| |
| |
| |
XV.
Marcellus Emants, Adolf van Gelre. 's-Gravenhage, 1888.
I.
Wat een wisseling en door-elkander-woeling en zich-met-elkaar-vermenging van letterkundige generaties sedert het begin dezer eeuw! Wat een opbloeien en vergeten worden, wat een zich-zelf-voor-groot-houden en verdwijnen zonder spoor! Men kan er wel acht onderscheiden, die elkander opvolgden door een ruimte van tachtig jaar. Want iedere tien jaar kwamen er een of meer jongelieden, die een nieuwen toon aangaven en zich kenmerkten door een nieuwe nuance van doen.
Maar de generatie, die in 1840 begon, is onder die allen wel de sterkste geweest, die het meeste de vroegere en volgende groepen tot zich heeft getrokken en met zich vereenigd, die hen allen als ééne doet verschijnen, zij, de hoofdgroep, waarom zich al het andere concentreert.
Da Costa is een der hunnen, ofschoon hij tot de verfijners van Bilderdijk behoorde, en de Génestet wordt tot haar gerekend, alhoewel hij in een geheel nieuw gedachteleven stond. Maar na dezen laatste werd alles stil, doodstil. De ouderen werkten door, rustig door aan de kunst van hun leven, en zonden met regelmatige herhaling hunne werken door het land. Maar dan,
| |
| |
het jongere geslacht, het jongere geslacht, waar was, van 1860-80, het jongere geslacht?
Zie, dat was juist de groote klacht, die soms oprees in Potgieter, die voortdurend kwam uit het binnenste van Huet. Huet, de groote man, die aan allen de hand reikte, en allen in zich herkende, terwijl hij boven allen stond, Huet zag in, dat, mocht de Nederlandsche letterkunde al een heden hebben, zij van de toen komende jongeren geene toekomst te wachten had. En hij heeft een kwart eeuw lang, spottend of ernstig, bij herhaling geschreven, dat de Hollandsche woordkunst aan het doodgaan was.
Maar toch even voor zijn einde, heeft hij om zich gekeken en een zijner laatste gedachten is een beginnende verwachting van óns kunnen geweest.
* * *
Maar was er dan niets, heelemaal niets in heel die reeks van jaren, wat ook maar eenigszins op een schrijversgroep geleek? Werd er niet verteld en verkondigd en gezongen, als altoos?
Wel zeker. - Want in den jare 1840 was er een gansche nieuwe bent van literatoren geboren, van menschen, die romans maakten, en menschen, die verzen schreven, die tegen het jaar '70 tot uiting kwam.
Maar daar was geen krachtig-willend, zich-zelf-bewust, groot-zich-te-ontplooien, talent onder hen. Zij waren met z'n allen slechts lieve en aardige en wat-fijne naturen, met weinig zelfstandigheid en veel bewondering voor het oudere geslacht. En zoo trachtten zij te verfijnen en te beschaven, te verteederen en te vergrappigen, het meer spontane en daarheengeworpene
| |
| |
van de liefheid en de aardigheid, de scherts en den ernst van Staring en Beets. Maar het gelukte hun slechts zelden. Potgieter en Bosboom echter, met hun breede, zware rhythmen, met hun massieve architectuur, die konden ze heelemáál niet aan. Zij waren dekadenten.
Dekadenten waren zij, dát was het, en daarom klaagde Busken Huet. Want hij was te verstandig en had te goed een begrip van de opeenvolging der tijden, om een toekomst te zien, in iets anders dan in een algeheele vernieuwing, in een zichzelf-zijn der kunst. Zoo was de Hollandsche letterkunde dood, en Huet had dit verkondigd en gestaafd.
* * *
Maar het jaar 1880 kwam. Daar opeens, daar begon het te leven, daar was er een ritselen, daar rees een geluid. Sprak daar iemand? Neen, - ja, - neen. En toch, daar, en daar, en daar. Ja, ze waren er, ja, wij hoorden ze, hier en daar en overal, in ongekende gesprekken en door ieder gekende bladen, stemmen, klare, breede stemmen, koude, snijdende stemmen, spottende stemmen. Ja, ja, ja, de Revolutie is daar. En dat waren wij.
De Revolutie is daar. Revolutie, revolutie tegen u, die daar staat in uw onmacht, wringend uw geestjes in duizenderlei bochten, bazelend-over de woorden van anderen, die gij niet meer verstaat. Ja, Revolutie, algeheele Revolutie tegen u, ouwelijke heeren, wier namen zullen verdwijnen uit de heugenis der letteren, nog éér gij in uw graven ligt, duf-deftige oude-Gidskliek, waar niemand meer naar hoort. Wat doet gij, wat presteert gij, gij met u allen, dat u het recht
| |
| |
geeft meê te spreken en uwe zeurige stem te laten deunen door dezen schoonen en levensvollen tijd?
Ziet naar ons. Sedert drie jaren zijn wij in vollen ernst bezig, met ons beste willen en ons beste kunnen, met ons voelen en denken en verbeelden, met ons gansche ik. Onze boeken vallen u voor de voeten met regelmatig herhaalde slagen, onze artikelen vliegen u om de ooren, als een staege wolk van pijlen, en gij moppert slechts en grijnslacht en kniest. Of wel, gij maakt een buiging en zegt dat wij talentvol zijn: maar... die hier is onzedelijk, en die daar is onbegrijpelijk en gene verwaarloost verschrikkelijk den vorm, en door allen tezamen wordt veel te weinig geproduceerd.
Te weinig, zegt gij? O, gij ellendige, laffe dekadenten, tracht eerst te begrijpen, wat gij nú nog afkeurt, en dán vraag dán naar meer.
Gij zegt, dat wij schreeuwen? Goed, als wie schreeuwen ook maar doen. En wij doen, wij handelen, wij, hoe wij ons ook noemen mogen, het heele jongere geslacht handelt tegen ú. Het heele jongere geslacht, dat het goede wil, naturalisten en stemmingsartiesten, staat als één man tegen u, omdat gij niets zijt, niets dan een naam. Een naam, dien anderen met denken en werken voor zichzelven verworven hebben, en dien gij, na hun dood, hebt opgeraapt als een erfenis, een veel te zware erfenis, die ú in 't minst niet past.
En wij allen, wij, jongeren, roepen u toe, vlak in 't gezicht, als uit éénen mond, u die in '40 geboren werdt: Uwe meesters zijn henen, gij zelve kunt slechts foeteren tegen al wat nieuw is, wat heeft de hollandsche letterkunde nog verder met u van doen? En wij laten u in uwen teuterigen ouderdom, vittend en morrend, en hoofd- | |
| |
schuddend, en met gretige vingers naar u toehalend van het jongere geslacht, wat wij er niet van hebben willen. Zoo zij het.
| |
II.
Toen wij, in bovenstaande regelen een overzicht gaven van de letterkundige bewegingen in het Holland dezer eeuw, werd niet Marcellus Emants door ons genoemd. En dat met opzet, want hij staat in die bewegingen, ofschoon niet onverbonden, dan toch geheel alleen. Hij blijkt zeer zeker iets anders als een nakomer op het jaar '40 te wezen, en toch kan men niet zeggen, dat hij, zooals hij is, tot het jaar '80 behoort. Maar daarom is hij nog geen halfling, die aangepakt door den tijd, maar te zwak om te kunnen, vertrapt wordt in 't gevecht. Hij zit in zijn afzondering, en produceert rustig, en gaat zijn eigen gang.
Ziet, - en luistert hiernaar ernstig, gij allen, die het hooren wilt, - juist, zeg ik, omdat De Nieuwe Gids, d.i.: wij, die hier spreken, geene partij is, met eenzijdige beginselen, maar een partij bóven de partijen, die het goede en het kwade keurt en rangschikt, omdat zij al het goede van al het kwade onderscheidt, juist daarom zijn wij in staat figuren als Marcellus Emants en Van Deyssel te waardeeren, en beiden te zetten op de hun toekomende plaats.
Want waarom prijzen wij v. Deyssel en plaatsen zijn artikelen? Om de zeer eenvoudige reden, dat zijn werk groot werk is, van het beste in het land. Maar daarom zijn wij nog niet verantwoordelijk voor zijn meeningen en daden, wij, De Nieuwe Gids. Hij is mans genoeg, om daar zelf voor te staan, hij, Karel Thijm.
| |
| |
En waarom vinden wij den heer Emants een respectabele verschijning? Omdat hij het groote wil.
Wij, in het hart der Revolutie gezeten, wij letten op hen, die strijden, en zien hoe ieder oog en handen beweegt. En wie moedig is, en voorwaarts blikt en geen pardon schenkt aan de suffe decadence, dien kennen wij en groeten hem, al houwt hij ook niet om zich met scherp gewette klingen of gracievol gebaar, al vallen zelfs zijn slagen den meesten tijd terzij. En daarom noemen wij Emants als strijder in de rangen, want ieder zijner werken is een barsch dreigement, een zwaai om het hoofd, een slag op de wangen van de zoetige novelle, van het lieve verhaal, van het aardige vers.
* * *
De heer Marcellus Emants is nog geen groot kunstenaar, maar een ander moge aantoonen, waaróm dat zoo is. Ons doel is slechts het bepalen van zijn historische beteekenis en van zijn plaats in de geschiedenis der hollandsche literatuur. En dan moet ik zeggen, dat Emants is de eerste opdóeming van het nieuwe, de eerste rauwe kreet in de Revolutie der Literatuur. Geboren omstreeks '50, stichtte hij, met de dekadenten van 't jaar '40, nu vijftien jaar geleden, het tijdschrift ‘de Banier’. Maar in zijn helpers was geen kracht en zij hadden geen overtuiging, en hij zelf was te vrij in zijn woorden en had daarbij te weinig invloed op het hollandsche publiek. Zoo viel het tijdschrift en sedert dien tijd heeft de heer Emants, in verscheidene werken een aanloop genomen tot de moderne novelle, het moderne epos, den modernen hollandschen roman. En nu onlangs in zijn ‘Adolf van Gelre’ heeft hij tot
| |
| |
het moderne hollandsche treurspel den grondslag gelegd.
* * *
Het is onnoodig, den ‘Adolf van Gelre’ afzonderlijk te bespreken, want al Emants' werk heeft eenzelfde kleur en aard. Als grauwe rotsgevaarten van omhoog-gestooten kracht en rustige uitgebreidheid, staan zij aan den ingang van dit geruchtmakend tijdvak, een donkere kolonnade, hoog en stom. O, zij zijn koud, ijskoud, die roerlooze blokken, zij lachen niet, zij weenen niet, zij doen niet bewonderen, zij leven niet, maar zij zijn toch massief, ernstig en kolossaal.
Marcellus Emants is de Johannes Baptista der moderne literatuur.
|
|