waar onze oude kluchtspeldichters zooveel applaus meê hebben verdiend. Juist nog te rechter tijd heeft Verwey leeren inzien, dat er nog iets anders in ons leven te doen valt dan mooi zijn en voelen, dat men op zijn zaken moet passen, als een verstandig man. Wij verwachten dan ook van hem nog uitnemende bijdragen tot de kunst van te leven en de kennis van den mensch. En wij durven het voorspellen, dat hij daarmeê mooi op weg is een populariteit te veroveren, zooals hij met zijne vroegere creatie's nooit had kunnen behalen.
Maar juist daarom, nu hij op het punt staat, een lieveling van ons volk te worden, moet hij zorgen, dat zijn pen hem geen parten meer speelt. Want al zijn de kwaliteiten van zijn werk ook wat veranderd, al week de fantasie voor 't begrip van de dingen, de emotie voor didaktiek, dat is toch nog geen reden, voor een zich zelf kennend schrijver, om onbenoembare dingen aan 't publiek te laten zien. Want ik ten minste zou geen naam weten te vinden voor die zes-en-twintig laatste bladzijden, waar 't oorspronkelijke werk meê sluit. Te beginnen met de vijf Idyllen is 't een gebrekkig gestamel, ongeloofelijk zoo geknoeid, waar oogen en ooren het hoofd bij verliezen en waar het hoofd oogen en ooren gaarne zou kwijt wezen, om niet be- | |
[pagina 142]
| |
hoeven te hooren en te zien. Wij zijn echter overtuigd, dat de heer Verwey dit spoedig zal doen vergeten door een breed-gebouwd leerdicht over de Beteekenis van den Mensch. Wij, ten minste, willen niet gelooven, dat ‘In Memoriam Alberdingk Thijm’ 's dichters laatste uiting van ernst zou zijn. De heer Verwey heeft zich alleen wat overhaast. Verwey's lyrische kunst is net als een vlam geweest, die begon al spelend, en om zich sloeg en opsloeg, hooger en hooger, tot een zee van vuur, maar toen weêr ineenslonk, bleeker en bleeker, tot er niets overbleef dan de donkere kool. Als hij die nu maar lang genoeg in het donker verborgen laat liggen en rijpen tot echten diamant! Was niet Milton vijftig jaar, toen hij Paradise Lost begon, na twintig jaren zwijgens? |
|