| |
| |
| |
Een woord vooraf bij wijze van nawoord
Een niet goed te vermijden geestigheid, deze titel, waarmee gezegd wil zijn dat lezing van dit nawoord aan die van de brochure vooraf zou moeten gaan. De traditie in de reeks Amsterdamse Schotschriften eist een nawoord, De Onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek vraagt voor- en nawoord beide, zoals een demasqué niet goed denkbaar is zonder voorafgaand gemaskerd bal en een nasleep... Welnu, dat complete bal masqué behelst ook de dans rond Julia, inclusief voor- en naspel.
Nog net voor Sint-Nicolaas 1885 verscheen deze debutante ten tonele; zij heette Julia, Een verhaal van Sicilië, door Guido, was een uitgaaf van W. Gosler te Haarlem en kostte de gulle huisvader die zijn echtvriendin eens beschaafd wilde verwennen ƒ 1,40, of ‘in keurigen stempelband; goud op sneê ƒ 1,90’.
Voor de eerzame dankbare begon de eigenlijke surprise pas bij het lezen. Want tussen de sierlijke omslagen dan wel stempelbandjes en vanuit de omlijsting van de omrankte bladzijden loeiden felle hartstochten en weenden gloedvolle sentimenten met Siciliaans temperament zodat het een aard had. Kloos en Verwey hebben het romantische verhaal in hun brochure naverteld en uiteengerafeld op een wijze die er geen draad van heel liet, maar het staat te bezien of een andere samenvatting het gedicht voordeliger toont. Ik kies die van een der critici, H. Jac. Kievit de Jonge die als Krino in het tijdschrift Europa schreef:
‘Julia behelst tafereelen uit een Verhaal van (?) Sicilie. Moet men 's dichters woorden gelooven, en het zou zeer sterk gehuicheld zijn als alles een “nooit gezien visioen” was geweest, dan heeft hij alles doorleefd zooals het staat geschreven. Hij heeft Julia het leven gered, hij heeft haar lief gekregen, zij heeft zijne liefde beantwoord en beiden zijn in den echt vereenigd, echter niet dan na een strijd in zijne ziel, om ten prijs der aangebedene zijn protestantsch geloof voor 't katholieke te laten varen. Zoo wordt zij de zijne, maar slechts voor kort. Van het bruiloftsmaal zich verwijderend, doolt het jonge paar in den goddelijken nacht rond en stijgt, stijgt ongemerkt den Etna ter
| |
| |
halver hoogte. Daar braakt de berg zijn lava en zijn vlammen; in wilde vlucht ijlen de minnenden voort, telkens bedreigd door den gloeienden aschregen en de alles verschroeiende stroomen, over rotsen en kloven, zij hangende in zijne armen. Eindelijk zijn zij gered! Maar hield hij 't lichaam zijner Julia in veiligheid omklemd, hare ziel was gevloden, zij was dood. Klagende tonen vervangen de juichende lier; nacht is alles geworden, waar vroeger slechts lachend zonlicht scheen. Na vlagen van wanhoop, verbijsterend zingenot, ongeloof, komt de zwaarbeproefde dichter tot de Muze en vraagt van haar alleen den troost, die hem verzoenen kan met het leven. Zij schenkt hem rust en levensmoed.’
Een en ander hoefde voor de kuise echtvriendin geen aanleiding te vormen het boekske besmuikt in haar boudoir weg te sluiten, of voor de huisvader reden om haar de omgang met zulk opwindend geschrijf te verbieden, want hartstochten van deze aard en bovendien op mooi papier hadden en hebben in de tuin der Nederlandse Letteren nooit ontbroken. Zo had de opzet van het verhaal de criticus Cosman in De Nederlandsche Spectator doen denken aan Fiore della Neve, een van Neêrlands bloemrijkste dichterzonen, in het dagelijks leven Mr M.G.L. van Loghem, die ons volk in 1881 Eene Liefde in het Zuiden geschonken had, waarvan het eveneens warmbloedige verhaal zich in Spanje, dus ongeveer op dezelfde breedtegraad afspeelde.
En deze Cosman, een jurist met veel verstand van poëzij, kon het weten, want had hij niet kort tevoren enkele nieuwlichters zoals Hélène Swarth en de debuterende Albert Verwey in zijn kolommen afkeurend toegesproken?!
Ook andere tot oordelen bevoegden herkenden trekken van Eene Liefde in het Zuiden, ook al vonden ze doorgaans Julia maar een zwakke navolging van haar oudere ‘zuster’.
Bejubeld werd Julia vooral door Gosler in De Leeswijzer, maar het betrof dan ook een uitgave in zijn eigen fonds, besproken in een tijdschrift uit zijn fonds, dus wie zou aan zijn bevoegdheid nog durven twijfelen?
Bovendien had hij een reactie van Kloos en Verwey op de hierboven genoemde bespreking door Cosman van gedichten van Hélène Swarth zonder meer aan de jonge blaaskaken teruggestuurd, toen zij in hun overmoed de vrijheid genomen hadden De Leeswijzer met hun weerwoord te benaderen.
| |
| |
Bewondering oogstte Julia ook van de zijde van mevrouw A.F.J. Clant van der Mijll-Piepers, die onder het handzamer alias Holda kritieken in De Nederlandsche Spectator schreef. Zij had poëzie van Kloos en Verwey aangevallen en zelfs geparodieerd, maar zou later haar loon weghebben...
Toch was haar bewondering niet zo groot als Kloos en Verwey later hebben doen voorkomen, wat trouwens ook voor enkele andere Julia-reacties geldt. Dit korte nawoord is helaas niet de plaats om deze laatste beweringen onder verwijzing naar de documenten en in den brede te staven. In een binnenkort te verschijnen editie van De Onbevoegdheid vergezeld van een nadruk van Julia en nog een aantal van de belangrijkste beschouwingen rond Julia en De Onbevoegdheid zal ik nader op die kwestie ingaan en bovendien trachten een antwoord te geven op de cruciale vraag in deze hele geschiedenis, namelijk of Julia geheel of gedeeltelijk een parodie was - wat de onbevoegde critici voor zover zij het gedicht serieus genomen en bewonderd hebben inderdaad in hun hemd zou zetten - dan wel of serieuze maar mislukte flarden poëzie voor de gelegenheid aangelengd met wat onzin en absurditeiten de arme Julia een zo geschonden en tweeslachtig aanschijn bezorgd hebben dat geen enkele criticus ongehavend uit de strijd had kunnen komen, hoe bevoegd hij ook was geweest. Vooruitlopend op die ‘documentaire editie’ kondig ik hierbij alvast aan dat het er de schijn van heeft dat dit laatste het geval is, en dat, ook al zal ik de onbevoegde critici niet met een ‘not guilty’ gaan vrijpleiten, er toch heel wat verzachtende omstandigheden zijn aan te voeren, en ook dat Kloos en Verwey op zijn minst procedurele fouten in de rechtsgang te verwijten zijn.
Terug naar die dans en wel naar het voorspel. Betrekkelijk willekeurig begin ik maar bij Flanor, de vereniging waar ouderen en jongeren onder de letterkundigen lazen, declameerden en discussieerden. Al op de oprichtingsvergadering in 1881 bevonden Van der Goes, Paap, Kloos en Van Eeden zich onder de aanwezigen. In 1884 werden Verwey en Veth geïntroduceerd, alsmede Dr Doorenbos, de bekende Amsterdamse HBS-leraar, van wie enkele jongeren nog lessen gevolgd hadden. Serieus wordt er van gedachten gewisseld, bijvoorbeeld tussen Verwey en Mr Van Loghem, als de eerste zijn Demeter, een episch gedicht, heeft voorgelezen, maar ook luid geapplaudiseerd voor Van Eeden als die een bundel versjes - van vrienden afkomstig, zegt hij -,
| |
| |
Grassprietjes, heeft voorgedragen, heel huiselijk en godvruchtig. Dan weer leest Mr Cosman er gedichten voor en kan Verwey niet horen of Cosman poëzie dan wel proza leest. Eens waren de heren het dus niet, maar ze waren althans nog ‘on speaking terms’.
In juli 1884 had Kloos het kandidaatsexamen in de Klassieke Letteren afgelegd, waarna hij Amsterdam verliet en naar Brussel afreisde om inlijving bij de schutterij te ontlopen. In Brussel woonde hij enkele straten van Dr Doorenbos - en diens dochter Martha! - verwijderd; de oud-HBS-leraar die Kloos nog op diens staatsexamen had voorbereid, was kort tevoren gepensioneerd en had zich in Brussel gevestigd. In Brussel kreeg Kloos veel aanloop: achtereenvolgens kwamen Albert Verwey, die na zijn HBS-tijd op een kantoor was gaan werken, Jan Veth, een twintigjarige leerling van de Amsterdamse Academie, en Frank van der Goes, een jonge verzekeraar, hem opzoeken.
Dit vrolijke Brusselse samenzijn van de oude vrienden baarde Julia. De geestelijke vader, voor zover het de intrige betrof, zou Verwey geweest zijn. Als dat waar is, moet de doorgaans ernstige Verwey, de latere Potgieter- en Vondel-adept, zich van een voor zijn doen ongewoon speelse kant getoond hebben. Als Verwey terug is in Amsterdam, sturen de jongelui elkaar de gereed gekomen stukken toe. Veth, in Brussel op bezoek, laat zich zonder moeite overhalen tot een poëtische uitboezeming, Schemering geheten, waarvoor hij zich bedient van het pseudoniem Henric van Gooyen, merkwaardig genoeg het enige pseudoniem dat in Bijlage II gehandhaafd zou blijven.
Aangezien de ouders van Julia onbekend wensten te blijven, voerde Paap besprekingen met de uitgever W.C. de Graaff te Haarlem. Toen deze terugschrok voor de financiële risico's - hij had eens moeten weten! - trok Paap zich tot woede van Kloos terug. Ook Pyttersen, uitgever te Sneek, zag niets in de uitgave - en dat terwijl het bij hem uitgegeven Eene Liefde in het Zuiden in enkele jaren tijds het al tot meerdere herdrukken had gebracht! - maar tenslotte wist Duyts, ook een der donors van Julia, de affaire met Gosler in Haarlem te regelen. Oprecht bewonderde deze de hem aangeboden verzen en hij vond het dan ook jammer dat Duyts, die hij voor de enige dichter hield, zijn naam niet bekend wilde maken. Gosler moet toen de naam Guido hebben voorgesteld en aldus geschiedde.
Mij zijn geen aanwijzingen bekend dat het plan om Julia door een brochure als De Onbevoegdheid te laten volgen, op dat
| |
| |
moment al bestond; waarschijnlijk is die gedachte pas ontstaan onder invloed van de op Julia verschenen reacties en een toenemende behoefte aan een rechtstreekse confrontatie.
Over het ontstaan van de brochure zelf is heel wat minder bekend dan over de geboorte van Julia. In ieder geval: de brochure verscheen op 7 mei 1886 in een oplage van duizend exemplaren bij de uitgever W. Versluys te Amsterdam, dezelfde die ook De Nieuwe Gids uitgaf, maar weer geen kans zag om Van Deyssels Nieuw Holland ter perse te leggen, zoals we sinds kort in een ander Amsterdams Schotschrift kunnen lezen.
Bijna onmiddellijk begon het gekronkel. De Nederlandsche Spectator stelde in een bliksemsnelle reactie dat het gedicht ten eerste geen opgang gemaakt had, ten tweede ernstige kritiek had ondervonden en dat alleen ter aanmoediging op goede regels en gedachten gewezen was, ten derde niet voor een mystificatie was aangezien, omdat er tegenwoordig al zoveel gebrekkige gedichten het licht zien. Bovendien stelde het blad vast dat een der beoordelaars (bedoeld werd Cosman) Verwey had herkend, maar dat dit door de schrijvers was verzwegen, en tenslotte dat alleen waarderende woorden uit de recensies aangehaald waren. Tevreden concludeerde De Nederlandsche Spectator dat de Nederlandse kritiek dus lang niet zo persoonlijk was als men vaak aannam.
In deze opsomming zitten de meeste argumenten die door de verdedigers van de onbevoegd verklaarde critici in allerlei toonaarden herhaald zullen worden; aangevuld zullen ze nog worden door stemmen die volhouden dat Julia de loftuitingen ten volle waard is en dat haar bewonderaars dus bevoegd blijven, en - uit een geheel andere hoek - de tegenaanval die voorbij gaat aan de inhoud van de brochure, maar de kwajongensmanieren van de schrijvers aan de kaak stelt. In deze laatste richting tendeert bijvoorbeeld De Amsterdammer, die erop wijst dat de schrijvers lange tijd door de kritiek vrij onzacht behandeld waren en dat hun getergde uithaal middels deze brochure dus wel begrijpelijk was, maar... dat hun wraakoefening misschien niet zozeer de beledigde muze als wel hun eigen persoon gold.
Krino voegt daar in Europa nog aan toe dat de gevangen critici niet de Hollandse literaire kritiek vertegenwoordigen, terwijl De Portefeuille, die Julia door omstandigheden nog niet had kunnen bespreken, er ook thans nog veel in te prijzen vindt.
Glorieuze triomfator in de hele aangelegenheid was natuurlijk
| |
| |
De Gids. Hoe de jongeren over De Gids dachten, kan men lezen in Verwey's opstel uit januari 1886 De Gids nu hij vijftig jaar is, geschreven naar aanleiding van het feestnummer van De Gids. Bovendien had De Gids destijds Perks Iris geretourneerd, Kloos' grote gedicht Rhodopis geweigerd en sonnetten, zoals bekend de geliefde dichtvorm van de Tachtigers, geparodieerd. Redenen genoeg voor een ferme afstraffing, maar ja, De Gids, lees: Mr J.N. van Hall, had Julia (nog) niet besproken, al had Van Hall er misschien al wel een stuk over klaar liggen, zoals Verwey veronderstelde.
‘Een geslaagde grap,’ orakelt nu Van Hall, ‘totdat het de heren ernst wordt in hun brochure.’ Graag zal ook hij, Van Hall, wachten op de dingen die komen zullen, op de ‘groote bezieling’ en ‘het schoone woord’, maar dan wel in begrijpelijke taal, geschikt voor het ‘gezonde menschenverstand’.
Toch was een maand later al een tweede druk nodig en het aantal abonnees op De Nieuwe Gids steeg van 254 naar 270.
Zo kon dus iedereen verheugd zijn over deze afloop: bij Gosler vlogen nu de Julia's de deur uit, Arij Prins dankte vanuit Hamburg voor de brochure, en Frans Netscher, zojuist door Van Deyssel geslachtofferd in diens brochure Over Literatuur, had met belangstelling en vreugde van De Onbevoegdheid kennis genomen.
Het een en ander zat de daders toch niet zo lekker. De lieftalligabsurde Julia had al enige tweeslachtigheid vertoond, ook de brochure zelf kon een zeker hybridisch karakter niet ontzegd worden, misschien wel een onontkoombaar uitvloeisel van het eerste. Nu werd aan Kloos en Verwey partijdigheid en smakeloosheid verweten vanuit het kamp der aangevallenen, maar ook uit eigen kring was de instemming niet algemeen, bijvoorbeeld was er kritiek van Doorenbos. Vandaar dat de vrienden het nodig oordeelden nog eens op de zaak terug te komen en wel in het partijblad zelf: De Nieuwe Gids. Van der Goes nam het daar in het juni-nummer voor zijn vrienden op in een opstel getiteld Chronique scandaleuse. Hij sloopte de verdediging van de onbevoegde critici en hield vol dat Julia op elke bladzijde absurde poëzie bevatte en dat alleen indien die bewering weerlegd kon worden, de onbevoegde critici gered waren. Verder pleitte hij voor ‘het goed recht van zoogezegden slechten smaak’, zoals Maurits Uyldert, de Verwey-biograaf, dat later genoemd heeft. Wat het eerste betreft gaf hij de critici althans deze royale genoegdoening
| |
| |
te erkennen dat Julia inderdaad goede verzen bevatte, welgeteld tweeëntwintig (op een totaal van 1808 verzen)!
Ook Verwey zelf kwam nog eens op de zaak terug in De Amsterdammer, waarna het voorlopig stil werd rond Julia en De Onbevoegdheid; de ontmaskerde Julia ging, oud geworden, de geschiedenis in zoals Kloos en Verwey zich haar wilden herinneren: als een geslaagde ontmaskering. De tegenstemmen klonken heel zwak en de wens van G.H. 's-Gravesande, de geschiedschrijver van De Nieuwe Gids, in 1955 om eens na te gaan in hoeverre Julia nu echt of vals geweest was, is tot op heden nooit verhoord.
Julia en De Onbevoegdheid werden intussen hoe langer hoe zeldzamer, maar op verzoeken de brochure te herdrukken ging Kloos in 1912 nog niet in:
‘Om de geheele historie goed te begrijpen, zou het dus noodzakelijk zijn, eerst in de periodieke pers van dien tijd de hoogdoend scherpe, alles-afkeurende aanvallen te lezen, waarmede het nú beroemde eerstlingswerk der Tachtigers telkens en telkens weer ontvangen werd. Want kent men die niet, of slechts onvoldoende, dan schijnt juist onze verdediging een ongemotiveerd-scherpe aanval te zijn, een ‘aanval’ die thans, bij wederophaling, des te vreemder moet klinken, omdat van de toenmalige recensenten, die zich tegen ons keerden, de grootste helft overleden, en de andere helft geheel en al van hun vroegere, verkeerde inzicht teruggekomen is. Dat zou dus maar haken en oogen maken. [...] Want leest men onze brochure op zichzelf, zonder goed te weten wat er aanleiding toe gaf, dan moeten de schrijvers er van, dus ook ik, noodzakelijk den indruk maken van onnadenkend-opgewonden standjes te zijn geweest, die er maar wat op los-rumoerden en andere jongens halfdood sloegen, eenvoudig om de pret van het doodslaan alleen. [...] Want buiten alles òm nog - ik ben thans, op den kop-af, dubbel zoo oud, als toen de Julia-brochure uitkwam, en ik vind dus de manier, waarop ik toen de recensenten behandelde, wèl, voor een 26 jarige, begrijpelijk en verschoonbaar, maar zou, als een dergelijk geval zich thans voordeed, het ongetwijfeld toch anders behandelen, dan ik toen heb gedaan.’
Toen De Nieuwe Gids haar veertigjarig jubileum vierde,
| |
| |
herdrukte Kloos de brochure niettemin zonder enig commentaar in de oktober-aflevering van 1925.
De aanvankelijke aarzeling van Kloos vind ik toch wel begrijpelijk, ongeacht mogelijke motieven die achter zijn argumenten schuilgaan, vandaar dat dit nawoord iets van die achtergronden onthult. Compleet is het demasqué hiermee nog lang niet en de mysterieuze schone dient nog van menige sluier te worden ontdaan.
Bernt Luger
|
|