Okeanos-fragmenten
(1971)–Willem Kloos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |||||
Bijlage I
De heer Albert Verwey is een merkwaardig mensch. Toen hij voor het eerst bij mij kwam, op raad van den levendigen en levenwekkenden dr. Doorenbos, was hij nog een hoogereburgerscholier, zooals er duizenden zijn. Ik ontving hem en hij begon mij met een eigenaardigen neusdreun een eindelooze rhapsodie op rijm en maat voor te lezen, waar geen touw aan vast te knoopen was. Ik zei toen, een tijdje later, tegen hem: ‘Verwey, je hebt misschien aanleg, maar wat je daar nu hadt gedaan, leidt tot niets. Je moest liever je heele zijn eens vestigen op een bepaald onderwerp, neem er maar een, 't komt er niet op aan wat, denk je daarin, tracht er bij te hooren en te zien in je fantasie, en schrijf dan precies op wat je ziet en hoort en voelt. Kijk, ik heb ook wel eens zoo gedaan: hier heb je b.v. Okeanos, lees dat eens en probeer of je ook niet eens zoo wat schrijven kan. Weet je wat? Ken je de geschiedenis van Persephone? Ik vertelde hem er wat van, liet hem er wat over lezen, en stuurde hem weg met de aanmaning, daar eens wat van te maken. Na eenige dagen kwam hij terug met een handschrift, en begon weer voor te lezen. Veel was er nog in wat hij las, even vaag zoekend als zijn eigen dichterlijke aanleg zelf, maar hier en daar hoorde ik goede brokken. Ik wees hem die en zei hem toen: ‘Zóó moet je maken dat de heele boel wordt, zoo duidelijk voor je verbeelding, mooi voor je gehoor, eenvoudig en begrijpelijk voor je pure begrip. Zoo heeft Keats gewerkt, zoo Milton, en ik zelf heb het ook wel eens pogen te doen. Jij nu kunt er, geloof ik, ook wel toe komen.’ En hij ging weêr naar huis en werkte in den geest mijner woorden verder. Op die manier kwam, in verloop van tijd, Verwey's Persephone voor den dag, en hij had daarmede iets gemaakt, wat wel niet zoo goed, zoo spontaan en zoo origineel was als de dichters die ik noemde (dat was natuurlijk, want zijn produkt kwam te voorschijn door de aanmoediging en terechtwijzing, de suggestie van een ander,) maar toch iets voor een jongen als hij, die niets als wat middelbaar onderwijs en wat slechte lectuur had genoten, dat allermerkwaardigst was en, toen het in het publiek verscheen, voor onze literatuur ook nieuw. Verwey's onbewustheid had zich laten modelleeren om goede verzen te maken, en hij is daar eenige jaren meê doorgegaan en heeft achtereenvolgens de schoonheden voortgebracht, die nu het waarde-hebbende gedeelte van zijn Verzamelde Gedichten uitmaken. Maar toen hij ouder werd, en de invloed der suggestie verzwakte en allengs verdween, begon hij weêr in zijn eerste, eigen zijn terug te vallen. Maatschappe- | |||||
[pagina 122]
| |||||
lijke vooruitzichten, die hij tegenkwam, gaven hem zelfvertrouwen, en langzamerhand werd zijn onbewustheid weer zichzelf en hield niets van de daarop geworpene schoonheid over, als alleen wat echo en afschijnsel van het mooie geluids- en verbeeldingsleven, dat hij voor een poosje van zijn meester had geleend. Men moet dit alles weten om te begrijpen, hoe de talentvolle dichter, die Persephone en Demeter creëerde, zoo is kunnen veranderen, dat hij tot het maken en uitgeven van dezen bundel ‘Aarde’ kwam.
Zooals gij weet, kwam Verwey, toen hij nog een schooljongen was, mij opzoeken; hij liet mij toen zien een heeleboel vage, verwarde verzen, die ik af moest keuren, en ik wees er hem toen op, dat hij, in een vers, niet van den hak op den tak mocht springen, alleen zooals het rijm het wou, en dat hij zich integendeel moest bepalen tot één onderwerp, dat hij met zijn geest doorvoelen moest. Ik gaf hem ook het handschrift van Okéanos te lezen, wat hij zeide heel mooi te vinden, en ik zette hem toen aan, om zelf ook eens zoo iets te probeeren. Ik was reeds een candidaat in de oude letteren, leefde in de Grieksche en Romeinsche oudheid, en deed hem dus een onderwerp uit de Grieksche mythologie, De Roof van Perséphone, aan de hand, waar ik hem wat van vertelde, terwijl ik een boek erover hem meegaf naar huis. Hij begon nu te werken, en kwam al spoedig weer bij mij, met een omvangrijk stuk in jambische verzen over het onderwerp, dat ik hem had verstrekt. Wat hij mij toen echter voorlas, was niet goed. Alleen wees ik hem een paar regels aan, die ermeê door konden, die in de goede richting waren, en zei hem, dat hij 't nog maar eens probeeren moest. En werkelijk, de volgende keer kwam hij met iets bij mij, wat ik in hoofdzaak goed en zelfs mooi vinden kon, dank zij alles, wat ik gedurende zijn laatste en voorlaatste bezoek, hem over het waarachtige wezen van verskunst en poëzie had meegedeeld. Hij werkte er nu verder aan door, onder mijn (doorgehaald: verdere) voortdurende leiding en aanwijzingen, en zóó kwam Persephone, gelijk het thans is, tot stand. Toen werd de N.G. geconstitueerd. Ik zelf was, ongelukkig misschien, nooit eerzuchtig, en hield Okéanos dus in portefeuille, maar Verwey daarentegen gaf, ook op mijn aanraden, Persephone al dadelijk in het tijdschrift uit. Tot zoover ging alles goed, en ik zelf zou, natuurlijk, nooit in 't publiek die zaak onthuld hebben, als ik niet, ik meen in '97, in een courant had gelezen, dat Okeanos ‘een navolging’ was van Persphone. Dat is nu toch, heusch, wel wat al te erg, dacht ik, en ik schreef toen mijn Kroniek, die gij misschien gelezen hebt, over de letterkundige ontwikkeling van Verwey. Nadat deze toen verschenen was, liep ik op een middag, in Bussum, te wandelen, en ontmoette toen Van Eeden. Die hield mij staande, en zei ‘Heb je vandaag Verwey niet bij je gehad?’ Ik, verwonderd: ‘Welneen, hoe dàt zoo?’ ‘Wel’, vervolgde Van Eeden, en glimlachte: ‘Hij is | |||||
[pagina 123]
| |||||
vanmiddag bij mij geweest, en deed erg zenuwachtig over je Kroniek.’ ‘En waarop liep dat uit?’ vroeg ik, niet zonder belangstelling. ‘Wel’ zei van Eeden, ‘ik heb hem naar jou gestuurd, maar als hij niet bij je geweest is, denk ik, dat hij weer naar 't spoor is gegaan.’ Wij groetten toen elkander, en ik zette (doorgehaald: toen) mijn wandeling voort. Maar op die wandeling werd het mij duidelijk, voor mijzelf, dat, wat ik eerst voor de vergissing van een jegens mij toevallig minder gunstig gestemden journalist had gehouden, in eerste instantie heel best uit den koker van den wel wat ijdelen Verwey zelf had kunnen komen, want deze veronderstelling slechts gaf een verklaring voor het feit, dat hij door mijn rustige, objectief-gedane mededeelingen als buiten zichzelf had kunnen raken, daar hij door mijn Kroniek, die de preciese waarheid vertelde in de oogen van vele menschen, aan wie hij heel iets anders, in kinderachtige ijdelheid, had wijsgemaakt, als een kaakslag kreeg. Want, redeneerde ik, ware dat niet zoo, dan had hij mijn relevatie's waarschijnlijk wel minder plezierig moeten vinden, maar dan ware hij toch niet, zonder zich recht te bezinnen voor welk doel, als een kip op hooge pooten in den trein gestapt, om een bezoek te gaan brengen aan van Eeden, met wien hij toen nog op alles behalve vriendschappelijken voet verkeerde.
Welnu, sinds dien tijd stond v. Eeden nog ijskouder tegenover het werk en den persoon van zijn zwager, dan ooit te voren. Om diens eerste betere werk had hij nooit veel gegeven, en hij las, niet zonder genoegen, mijn onthullingen (1897) over de wijze, waarop Verwey tot die vroegere verbeeldings- en gevoelskunst gekomen was.
Juist toen ik deze Kroniek had geëindigd, bereikte mij per briefkaart van bevriende zijde het bericht, dat er op 't oogenblik bij den boekhandel een brochure wordt aangeboden van de hand des heeren M. Uyldert, waarin deze persoonlijke vriend van Albert Verwey over de reeds tien jaar geleden door mij uiteengezette kwestie Okéanos-Persephone spreekt. | |||||
[pagina 124]
| |||||
De heer Uyldert dan beweert daar, dat Okéanos geschreven zou zijn nà Persephone. Om deze grove onwaarheid te logenstraffen, heb ik slechts te verwijzen naar mijn opstel in deel III bladzijde 21 der Nieuwere Literatuurgeschiedenis, waar de juiste toedracht der feiten staat. Voor hen echter, die de N.L.G. niet kennen, sta hier het volgende literair-historische résumé: Van '77, toen ik de H.B.S. verliet, tot '84 werkte ik voor mijn candidaats in de klassieke letteren, en behandelde ondertusschen, als dichter, achtereenvolgens de antieke onderwerpen, de met mijn studie in verband staande: Rhodopis (1878), Sappho (1881), Okéanos (1882-84). Verwey, die als Hoogere Burgerscholier, nauwlijks wist, dat er zoo iets was als wat men gewoon is ‘klassieke letteren’ te noemen, is op mijn aansporing, door het lezen van Okéanos en Keats, er toe gekomen, om ook eens zoo'n ‘Grieksch’ gedicht te probeeren. De stof daarvoor kreeg hij door mijn vertellen en mijn klassieke studenten-bibliotheek, en na een paar mislukte aanloopen slaagde hij erin om het gedicht Persephone te schrijven, dat ieder kent. Zóó is de zuivre waarheid, en voor wie 't anders voorstelt, hem kan't, om 't zacht uit te drukken, eenvoudig niet schelen, wat hij zegt. Och, de heele kwestie is niet zoo belangrijk, dat men er lang over uit behoeft te weiden; maar iets burlesks zit er toch wel in, dat een goede vriend van Verwey, die belast werd met de taak om een ‘studie’ over dezen te vervaardigen, zoo slecht op de hoogte blijkt te zijn van Verwey's dichterlijken ontwikkelingsgang. Tegenwoordig mag de heer Verwey waarachtig wel eens uitroepen: ‘Bewaar mij voor mijn vrienden, Heer!’
Op een vraag aan mijn vriend Kloos, waarom hij de fragmenten van Okeanos niet publiceerde vóór 1894 (Verzen I) kwam het antwoord: ‘Okeanos, dat van '83 en '84 dateert, had ik eerst willen afmaken, maar daar ben ik nooit toe gekomen. Toen in '85 de N.G. werd opgericht, kreeg ik, in den eersten tijd vooral, door al dat redactiewerk, waaraan ik nog niet gewend was, zooveel ander, meer praktisch werk aan mijn hoofd, dat ik geen tijd voor dichterlijk fantaseeren overhield. En zoo is, jammer voor mij, ook Okeanos toen heelemaal uit mijn hoofd gegaan.’
soms wierd, of ik weer in het prettige want meer luchtig dan ons land levende maar toch diepst-in serieus zijnde België toefde, zooals ik daar in 1882, zoowel als in 1884, zelf telkens vele maanden als anderslandig maar mij dáár toch volkomen thuis voelend inwoner vertoeven mocht. | |||||
[pagina 125]
| |||||
O, de tijd, dat ik 's morgens in mijn eentje door het Bois de la Cambre doolde en mij liep te prepareeren onder de hooge breede boomen, om 's avonds laat in de volkomen stilte van mijn levendig-kleurige kamer in de Rue Sonveraine weer een eindje verder te kunnen komen met Okéanos of aan mijn eigene nog geheel onzekere letterkundige toekomst dacht (...) Deze alinea's werden herdrukt in: Willem Kloos, Letterkundige Inzichten en vergezichten XXII. Nieuwere literatuurgeschiedenis XXVII. Den Haag, 1937, blz. 127. Daarin werd, op blz, 199-209, ook in zijn geheel herdrukt het door Kloos aan De Nieuwe Gids, XLIXe jaargang, II, aflev. 10 (oktober 1934), blz. 439-447, bijgedragen opstel Okéanos en Perséphoné, aan welk opstel nu wordt ontleend: Toen ik van 1879-84 in de klassieke letteren studeerde, bezocht ik nog wel eens een enkelen keer Dr. W. Doorenbos, die mij voor mijn admissie-examen had klaar gemaakt, en dien ik reeds op de 5-jarige H.B.S. als leeraar daar in de algemeene geschiedenis had gehad. Ik vond zijn menschzijn heel bijzonder, want hij had een zekere mate van aangeboren genialiteit en ik waardeerde dus ten zeerste zijn interessant en altijd levendig diskoers. Hij stelde ook veel belang in mijn literaire uitingen en stuurde uit eigen beweging in 1879 mijn ‘Rhodopis’ naar den (ouden) Gids, die evenwel dit dramatisch gedicht terugzond, waarna het een beetje later, want in Mei 1880, door den literair meer inzichtigen Schimmel in Nederland werd geplaatst. Geheel vól toen van klassieke onderwerpen, die onmiddellijk mijn groote liefde hadden gekregen, een liefde, die ik mijn heele verdere leven heb behouden, schreef ik ook nog in het eerste jaar na '80 het eerste gedeelte van Okeanos en het dramatisch fragment Sappho.
En op een goeden dag weer eens bij Doorenbos komend en met hem pratend, of juister, naar zijn praten luistrend, zei hij opeens ernstig-glimlachend tegen mij: ‘Hoor eens, vriend Kloos, daar schiet me opeens iets te binnen: een leerling van mij - hij heet Albert Verwey, en is een aantal jaren jonger dan jij, - is een jongetje, waar wel wat in schijnt te zitten. Hij maakt tenminste een heeleboel verzen, die ik wel eens vluchtig heb doorgekeken. Want dat is een beter werkje voor jou, dunkt mij, jij bent immers altijd met verzen bezig, dus laat hem alsjeblieft eens bij je komen en onderzoek hem dan; wie weet wat je van hem maakt en in elk geval kan je dan nagaan of er eenige hoop voor de toekomst in hem schuilt.’ En ikzelf zei toen: ‘dat is goed, meneer, laat hem maar eens komen.’ De jonge Verwey, die, heel anders als ik, levendig-druk was en vlot praatte, voelde zich natuurlijk blij, dat hij een ouderen dichter - zes jaar lijkt heel veel op dien leeftijd - die tevens kritiseerde, zou mogen bezoeken, en ging zijn visite bij mij afsteken. En hij begon mij toen weldra, op mijn verzoek, een eindeloozen hoop verzen voor te lezen, aan welke ik, om de waarheid te zeggen, niet heel veel touw vastknoopen kon. En ik dacht dus inwendig: Wat heeft Doorenbos mij daar | |||||
[pagina 126]
| |||||
in 's hemelsnaam op mijn dak gestuurd, en wat moet ik dus met dat blijkbaar nog zeer onrijpe jongmensch beginnen? Doch ik vatte spoedig weer moed, want ik had Doorenbos beloofd, mijn best voor dien jongen te zullen doen. En toen Verwey dus eindlijk klaar was gekomen met het voorlezen van al die rijmende tirades, die aldoor in mijn ooren voortgingen nier klinken, zonder dat ik eenig benul van den eigenlijken inhoud begon te krijgen, zei ik ten slotte na twintig minuten misschien, toen hij ophield met dat nietszeggende geluidmaken: ‘Verwey, je hebt misschien eenigen dichterlijken aanleg, of tenminste aandrang om te rijmen, maar wat je mij daar liet hooren is nog niets anders als uiterlijk gedoe. Kijk eens, je bent nu pas 17 of 18 jaar, en wat je mij daar voor woudt lezen, is nog absoluut niets waard. Doch over die bevinding van mij behoef je je niet ongerust te maken, want het is in de geschiedenis der menschheid slechts uiterst zelden voorgekomen, dat iemand op jouw leeftijd reeds wezenlijke poëzie schrijven kon, waar een ander iets aan had. En als je een goeden raad van mij aannemen wilt, dan moet je, als je voortaan weer verzen schrijven gaat, beginnen met dood-stil en heel-naief blijvend, je zelf in je eigen Binnenst af te vragen: Voel ik álverst iets bewegen en leeft er dus iets in mijn Binnenste, dat uit zichzelf naar woorden zoekt, als het ware, want zich uiten wil? En als je dat waarachtig bent gewaar geworden in je innerlijksten Geest, zet je daar dan op in, want indien je een wezenlijk dichter kunt worden, dan zal langzamerhand van zelf alles wat diep in je aan den gang is, wat klaarder voor je worden en kunnen er verzen op je papier komen, als je dan schrijven gaat, die meer of minder waardevol zijn. Maar een wezenlijk dichter moet nooit zoomaar meegaan op zijn innerlijk beweeg en op den toon van dat verste en achterafste geluid in hem fraaie woorden op het papier gaan werpen, zooals jij nu hebt gedaan, want aan fraaie woorden alleen heb jijzelf niets en een ander mensch nog minder. Weet je wat? je moest eens een onderwerp bij den kop pakken, dan krijg je meer vastheid in je zelf en draaf je niet meer zoo met je woorden weg als in de ruimte, zooals je in deze verzen van je blijkbaar nog hebt gedaan. Ik heb ook wel eens zoo iets geprobeerd, ik ben er nog aan bezig.’ En ik haalde toen papieren uit een laadje van mijn antiek schrijfbureau, een erfstuk van mijn in 1845 als oude heer gestorven grootvader, den literator Amelse, en liet hem de eerste helft van Okeanos zien, en las hem er uit voor. ‘Maar dáárop moet je nu niet afgaan,’ zei ik als altijd bedaard en literairvoorzichtig. ‘Er zijn groote Engelsche dichters, vooral John Keats, die iets soortgelijks geprobeerd hebben, maar op 25-jarigen leeftijd reeds is hij moeten sterven en zijn Hyperion kwam dus ongelukkig genoeg niet klaar. Hier heb ik de prachtige Hollandsche vertaling er van door Mr. W.W. van Lennep. Neem die maar mee naar je huis, maar pas er goed op, het is niet in den handel. Want dan kan je daaruit een vaag idee er van krijgen, hoe zoo'n epische stof behandeld worden moet. En nu je onderwerp: weet je wat, probeer eens of je iets van de figuur van Persephone kunt maken.’ En ik vertelde hem haar geschiedenis. En ik gaf hem ook een boek er over meê: was het Lina Schneider: Frauengestalten misschien? Of mijn exemplaar van Preller's Griechische Mythologie? Dat weet ik niet | |||||
[pagina 127]
| |||||
precies meer, want deze onbelangrijke bijzonderheid is mij in de bijna 60 jaar, sinds dit les-uurtje van mij geschiedde, natuurlijk eenigermate vervaagd. In elk geval zal ik hem in Preller hebben laten lezen wat daarover stond. Verwey was toen nog een in literair opzicht totaal onontwikkelde knaap, en daar hij van literatuur niets anders wist als dat wat valt te leeren op een 5-jarige H.B.S., terwijl ik zelf als drie of ik meen vier en twintigjarige, veel in de antieke Grieksche en Romeinsche dichters las, en mij verder met Schiller en Heine en Goethe en Platen en Leopold Schefer, met Victor Hugo en De Musset en enkle andere Franschen, en wat het Engelsch betreft met Shelley, en met Byron's Don Juan en ook met Milton en Thomas Moore en Felicia Hemans, met Samuel Taylor Coleridge en William Wordsworth, bemoeide en daartusschendoor hard zat te werken voor mijn candidaatsexamen was ik dus beter op de hoogte dan de nog niet heelemaal den kinderschoenen ontwassene Verwey. Hij bleek echter een ijverige jongen te zijn, die, schoon nog slechts halfbewust, en dus een beetje woelerig in zijn hoofd natuurlijkerwijze heel graag in de wereld vooruitkomen wou. En door mijn gemoedelijke aanwijzingen ging hij dan ook hard aan het hem opgegeven onderwerp werken en bracht bij zijn volgend bezoek te mijnent in een schoolschrift mede, wat hij van het opgegeven onderwerp terecht had gebracht. Ik vond daar reeds vrijveel goeds in en wees hem alleen op enkele regels, die nog niet rhytmisch genoeg klonken en op een enkel nog niet precies uitkomend beeld. Erkentelijk nam hij zijn handschrift weer mee en korrigeerde het. En natuurlijk zag ik hem toen een heelen tijd niet meer, want ik wou door mijn examen komen, waar ik door mijn vele andere belangstellingen reeds al te lang mee getreuzeld had, en toen ik dat in den zomer van 1884 naar behooren had afgelegd, verhuisde ik naar Brussel en vestigde mij daar in de rue Souveraine 5. De Belgische hoofdstad was mij nog goed bekend, want reeds in 1882 toen ik meerderjarig was geworden, had ik daar achtereenvolgens een maand of zes lang gewoond, eerst in de rue Veydt, later in rue Tasson Snel, en nog wat later in rue Fayder. Maar eerst in '84, zooals ik reeds aangaf, in de rue Souveraine voelde ik mij volkomen op mijn gemak. Mijn kamer was groot en Belgisch-gezellig, zonder duurder te zijn dan de vroeger bewoonde. Door het mij zeer moeilijk gemaakte examen, waarover ik vroeger wel eens particulier en ook wel in het openbaar geschreven heb, was ik heen weten te stevenen, en ik kon mij toen geheel wijden aan Okeanos en schreef het latere gedeelte van dat gedicht, gelijk het mij, zooals dat mij met al mijn verzen, tot heden, altijd is blijven gaan, geheel en al van binnen uit. Ja, ook dat latere gedeelte kwam natuurlijkerwijs geheel en al uit mijzelf op, zooals het in mij ging leven, onderwijl ik 's avonds in mijn eentje langs de Avenue Louise liep, om in den omtrek van het Palais de Justice, waaraan men, als (ik) mij niet vergis, toen nog bezig was de allerlaatste hand te leggen, in het een of andere cafétje of estaminet mijn glas Faro te gaan drinken, zittend aan een tafeltje apart in hetzelfde lokaal als de zeer vele Vlamingen, die ik met hun meer vroolijk-luchtige manier van doen eigenlijk aangenamer want menschlijk-natuurlijker vond dan mijn eigene landgenooten in dien tijd. En daar, zoo op mijn eentje zittend, schreef ik dan op een stuk papier, dat ik op mijn kamer in mijn zak had gestoken, de | |||||
[pagina 128]
| |||||
regels, die ik op straat in mijn hoofd had gekregen, en die bestemd waren om een plaats te vinden in het verdere gedeelte van het door mij geplande en als gevolg van mijn diepe geestlijke sympathie voor de antieke Hellenen geheel en al als een schepping van mijn eigen psychische verbeelding in mij verrijzend gedicht.
Zóó zijn de historische feiten, en daarbij blijft het voor zoolang als mijn naam bewaard zal worden in de Nederlandsche literatuur. En wat over dit gevalletje in mijn letterkundig leven van vóór 50 jaar in het boek van Dr. Stuiveling staat is niets anders als willekeurig verinterpreteerde gebeurinkjes die lang voor zijn geboorte voorgevallen zijn. En die latere brokstukken die met de vorige in verband stonden, want een deel waren mijner, vóórdat ik kon weten, dat er een Albert Verwey bestond, in mij van zelf gestegene conceptie, werden ook soms door mij in het Bois de la Cambre geschreven als ik daar dikwijls halve dagen doorbracht, zalig overal rondzwierend, en stil in mijzelf droomend heel onbepaald nog, maar toch reeds vol voornemens, van de geestelijk-psychische toekomst die nu reeds 52 jaren lang mijn levende werkelijkheid is geweest, want haar allereerste toppuntje door de oprichting van De Nieuwe Gids in October 1885 zou bereiken. Ik heb toen de heeren, die mijn mede-redacteuren zouden kunnen zijn, volgens mijn toenmalig intuïtief, maar natuurlijk nog niet volkomen rijp inzicht, ieder op zijn beurt aangezocht en bepraat. En zij stemden toe. Ik werd toen de secretaris van de redactie, wat een goed postje voor mij was, omdat ik daardoor van zelf de beslissing kreeg over alle kwesties van poëtische innerlijke diepte bij de inkomende bijdragen en ook over hun meer of minder zuivere uitdrukkingswijs, in welke vraagstukken de anderen door den van mij verschillenden aard hunner bezigheden, de eene was een jong dokter, de andere een juridisch student, de derde een commissionnair in assurantiën, zich niet zoo thuis voelden als ik dat van nature zoowel als door mijn langdurige studiën en mijn uitgebreide lektuur bleek te zijn. En zóó haalde ik met glimlachende toestemming der anderen ook den 20-jarigen Verwey er bij, omdat deze door zijn op fraaie manier kunnen nadoen van mijn eigenen epischen stijl iets voor de toekomst te beloven scheen.
Precies, zooals ik het hier beschreef, heeft alles zich toegedragen, en ter nadere illustratie van al die reeds lang tot het verleden behoorende letterkundige gebeurinkjes kan nog het volgende dienen. Toen ik in 1897 in Bussum woonde en het hierboven reeds vermelde opstel schreef (Kloos, Nieuwere Literatuurgeschiedenis, deel III, blz. 21-28) over den eersten oorsprong van Persephone deed ik dit natuurlijk geenszins om dien vroegeren leerling van mij te plagen, want wat zou ik daar aan gehad hebben? Neen, maar het was onvermijdelijk geworden, omdat ik toen ergens in het eene of andere orgaan had gelezen, dat Verwey de eigenlijke grondleggende dichter van '80 was geweest, en dat Okeanos niets meer dan een navolging van diens Persephone heeten kon. Door een korte bedaarde mededeeling van feiten heb ik dat toen weerlegd. Maar toen ik die rectificatie in De Nieuwe Gids had geplaatst, | |||||
[pagina 129]
| |||||
ontmoette ik op een mijner dagelijksche wandelingetjes Frederik van Eeden, met wien ik destijds oppervlakkig-vriendschappelijk verkeerde, en deze kwam toen op eens, van den overkant van den weg, glimlachend naar mij toe en vroeg mij: ‘Heb je nog niets van Verwey gehoord?’ Of ik meen eigenlijk dat hij ‘Albertje’ zei, zooals Verwey schertsend, om zijn belangrijk jonger dan de anderen zijn, in den allereersten tijd van De Nieuwe Gids, door zijn mederedakteuren gewoonlijk werd genoemd. ‘Neen’, zei ik, ‘hoe dàt?’ ‘Wèl’, hervatte van Eeden, ‘ik heb Verwey van de week bij mij gehad.’ ‘En wat kwam die bij je doen?’ vroeg ik verwonderd. (Want ik wist dat de toenmalige zwagers niet goed met elkander waren. Immers Verwey had een heelen tijd geleden een felle afkeuring van Van Eeden's ‘Ellen’ gepubliceerd. En hij had daarin o.a. gezegd, dat dit door de toenmalige Pers zoo geprezene produktje niets anders als uiterlijk groot-doen was. En zijn stukje eindigde: ‘Wie rhetorica schrijft liegt!’) ‘Wat Verwey bij mij kwam doen?’ herhaalde van Eeden mijn vraag. ‘Wel, hij kwam flink er over uitvaren bij mij tegen jou, omdat jij in De Nieuwe Gids hebt openbaar gemaakt, zooals het ook is, dat Okeanos het eerste werd geschreven, en dáárna zijn Persephone.’ Evenals van Eeden eerst zelf had gedaan, ging ik ook kalmpjes glimlachen, en toen vervolgde elk van ons weer zijn eigen weg. Maar sinds dien tijd schijnt de innerlijk-ambitieuse heer Verwey van tijd tot tijd geen moeite gespaard te hebben, waartoe hij door zijn professor-zijn veelvuldig gelegenheid kreeg, om het bij iedereen, zonder het met ronde woorden te zeggen, toch te laten doorschemeren, dat hij en geen ander, de eigenlijke man van van de eerste Nieuwe-Gidsjaren zou zijn geweest en dat de wel wat droomerige Willem Kloos in dien tijd zelfs in zijn zoogeheeten klassieke onderwerpen (Verwey kende als Hoogere Burgerscholier geen enkele letter zelfs van de oude talen) gedeeltelijk een afkijker dus nádoener van zijne (hem door mijzelf geïnspireerde) jeugdverzen zou zijn geweest. Doch, zooals ik hierboven met de historische feiten bewees en zooals ieder redelijk mensch, die alles weet en onderzoekt, ook uit zichzelf moet dus zal beslissen, alles zit heel anders in elkaêr dan Dr. Stuiveling in zijn dissertatie vlot-weg heeft beweerd. Maar het is wel een hard gelag, dat wat ik uit zuivere onbaatzuchtige goedheid heb gedaan, nl. een jeugdig aspirant naar de dichtkunst opvoeden en ontwikkelen tot hij goed werk ging leveren, aanleiding blijkt te zijn voor sommige subjektieven, om de zaak geheel om te keeren en mij aan te wijzen als den leerling, die iets aan Albert Verwey zou te danken hebben gehad. | |||||
[pagina 130]
| |||||
Bijlage IIAan
Henriëtte Perk. Verkoren hoofd der keurige gemeente,
Die, klein en stil, en stiller door haar kleente,
Toch nu reeds, op zijn Dietsch of Duitsch ‘verrukt’
Toekomst'ge kronen op het hoofd zich drukt,
En, jeugdig, stelt aan oud en jong de wetten,
Maar buigt voor de'eengen wil van Henriëtte -
Daar wij, in 't staren op uw heerlijkheid,
Niet weten of ge Venus zelve zijt,
Dan of haar beeld, zooals haar Titiaan maalde,
Genadiglijk ontwaakt tot de aarde daalde -
Met lokken, als het eerste zonlicht blond,
Dat 't eerste gele wolkje gouden rondt,
En oogen, diep als 't klaar azuur, maar blauwend
In rijker, glanzen, oogen, waarin dauwend
Het paarlemoer met al zijn tinten speelt,
Der zonnezuivre ziele zuiverst beeld.
Vergeef, dat ik, verloren in 't aanschouwen,
Iets liefs durf bieden aan de ‘Liefste Vrouwe’
19 Juni 1883 |
|