'Vielen de juffrouwen van 'erzelven? Of: is receptiegeschiedenis mogelijk?'
(1980)–J.J. Kloek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
J.J. KloekVielen de juffrouwen van 'erzelven?
| |
I. InleidingGeen tekst is ooit geschreven om filologisch door filologen, of historisch door historici gelezen en geïnterpreteerd te worden - op basis van deze gedachte ontwikkelde Hans Robert Jauss in 1967 zijn befaamd geworden programma voor een receptiegeschiedenis.Ga naar voetnoot1 Hij verwerpt het gebruikelijke aaneenrijgen van auteurs en werken, en bepleit een benadering waarbij de communicatieve functie van de literatuur - het ‘dialogische Verhältnis’ van werk en publiek - centraal wordt gesteld. Om te kunnen begrijpen wat een tekst voor de reële lezer betekend heeft moeten we diens ‘Erwartungshorizont’ trachten te reconstrueren, dat wil zeggen dat we proberen inzicht te krijgen in het complex van vooronderstellingen van waaruit de lezer de betreffende tekst recipiëerde. Vervolgens dienen we na te gaan in hoeverre de tekst aan deze verwachtingshorizon beantwoordde, dan wel hem doorbrak. Wanneer we dit niet alleen doen voor de lezer die de tekst onmiddellijk na verschijnen las, maar ook voor latere generaties, dan kunnen we een verklaring vinden voor de vaak grillige waardering waaraan het werk in de loop der tijden onderhevig was, en voor eventuele verschuivingen in de interpretatie. Jauss schetst als markant voorbeeld de receptiegeschiedenis van twee gelijktijdig verschenen en qua thematiek vergelijkbare romans: Flauberts Madame Bovary en Feydeau's Fanny. Het laatste overtrof aanvankelijk het eerste verre in populariteit, omdat Fanny meer beantwoordde aan de verwachtingshorizon van de lezer in 1857. Madame Bovary doorbrak - vooral in de vertelwijze - deze vooronderstellingen. Later kon de waardering ervoor groeien dankzij een mede door het boek zelf bewerkte verandering in de verwachtingshorizon. Gemeten aan dit nieuwe normenstelsel bleek Fanny inmiddels verouderd.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 88]
| |
de contemporaine lezers. Het is niet vanzelfsprekend dat dergelijke reacties er zijn. Als het om literatuur uit vroegere eeuwen gaat kennen we voor het grootste gedeelte in het geheel geen documentatie met betrekking tot het onthaal, voor een klein corpus teksten is er íets te vinden, en voor een relatief miniem aantal kunnen we met enige kans van slagen een onderzoek opzetten naar de reële receptie. Alleen in dit laatste geval is het derhalve mogelijk om - met de beperkingen die aan elk historisch onderzoek inherent zijn - na te gaan in hoeverre en op welke wijze er een ‘dialogisches Verhältnis’ tussen tekst en lezer heeft plaatsgevonden. Als er weinig of geen lezersreacties bekend zijn, kunnen we alleen maar veronderstellingen formuleren. Op dit principiële verschil tussen een puur hypothetische receptie en een gedocumenteerde, reële receptie is Jauss merkwaardigerwijs niet ingegaan, ofschoon in zijn opstel van beide een voorbeeld gevonden wordt. Zijn uitspraak over de doorbreking van de verwachtingshorizon met Madame Bovary stoelt hij in de eerste plaats op de deining rond dit boek, en op de langzaam groeiende waardering ervoor. Als hij echter schetst hoe de Perceval bij zijn lezers een horizondoorbreking heeft bewerkstelligd, grondt hij deze bevinding uitsluitend op literaire gegevens.Ga naar voetnoot3 In dit laatste geval gaat Jauss allerminst onwetenschappelijk te werk. Door een tekst zorgvuldig te vergelijken met contemporaine en voorafgaande teksten en met poëticale voorschriften, kunnen we ons inderdaad een beeld trachten te vormen van de werking op het publiek, en we móeten dit ook doen willen we de tekst in zijn historische communicatiefunctie begrijpen. Het blijft echter bij een hypothese zolang toetsing aan concrete lezersreacties onmogelijk is. Door alle beperkingen waaraan het ontwerpen van een hypothetische receptie is gebonden, kan een dergelijke reconstructie hoogstens een zeer partieel beeld geven van de historische werkelijkheid. Stel dat we over een oudere tekst beschikken waarvan we menen dat hij de verwachtingshorizon bij het publiek moet hebben doorbroken, ofschoon ons geen documentatie daaromtrent is overgeleverd. In de eerste plaats is het dan de vraag of onze veronderstelling niet berust op ons eigen vertekende beeld van de literatuur en van het literaire communicatieproces in de betreffende periode. Dit probleem is moeilijk oplosbaar, maar het is ook de limiet voor hypothetisch receptie-onderzoek. Horizondoorbreking kan immers tot van alles leiden: het publiek kan gechoqueerd zijn en het werk bewust afwijzen, het kan de nieuwe normen meer of minder schoorvoetend accepteren, het kan voorts zonder duidelijk door het werk beroerd te zijn het aan de vergetelheid prijsgeven, het kan het ook - zoals bijvoorbeeld met de Werther het geval is geweest - annexeren in een door de schrijver allerminst bedoeld normenpatroon.Ga naar voetnoot4 Over | |
[pagina 89]
| |
al deze mogelijkheden veronderstellingen te wagen die niet kunnen steunen op concrete receptiegegevens is een weinig zinvolle bezigheid, en daarmee zijn de enge grenzen van de mogelijkheden tot conclusies betreffende de hypothetische receptie scherp gemarkeerd. Ook wanneer er uit de aanwezigheid van een betrekkelijk groot aantal handschriften, uit herdrukken, of uit verwijzingen in andere teksten althans íets omtrent de receptie zichtbaar wordt, kunnen er factoren in het geding zijn (zoals populariteit op grond van nu onvermoede interpretaties) waarvan latere onderzoekers niet het flauwste besef hebben. Dit alles mag echter allerminst de suggestie wekken dat wanneer er wél documentatie betreffende het onthaal van een werk voorhanden is, reconstructie van de reële receptie eenvoudigweg op het ordenen van een aantal gegevens neerkomt. Theoretisch gesproken wordt de onderzoekssituatie steeds gunstiger naarmate we over meer dergelijke getuigenissen beschikken: men kan de ontworpen hypothetische receptie toetsen aan de gevonden concrete referenties, de hypothese bijstellen etcetera, en zo - nogmaals: binnen de restricties van elk historisch onderzoek - komen tot een beeld van de reële receptie. In de praktijk echter blijken deze lezersreacties veelal verraderlijk materiaal te zijn, en stelt de verwerking ervan de onderzoeker voor steeds nieuwe problemen. | |
III. Problemen van het historische receptieonderzoek, geïllustreerd aan de Werther-referenties bij Wolff en DekenHet noemen van de Werther zojuist was niet toevallig. De voorstelling van zaken als zou Werthers pistoolschot het startsein zijn geweest voor jongelieden in heel Europa om als lemmingen hun verderf tegemoet te rennen moge zwaar overdreven zijn, een feit is dat het boekje de gemoederen ongekend heftig heeft geschokt. Met name voor Duitsland beschikken we dankzij de onvermoeibare speurzin van vroegere onderzoekers - soms te laatdunkend afgedaan als factografie en biografisme - over een schat van gegevens betreffende de reacties op Goethes jeugdroman. Uiteraard is een dergelijke casus ‘gefundenes Fressen’ voor de receptiehistoricus. Het aantal theoretische bijdragen over receptieonderzoek overtreft de practische pogingen in veelvoud, maar aan de Werther zijn in Duitsland al ten minste drie zich uitdrukkelijk receptie-esthetisch noemende studies gewijd.Ga naar voetnoot5 Ook wat Nederland betreft is verscheidene malen geconstateerd dat de Werther diepe indruk heeft gemaakt. Doorgaans baseert men zich op twee ge- | |
[pagina 90]
| |
tuigen: Feith en Wolff en Deken. Bij nadere beschouwing rijst echter de vraag of hun verklaringen wel juist geïnterpreteerd zijn. Met name de Werther-referenties bij Wolff en Deken - en ook de afwezigheid daarvan - wil ik gebruiken om er een paar problemen van het historisch receptieonderzoek aan te demonstreren.Ga naar voetnoot6 | |
1. De traditionele voorstelling van zakenIn zijn in 1781 verschenen Verhandeling over het heldendicht vertelt Feith van een voorlezing van de Werther, waarbij bleek dat alle aanwezigen Lottes neiging deelden om bij maneschijn aan de dood en aan het leven na dit leven te denken. Een vijftien jaar later schrijft in het zesde deel van de Cornelia Wildschut de moeder van de hoofdpersoon aan haar dochter: [...] je kunt wel een Roman van je zelve schrijven; zo als De jongen Werther, daar wij nog eens uit hoorden voorlezen, weetje, bij Mevrouw Valentijn, toen al de Juffrouwen van 'er zelven vielen, behalven wij, want wij begrepen wel dat dat alles leugen en larij van de gallion was:Ga naar voetnoot7 Deze twee plaatsen zijn in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving gecanoniseerd als bewijzen voor de indruk die de Werther ook hier te lande maakte. Een bloemlezing: Jonckbloet 1872: Goethe's Werther werd ook hier met geestdrift ontvangen, en maakte zoo'n indruk, dat onder het lezen daarvan ‘de juffrouwen van 'er zelven vielen.’Ga naar voetnoot8 Leopold 1883: Zoo heeft er ten tijde van Feith dan ook enige affiniteit kunnen bestaan tusschen de geëxalteerde naturen zijner romans en die zijner jonge, met name der vrouwelijke tijdgenooten, welke zich flauwten op den hals lazen met den vertaalden Werther in handen.Ga naar voetnoot9 Luzac 1890 leidt uit de woorden van Mevrouw Wildschut af dat Wolff en Deken zelf in zwijm geraakt waren: Twee dames, die zeker gezond van geest en hart waren, Betje Wolff en Aagje Deken, vielen flauw bij het lezen van Goethe's Werther. Zelfs zij ondervonden dus eene poos diens machtigen invloed!Ga naar voetnoot10 Menne 1905, de eerste en tot nu toe enige studie over Werther in Nederland, | |
[pagina 91]
| |
Alexander Ver Huell, ‘Sentimentaliteit’ uit: E. Jongejan, De Humor-‘Cultus’ der Romantiek in Nederland (Zutphen: Thieme, 1933), p. 367/377.
| |
[pagina 92]
| |
geeft een gelijksoortige identificatie: [...] in dem letzten grösseren Romane ‘Cornelia Wildschut’ VI. Tl., S. 240 erwähnt El. Wolff Goethes ‘Werther’ und dessen Eindruck auf sie.Ga naar voetnoot11 Al eerder had Menne het flauwvallen ter sprake gebracht; met een verwijzing naar Jonckbloet verklaart hij ten bewijze van Werthers succes: Auch in den Niederlanden wurden die Damen beim Lesen ohnmächtig.Ga naar voetnoot12 Menne is overigens de eerste die ook Feith als getuige aanhaalt voor zijn stelling dat ‘die Teilnahme für diesen Roman’ in Nederland ‘eine ausserordentliche’ was: Feith berichtet gelegentlich im VI. Bd. seiner Dicht- en Proz. werk., S. 32, wie er eine Vorlesung von ‘het lijden van den jongen Werther’ in einer ‘gezelschap van smaak’ beigewohnt habe. Hij concludeert hieruit: In gewählten Zirkeln ward er [der Werther] vorgelesen, bewundert und beweint.Ga naar voetnoot13 Zowel Mevrouw Wildschut als Feith schrijven over het voorlezen van Werther in gezelschap. Van der Valk 1914 brengt beide bijeenkomsten onder één noemer, die van de sentimentele sectarische clubjes: Hier [bij Feith] krijgen we een kijkje in een dier sentimentele conventikelen, gezelschappen van smaak, waar men in geijkte termen elkander sticht of door beminnelijke geschriftjens, en, om met Feith zelf te spreken, 't gemoed in elkaars schoot schudt.Ga naar voetnoot14 [...] De laatste onderzoeker die geschreven heeft over hoe de lezers hier te lande op Werther reageerden is Van der Laan 1933. Hij verklaart: Er zijn vele aanwijzingen van de diepe indruk, die Die Leiden des jungen Werthers ook op Nederlandsche lezers maakten. Natuurlijk dient men rekening te houden met mogelijke krokodillentranen [? ] en appelflauwtes. Het schijnt gewoonte geweest te zijn het boek in kleine besloten gezelschappen voor te lezen. Feith en de vertaler van Stella spreken van zulk een voorlezing en ook mevr. Francina Wildschut herinnert haar dochter er aan, hoe zij bij Mevr. Valentijn uit het boek hoorden voorlezen, ‘toen | |
[pagina 93]
| |
al de Juffrouwen van 'er zelven vielen, behalve wij, want wij begrepen wel, dat dat alles leugen en larij van de gallion was’.Ga naar voetnoot16 De illustratie van de ‘vele aanwijzingen’ is wat mager, temeer daar de vertaler van Stella niet over een voorlezing van Werther spreekt, maar over een van Stella.Ga naar voetnoot17 Ook uit de Werther-referenties die Van der Laan eerder heeft gegeven laat zich niet zomaar een ‘diepe indruk’ op het Nederlandse lezerspubliek afleiden. | |
2. Problemen met betrekking tot informatieve waarde, betrouwbaarheid en context van de referentiesWaarom wordt er steeds geappelleerd aan deze twee plaatsen bij Wolff en Deken en Feith, als men te spreken komt over het onthaal van de Werther in Nederland? In de eerste plaats ligt de veronderstelling voor de hand dat er niet altijd bronnenstudie is verricht, en dat sommige schrijvers dankbaar gebruik gemaakt hebben van het werk van voorgangers. Verder figureren waarschijnlijk juist Wolff en Deken en Feith omdat zij tot de weinige auteurs van hun tijd behoren die blijvende bekendheid verwierven. Maar ik vermoed dat er nog een derde factor in het geding is die verklaart waarom juist deze passages worden aangehaald, en niet andere Werther-refereties die zowel in Cornelia Wildschut als in Feiths Brieven over verscheidene onderwerpen te vinden zijn, en ook niet de uitspraken over Goethes roman die bij voorbeeld de niet minder bekende Van Alphen doet. De meeste toespelingen op Werther in de Cornelia Wildschut zijn tamelijk terloops, en zeggen weinig of niets over lezersreacties in het algemeen. De overige uitlatingen van Feith zijn niet altijd even duidelijk, en geven vaak zo nadrukkelijk zijn persoonlijke mening weer dat men ze moeilijk als representatief voor ‘het’ onthaal kan beschouwen. Iets dergelijks geldt voor Van Alphen: we krijgen enig - zij het niet veel - inzicht in zijn waardering van de Werther, maar komen niets te weten omtrent de vraag hoe ‘men’ op het boekje reageerde. Dit is trouwens een ervaring die men voortdurend opdoet wanneer men vlijtig uitspraken omtrent literaire werken verzamelt; individueel geven de referenties maar al te vaak bijzonder weinig informatie, en vaak roept de interpretatie ervan problemen op. De twee gecanoniseerde passages daarentegen lijken een relatief grote informatieve waarde te bezitten, omdat ze een duidelijk beeld geven van de gretigheid waarmee een geëmotioneerd publiek de Werther recipieerde. Dit maakt ze als illustratief citaat zo bruikbaar. De schijn echter bedriegt. Op Feith wil ik hier niet te diep ingaan. De wijze waarop hij in de Verhandeling over het heldendichtGa naar voetnoot18 de Werther ter sprake brengt is verre van | |
[pagina 94]
| |
probleemloos, maar in ieder geval bedoelt hij allerminst ons te introduceren in een ‘besloten’ of ‘gewählt’ gezelschap, laat staan in een ‘sentimenteel conventikel’. Het gaat hem er juist om aan te tonen dat er heel in het algemeen correspondenties in gewaarwording mogelijk zijn, zowel tussen schrijver en lezer als tussen verschillende lezers onderling. Als voorbeeld geeft hij de gemeenschappelijke herkenning bij een verzameling lezers van Lottes associaties bij maneschijn. Deze casus kan onmogelijk een conclusie schragen omtrent de populariteit van de Werther in bepaalde kringen in het bijzonder, of bij het Nederlandse lezerspubliek in het algemeen. Veel sensationeler dan de ervaring van Feith is die van Mevrouw Wildschut: jonge dames die flauwvallen bij voorlezing van Goethes roman - is een markanter voorbeeld van ‘Wertherfieber’ denkbaar? Maar als we ook hier de context erbij betrekken blijkt de passage de nodige complicaties op te roepen. In het zesde en laatste deel van de Cornelia Wildschut richt de hoofdpersoon, gerijpt maar ook geknakt na haar noodlottige amoureuse avontuur, een schrijven ‘aan haare Moeder, haare Vrienden en Vriendinnen Hofman, Lelijveld, van Veen, Walter en de Groot’. De menigte van geadresseerden maakt al duidelijk dat het hier niet om een gewone brief gaat: het is het geestelijk testament van de snel verzwakkende Cornelia, waarin ze zich rekenschap geeft van de fouten die ze heeft begaan, en deemoedig vergiffenis vraagt aan allen wier goede raad en zorgen ze vroeger niet naar waarde heeft geschat. Deze belijdenis van de te laat tot inzicht gekomen Keetje kunnen we als het tragisch hoogtepunt van de roman beschouwen, en alle betrokkenen zijn dan ook diep onder de indruk. Uitgezonderd één. De in de grond niet kwaadaardige, maar uiterst oppervlakkige en wispelturige moeder van Cornelia schrijft een antwoord waarin ze zich weer eens een kip zonder kop betoont. Geheel zonder oog voor de fysieke en psychische toestand van haar dochter, en zonder ergens in te gaan op wat deze schrijft, rammelt ze er maar een eind op los, vooral geïmponeerd door het feit dat Cornelia ‘zo goed een brief kost opstellen’. Omdat Cornelia vroeger nooit wilde schrijven voelt ze zich nu bedrogen, en dit is de reden dat ze haar dochter zelfs onder deze omstandigheden nog de toegang tot het ouderlijk huis ontzegt. Met dit onverwachte talent, zo meent ze, kan Cornelia wel voor zichzelf zorgen: [...] en, ook nu je zo met de pen kunt omgaan en ieder aan 't schreien helpen, tot onzen gewezenen Boekhouder toe, die ik nog nooit een traan heb zien storten, dan toen je arme Vader dood was, nu is je kost gekocht, en je kunt wel een Roman van je zelve schrijven; zo als De jonge Werther, daar wij nog eens uit hoorden voorlezen, weetje, bij Mevrouw valentijn, toen al de Juffrouwen van 'er zelven vielen, behalve wij, want wij begrepen wel dat dat alles leugen en larij van de gallion was: ô hee! de jongens leeven te graag, zij zullen zich niet om een meisje doodschreien, en daar ben ik wél over: gij kunt ook wel wat anders schrijven, tot nut van vroome menschen, zo als over de dood en de bekeering, en over de zonde en den Duivel, en de wereld die in 't booze leit; dat is ook wel aandoenlijk [...]Ga naar voetnoot19 | |
[pagina 95]
| |
Eerder in de roman is nergens over deze gebeurtenis gesproken, zelfs is Mevrouw Valentijn nooit genoemd.Ga naar voetnoot20 Wat er heeft plaats gevonden kunnen we dus niet te weten komen, maar ik vermoed dat we Mevrouw Wildschuts mededeling met een forse korrel zout moeten nemen. Zij toont de hele roman door een gevoelsleven te hebben ter diepte van een tuinvijvertje, en in haar onnozelheid geen enkele situatie in de juiste proporties te kunnen zien. Kleinigheden worden opgeblazen, ingrijpende voorvallen gaan haar begrip te boven. In de betreffende, volstrekt inadekwate, brief aan Cornelia (Mevrouw Wildschuts op een na laatste bijdrage aan de roman) tekent zij zichzelf nog een op de meest schrille wijze. Haar bagatellisering van de mogelijkheid tot doodgaan aan liefdesverdriet is symptomatisch. Het is niet aan te nemen dat de schrijfsters van de geschiedenis van Lotje Roulin deze luchthartigheid van hun personage deelden, trouwens serieuzere protagonisten in de Historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut, zoals de wijze Mevrouw Stamhorst, nemen de gevaren op dit gebied veel te ernstig om boeken erover af te doen als ‘leugen en larij van de gallion’. Juist het feit dat Mevrouw Wildschut zich zo onbekommerd toont in een brief aan haar dochter die zelf stervende is aan de gevolgen van een verkeerd afgelopen liefdesavontuur, geeft aan haar fatale zorgeloosheid nog eens extra reliëf. In deze context lijkt het me niet onwaarschijnlijk dat de mededeling over het flauwvallen van de juffrouwen meer gezien moet worden als charge die voortkomt uit en kenmerkend is voor Mevrouw Wildschuts eigen onaandoenlijkheid, dan als feitelijke informatie. Ook dit voorval zal ze vanuit haar onbegrip wel zwaar overdreven hebben; er is geen enkele reden om de steeds zo manifest onbetrouwbare vertelster hier onvoorwaardelijk crediet te geven. Hóe weinig geloof er aan haar relaas gehecht kan worden blijkt nog in dezelfde zin: zij spreekt van zich doodschreien met betrekking tot een roman die, zoals wel algemeen bekend zal zijn geweest, op zich doodschieten uitliep.
De twee traditionele kroongetuigen inzake de indruk die Werther maakte moeten dus afgevoerd worden, omdat hun verklaringen uit de context gelicht waren. Bij nadere beschouwing blijkt dat het Feith om heel iets anders gaat dan men er graag in heeft willen lezen, terwijl Wolff en Deken hun uitspraak in de mond leggen van een typisch unreliable narrator.Ga naar voetnoot21 Dit probleem doet | |
[pagina 96]
| |
zich uiteraard niet specifiek voor bij alleen deze auteurs, telkens stuit men op referenties waarvan bij grondiger analyse de informatieve waarde andersoortig en vaak geringer is dan op het eerste gezicht lijkt. Voor wie op zoek is naar spectaculaire resultaten kan dit zeer hinderlijk zijn. Nergens anders blijkt uit de contemporaine Nederlandse getuigenissen dat de Werther favoriete lectuur zou zijn geweest in besloten clubjes, en evenmin zijn er verder verklaringen te vinden omtrent flauwvallende jongedames. En welk ander citaat men ook kiest om er ‘Wertherfieber’ aan te demonstreren, steeds kan er zoveel op afgedongen worden dat de waarde ervan als bewijsplaats op z'n minst discutabel wordt. Dit impliceert niet dat historisch receptieonderzoek uiteindelijk nooit iets zal opleveren, maar wie zich ermee bezig houdt zal zich zeer terughoudend moeten opstellen. Uit de hier besproken voorbeelden zijn wél minder sensationele conclusies te trekken. Feith zegt in zijn Verhandeling niets over de populariteit van de Werther maar anders dan bij de andere literatuur die hij aanhaalt geeft hij er een vrij uitvoerige parafrase van. In 1790 echter merkt hij terloops op: ‘Elk kent het schoone, gevoelvolle voortbrengsel van Göthe 's Genie: het Lijden van den jongen Werther!’Ga naar voetnoot22 De toespelingen op de Werther in de Cornelia Wildschut veronderstellen een lezerspubliek dat althans in grote lijnen bekend was met Goethes roman. Hiermee hebben we potentiële indicaties voor een groeiende belangstelling in de jaren 1780-1790, die aan ander materiaal getoetst kunnen worden. Uit een nadere beschouwing van de Werther-allusies in Cornelia Wildschut laat zich nog wel iets meer afleiden. Ik geef ze hier, gerangschikt naar de hoeveelheid informatie die zij geven.Ga naar voetnoot23 Cornelia maakt zelf één keer een toespeling op de Werther.Ga naar voetnoot24 Zij schrijft aan Cornelis de Groot, een warhoofd met poëtische aspiraties, dat ze wel wat voelt voor een huwelijk met hem, niet omdat ze van hem houdt, maar omdat ze ‘heel gaarne eens van levenswijs [...] zou veranderen’. Het volgende bedoelt ze zeker niet ironisch: wat nu het ja-woord betreft daar is nog geen denken aan, en misschien krijgt gij dat nooit: maar wij hebben de tijd ook wel, en onderwijl kunt gij uw Lijden schrijven, als wanhoopig minnaar: [...] en gij zult eens zo vermaard worden in hoedanigheid van | |
[pagina 97]
| |
schrijver als van minnaar; zie, een paar jonge lieden zo als wij, moeten magtig veel opspraak maaken, ten minsten in onze eigen buurt.Ga naar voetnoot25 Evenmin als uit de referentie van haar moeder kunnen we hier veel uit opmaken, enkel zegt het indirect iets over de populariteit van Werther.Ga naar voetnoot26 De belangstelling van het publiek zou ook kunnen blijken uit het relaas van Frans Ligthart aan Cornelis de Groot. Ligthart heeft zogenaamd een poging gedaan de waanzinnige filosofieën van De Groot uitgegeven te doen krijgen, maar de uitgevers, zo verklaart hij, zien meer brood in andersoortig werk. Hij geeft dan een opsomming van goed in de markt liggende lectuur, alles van nogal twijfelachtig allooi. Bovenaan prijkt Een Roman, twee Deelen in Duodecimo, geheel iet nieuw, maar NB. zo sentimenteel als de Jonge Werther: per blad, 4 dukaten.Ga naar voetnoot27 Al te serieus kunnen we, gezien de context, deze mededeling niet nemen. De kwalificatie ‘sentimenteel’ wordt echter vaker aan de Werther gegeven. Weinig informatief is de plaats waar Pieter Stamhorst zich in een brief aan zijn zusje Betje beklaagt dat zij hem de belofte heeft afgeperst haar te schrijven: Nu, indien gij dan zo week, zo murw, zo sentimenteel geworden zijt, dat gij zoud wegvallen, opgelost worden, indien gij niet wist of uw teder zielsbeminde broeder wèl is [...] dan is het mijn broederlijke pligt uit dankbaarheid en medelijden, u van deeze sentimenteele grillen en romanziekte te genezen [...]: hoe zoude ik het kunnen verantwoorden den lijdenden Werther eene Zuster gegeven te hebben?Ga naar voetnoot28 Belangwekkender zijn de overige allusies. In de voorrede wordt de Werther al meteen twee keer genoemd in een negatieve context. Dit gebeurt niet door een meer of minder betrouwbaar personage, maar door Betje Wolff zélf (zij ondertekent als gewoonlijk alleen), wat aan de uitspraken veel gewicht geeft. Veel mensen, zo betoogt ze, zijn niet ten onrechte van oordeel dat de meeste romans nadelig voor de jeugd zijn: ze leiden slechts tot het bouwen van luchtkastelen, waardoor [...] veelmaals slechts eene kleine huislijke verdrietelijkheid behoeft te ontstaan, om het reeds zwak hoofd te doen zwijmelen, om te maaken dat een meisjen zig inbeeldt de heldin haars meest geliefden Romans te zijn; dat zij weldra den eersten zot of bedrieger die haar zijn hof maakt voor naaren Werther, of Siegwart houden zal.Ga naar voetnoot29 Het nuttig karakter in een aantrekkelijk gewaad, zo gaat Betje Wolff verder, maakt dat de Cornelia Wildschut juist profijtelijk kan zijn. Met name wijst het | |
[pagina 98]
| |
boek op de gevaren van een verkeerde opvoeding, en de lezers zullen Betje Stamhorst dan ook gelijk geven als die in het vierde deel schrijft: [Als ik een moeder als Mevrouw Wildschut had gehad] och wie weet of ik niet, met zulk een romanesq bolletjen al lang op den tril ware, zo al niet met eenen van Arkel [de verleider van Cornelia], ten minste met een Werther, Siegwart, of een dergelijk sentimenteel schepzel!Ga naar voetnoot30 Werther wordt hier geplaatst in de hoek van romanhelden in de slechte zin van het woord: literaire droombeelden die gevaarlijk zijn omdat ze jonge meisjes van hun realiteitszin beroven. Het zou onjuist zijn te menen dat daarmee over de Werther als roman niets gezegd wordt, en dat alleen de lichtzinnigheid van sommige meisjes en hun opvoeders aan de kaak wordt gesteld. Het tegendeel is het geval: een roman die tot dergelijke dwalingen aanleiding kan geven voldoet in de ogen van Wolff en Deken niet aan de eerste eis die aan het genre gesteld dient te worden. Deze zienswijze valt met talloze uitspraken van de schrijfsters zelf te staven. Ik kies hier echter een uiteenzetting van het toonbeeld van verstandig ouderschap in de Cornelia Wildschut, Mevrouw Stamhorst, omdat daarin een toespeling op de Werther gemaakt wordt. gij begrijpt wel, kind, dat gij niets moet leezen dan waar over gij met uwe moeder praaten kunt; niets dan het geen u stof geeft tot nuttige, leerzaame overdenkingen; niets dan dat u aanzet, om, met de beste oogmerken, een deugdzaam aangenaam mensch te worden; niets dat de nog sluimerende driften opwekt, of de verbeelding ontvlamt; zulke boeken zijn hoogst nadeelig voor jonge lieden, daar zij de reden verzwakken, het gevoelig hart pijnigen, en meermaals de eisselijkste verwarringen in het zenuwgestel veroorzaakt hebben: in die laatste classe plaats ik alle sentimenteele romans - geene uitgezonderd, al spreiden zij al eens een gaas over de onbetaamelijkste beelden; al revelt daar de verrukte ziel lasterende murmureeringen, en bitzen menschenhaat; het is al het zelfde, het zij zij toomeloozen wellust of den snooden zelfsmoord prediken: zij hebben, meermaals, tot droefgeestigheid overhellende jonge lieden, ziek, gek, raazend, of alles bij beurten gemaakt; zij schilderen u de mensch niet zo als hij uit Gods hand komt, maar zo als zij hem, door driften verscheurd, en onteerd, onder het uitschot des menschelijken geslagts vonden.Ga naar voetnoot31 Het is duidelijk dat er een niet te overbruggen kloof bestaat tussen de artistieke opvattingen van Goethe en die van Wolff en Deken. De eerste verwerpt uitdrukkelijk een expliciete moraal, voor beide schrijfsters zijn goede romans ‘bezielde zedelessen, die onmiddellijk het hart en den smaak beide vormen’.Ga naar voetnoot32 Op grond van deze premisse kunnen zij de Werther dan ook foutief interpreteren als een ‘prediken’ van ‘den snooden zelfsmoord’. Vanuit hun | |
[pagina 99]
| |
verwachtingshorizon ten aanzien van het genre roman was de Werther een levensgevaarlijk boek, en een ‘Horizontwandel’, een doorbreking van het normenpatroon, bracht het bij hen niet teweeg. Maar daarmee zijn alle vragen niet opgelost. In de eerste plaats kan men mij voor de voeten werpen dat deze conclusie vooral gebaseerd is op één passage, en dan nog een waarin niet expliciet aan de Werther wordt gerefereerd, al lijkt de allusie tamelijk dwingend. In feite heb ik een hypothetische receptie door Wolff en Deken geconstrueerd, waarvan de toetsing aan concrete gegevens zwak blijft, eenvoudig omdat er te weinig ondubbelzinnig materiaal voorhanden is. Bestond er bij de schrijfsters toch een zekere schroom zich al te rechtstreeks negatief over de Werther uit te laten? Hun waarde-oordelen in de Cornelia Wildschut over bijvoorbeeld Richardson, Voltaire en Rousseau zijn veel explicieter. Ten tweede: de betrouwbare Mevrouw Stamhorst spreekt over jongelieden die ‘ziek, gek, raazend, of alles bij beurten’ gemaakt zijn. Weliswaar wordt dit niet alleen op conto van de Werther gesteld, maar de toespeling erop valt toch in dit verband. Moeten we nu háár voorstelling wel geloven? We raken hier een heel gecompliceerd vraagstuk, namelijk de causale relaties die gelegd zijn tussen literatuur en verschijnselen in de werkelijkheid. Wolff en Deken waren ongetwijfeld geneigd een dergelijke rechtstreekse causaliteit te veronderstellen, in het negatieve en in het positieve. Het laatste is de raison d'être van hun eigen pennevruchten. Een laatste punt. In iedere communicatieve situatie moeten we rekening houden met de status die de zender aan zichzelf toekent ten opzichte van de ontvanger. Een publiekelijk uitgesproken oordeel kan daardoor sterk afwijken van een privé-opinie. Is het nu denkbaar dat Wolff en Deken, die zich in hun romans nadrukkelijk als volksopvoeders presenteren, de Werther zelf wel apprecieeerden maar hem gevaarlijk achtten voor het grote publiek? Helaas komt in hun correspondentie, voorzover die overgeleverd is, de Werther nergens ter sprake.Ga naar voetnoot33 | |
3. Problemen met betrekking tot de kwantiteit; zero-informatieUiteraard hebben veruit de meeste lezers hun bevindingen niet schriftelijk gefixeerd, zodat we hoe dan ook onze conclusies gronden op een fractie van wat er geweest is. Een aantal recipiënten heeft zich wel schriftelijk geuit, maar de bestemming was particulier. De waarde van dergelijke documenten kan zijn | |
[pagina 100]
| |
dat de betrouwbaarheid ervan in sommige gevallen groter is dan die van openbaargemaakte reacties. De overlevingskans van brieven en dagboekaantekeningen is echter gering, en systematisch onderzoek ernaar is bijna onuitvoerbaar. Van dit voorbehoud moet de receptie-onderzoeker zich bewust zijn: de mogelijk betrouwbaarste en meest verhelderende gegevens zijn veelal verloren gegaan of hem niet in handen gevallen. Hoeveel lezersreacties er nodig zijn om met enige kans van slagen een receptie-onderzoek uit te voeren is natuurlijk niet te fixeren, dat hangt vooral af van de informatie die de referenties ons geven, en van hun onderlinge coherentie. Om echter een indicatie te geven: in een extensief onderzoek naar uitspraken van Nederlanders over de Werther in de periode 1774-1800 verzamelde ik er een kleine honderd. Alleen voor wat Richardsons Clarissa betreft ben ik er zeker van dat veel meer materiaal beschikbaar is, met betrekking tot Tom Jones, Tristram Shandy, La nouvelle Héloïse zal men voor de eerste vijfentwintig jaar na verschijnen hoogstwaarschijnlijk minder vinden, en met zekerheid is dit te voorspellen voor bij voorbeeld de romans van Wolff en Deken en die van Feith. Met betrekking tot Les liaisons dangereuses (1782) vond ik vóór 1810 tot nu toe slechts twee korte opmerkingen, maar de manier waarop daarin over de roman gesproken wordt geeft allerminst de indruk dat hij onbekend zou zijn. Onvermeld is nog niet ongelezen. De Werther-verwijzingen in de Cornelia Wildschut illustreren de geringe informatieve waarde van veel referenties. Wanneer het verzamelde materiaal alleen of voornamelijk uit dergelijke uitlatingen bestaat rijst de ontmoedigende vraag of de geïnvesteerde moeite niet beter besteed had kunnen worden. Ook de coherentie van de zes expliciete verwijzingen in de Cornelia Wildschut laat te wensen over, alleen de rangschikking van de Werther onder het sentimentele is een min of meer gemeenschappelijke factor. Men zou misschien de conclusie mogen formuleren dat Wolff en Deken suggereren dat de Werther een zekere populariteit genoot, met name bij de liefhebbers van het sentimentele. Maar daargelaten de vragen of deze suggestie juist is, en wat we in dit verband precies onder het sentimentele moeten verstaan, de gronden waarop deze populariteit is gebaseerd vinden we niet beschreven. Het probleem van iedere historische receptieonderzoeker is dat hij de zwijgende meerderheid niet tot spreken kan brengen. Het overgrote deel van het materiaal dat hij bijeengaart zal bestaan uit uitspraken van diegenen die zich tot literaire gidsen opwierpen. Men kan de knoop doorhakken en stellen dat we de overgeleverde getuigenissen als ‘spreekbuis’ voor de niet-gefixeerde mogen nemen.Ga naar voetnoot34 De status van in ieder geval de 18e-eeuwse (maar vermoedelijk ook die van de latere) kritiek wordt daarmee miskend. Is het niet veeleer zo dat de professionele verwachtingshorizon bij de kritiek tot op zekere hoogte een primitievere verwachtingshorizon bij het publiek veronder- | |
[pagina 101]
| |
stelt? Hoe deze relatie precies ligt verschilt van geval tot geval, maar zeker niet altijd zullen de normen van de kritiek die van het publiek min of meer representeren.Ga naar voetnoot34a De herhaalde waarschuwingen tegen de Werther zijn uitingen van angst dat (een deel van) het leespubliek verkeerde maatstaven zal aanleggen bij de waardering ervan. Misschien is er sprake van een min of meer omgekeerd-evenredige verhouding kritiek - publiek: een vrij groot aantal aanvallen op de Werther wijst wellicht op een vrij grote opgang. Kwantificeren laat deze populariteit zich echter op geen enkele wijze,Ga naar voetnoot35 en nog minder geven de doorgaans weinig genuanceerde afwijzende reacties ons een betrouwbaar inzicht in het waarom van het succes. Maar niet alleen de zwijgende meerderheid zwijgt. Met grote nadruk moet erop gewezen worden dat in een gewetensvol uitgevoerd receptie-onderzoek ook aandacht besteed moet worden aan passages bij de spraakmakende gemeente waar op grond van eerdere bevindingen misschien een referentie verwacht mocht worden, maar deze niet gegeven wordt. Dit soort taxaties is uiterst problematisch. Men kan bijvoorbeeld een aantal plaatsen aanhalen waarin de schuld van het sentimentele op Werthers schouders wordt geladen. Maar hoe boeken we uitspraken over deze ‘modeziekte’ waarin met geen woord over hem gerept wordt? Welke conclusies mogen we trekken uit het feit dat drie geprononceerde bestrijders van het sentimentele, Bellamy, Kinker en Fokke Simonsz., nergens van de Werther gewag maken?Ga naar voetnoot36 Paradoxaal geformuleerd: in hoeverre wordt de waarde van de gevonden referenties bepaald door wat men niet gevonden heeft? Ik kan hier weer Wolff en Deken als illustratiemateriaal aanhalen. In de Cornelia Wildschut wordt Werther een paar maal in verband gebracht met het sentimentele. Merkwaardigerwijze wordt de roman nergens genoemd in wat als hun afrekening met dat verschijnsel wordt beschouwd: de Historie van den heer Willem Leevend.Ga naar voetnoot37 Wel waarschuwen zij ‘jonge tot zwaarmoedigheid overhellende lieden’ tegen Millers Siegwart, d'Arnaud, en Youngs Night-thoughts.Ga naar voetnoot38 Het meest bevreemdt nog het ontbreken van Werther in de Voor- | |
[pagina 102]
| |
rede tot het vijfde deel, waar Betje kort de Duitse romanliteratuur de revue laat passeren: De Duitschers zyn thans onvermoeid bezig in het beärbeiden van Romans. Zonder alleen den Agathon van den grooten Wieland uit [...] en men zal my toestaan, dat zy in dit vak der Letterkunde nog niet gelukkig geslaagd zijn. Voor Hermes' Sophiens Reise kan ze nog enige waardering opbrengen, maar mislukt zijn Gellerts Schwedische Gräfin en Dusch' Karl Ferdiner, [...] om van Siegward, Willem Edelwald, Hans komt door zyn domheid voort, Burgheim, en nog een douzyn van dit slag niet te spreeken [...]Ga naar voetnoot39 Is het werkelijk mogelijk dat de belezen Betje Wolff begin 1785 Goethes boekje nog niet gelezen had, maar wel bijvoorbeeld het langademige, versentimentaliseerde epigonenwerk Siegwart? Of rekende zij Werther tot het ‘douzyn van dit slag’? Als we welke van beide vragen ook met zekerheid konden beantwoorden, hadden we een niet onbelangrijk gegeven met betrekking tot de receptie van Werther voorhanden. Daarom mogen we, nu we geen definitieve keuze kunnen maken, niet doen of er helemaal niets is. Het ontbreken van informatie zegt hier wel degelijk iets, misschien zelfs veel, alleen we weten niet wát.Ga naar voetnoot40 Receptieonderzoek loopt het risico, door de zero-informatie te negeren en alleen expliciete referenties te verwerken een eenzijdige belichting te geven. Dit gevaar is vooral daarom niet denkbeeldig omdat het vergaren van plaatsen waar op een tekst gereageerd wordt meer uithoudingsvermogen dan intelligentie vraagt: de signalen zijn duidelijk. Maar te bepalen of het ontbreken van een verwijzing naar de tekst in kwestie signaalwaarde heeft of niet vergt permanente kritische bezinning, doorgaans slechts resulterend in een reeks van vragen. | |
IV. ConclusiesIn het voorgaande heb ik aan de hand van de Werther-referenties bij Wolff en Deken een aantal problemen met betrekking tot het historische receptie-onderzoek aangegeven. Zeker niet alle vraagstukken zijn daarbij aan de orde geweest. Zo is er vrijwel alleen gesproken over de indruk die Werther gemaakt zou hebben, en zijn bijvoorbeeld de produktieve receptie,Ga naar voetnoot41 alsook de complexe kwestie van de verschillende interpretatiemogelijkheden buiten be- | |
[pagina 103]
| |
schouwing gebleven. Wanneer ik nu probeer enkele samenvattende conclusies te geven, geschiedt dat in het besef dat de stof bij lange na niet is uitgeput - misschien in tegenstelling tot de lezer. Deze bijdrage is gepresenteerd onder de titel van een tweeledige vraag. Op het eerste deel daarvan, ‘Vielen de Juffrouwen van 'erzelven?’, moet ik het antwoord schuldig blijven. De enige verwijzing waaruit zou blijken dat lezing van de Werther zulke spectaculaire gevolgen had blijkt niet voor goede munt te mogen worden aangenomen, en gebleken is hoezeer uitspraken van tijdgenoten met betrekking tot de receptie van een werk een zorgvuldige analyse van de context vergen. Men zou hier kunnen spreken van een context in engere en in ruimere zin. In engere zin voorzover het om de waarde van de uitspraak binnen het kader van de tekst gaat (Mevrouw Wildschuts onbetrouwbaarheid als referente), in wijdere zin omdat de tekst waarin een uitspraak wordt gedaan weer onderdeel is van een auteur-lezerrelatie (Wolff en Deken als volkopvoedsters). Op dit punt doet de Drostecacaobusverpleegster haar intrede: om het ‘dialogisches Verhältnis’ tussen een tekst en zijn lezers te onderzoeken zoekt men naar uitspraken in andere teksten, waarvan dan weer het ‘dialogisches Verhältnis’ met hún lezers onderzocht moet worden, enzovoorts. Hoe verstrekkend de consekwenties hiervan zijn werd in twee opzichten duidelijk waar de - overigens impliciete - Werther-referentie van Mevrouw Stamhorst ter sprake kwam. Mevrouw Stamhorst belichaamt in de Cornelia Wildschut de ideale moeder, en haar normenpatroon is tot op zeer grote hoogte identificeerbaar met dat van de abstracte auteur.Ga naar voetnoot42 Maar de vraag is gerechtvaardigd in hoeverre hier abstracte en concrete auteur samenvallen, met andere woorden of de opvattingen van Wolff en Deken, zoals die naar voren komen uit hun nadrukkelijk didaktisch bedoelde romans, identiek zijn met de opvattingen van beide schrijfsters als privé-personen. De andere bedenkingen waartoe Mevrouw Stamhorsts literaire overwegingen aanleiding geven is nog fundamenteler. Wij krijgen een dramatisch beeld van de gevolgen die sommige soorten literatuur hebben voor jeugdige lezers. Met andere woorden, haar verwachtingshorizon - die in dit opzicht identiek lijkt met die van Wolff en Deken - wordt mede bepaald door een veronderstelde onmiddellijke verantwoordelijkheid van literatuur voor de | |
[pagina 104]
| |
psychische en morele vorming. Een zo directe causaliteit zijn huidige onderzoekers echter niet meer geneigd aan te nemen. Dit impliceert dat men uiterst voorzichtig dient te zijn met vroegere uitspraken over lezersreacties, hoe betrouwbaar de referent op zichzelf ook mag zijn. De overige Werther-allusies in de Cornelia Wildschut blijken een vrij geringe informatieve waarde te bezitten, en ze hebben dit gemeen met maar al te veel elders gevonden referenties. Er wordt misschien íets omtrent de populariteit van het werk zichtbaar, maar in het waarom, vanuit welke vooronderstellingen, krijgen we nauwelijks inzicht. Het is daarom zo goed als onmogelijk om greep te krijgen op de reële receptie in het algemeen, zeker wanneer we de plaatsen met zero-informatie verdisconteren. Slechts een enkele keer geeft een recipiënt iets bloot van de reacties die de Werther bij hem heeft opgeroepen. Maar deze gevallen zijn te schaars, te divergent en bovendien veelal nog te problematisch om op basis ervan generaliserende gevolgtrekkingen te maken.
Het ziet ernaar uit dat al deze overwegingen moeten leiden tot een negatief antwoord op het tweede deel van de vraag, namelijk: ‘Is receptiegeschiedenis mogelijk?’ Anderzijds is receptiegeschiedenis noodzakelijk zodra men uitgaat van de vooronderstelling dat literatuur niet ontdaan mag worden van haar historische communicatieve functie - een vooronderstelling die slechts door enkele extreem werkimmanent-gerichte beschouwers afgewezen is. De uitweg uit dit dilemma is al aangegeven door generaties literatuurhistorici, al hebben ze zich hier zelden methodisch rekenschap van gegeven. Iedere onderzoeker van oudere letterkunde maakt zich op basis van zijn kennis van literaire werken, door onderlinge vergelijking daarvan, door bestudering van poëtica's en letterkundige verhandelingen, een voorstelling van het normencomplex van een tijd - van de verwachtingshorizon. Steeds zal hij, meer of minder bewust, de door hem onderzochte werken aan dit normencomplex toetsen. Hij leest nooit uitsluitend als twintigste-eeuwer, maar altijd ten minste voor een deel en naar vermogen als contemporain recipiënt. Kortom, hij reconstrueert tot op zekere hoogte en meestal impliciet een hypothetische receptie. In dit opzicht is Jauss' claim minder revolutionair dan wel eens wordt aangenomen.Ga naar voetnoot43 Daarmee wil ik allerminst afbreuk doen aan Jauss' merites. Niet alleen heeft hij de historische benadering van de literatuur een nieuwe impuls gegeven op een moment dat deze van verschillende kanten in discrediet werd gebracht, zijn uitdagend geformuleerde stellingen hebben ertoe geleid dat wat traditioneel grotendeels intuïtief en impliciet bleef: de verhouding tekst-lezer, object werd van theoretische bezinning en expliciet verantwoord onderzoek. Dat dit nodig was moge geillustreerd zijn met het bloemlezinkje uitspraken over de Werther-receptie uit oudere studies. Hoezeer de mogelijkheden begrensd | |
[pagina 105]
| |
zijn heb ik in dit artikel trachten aan te geven. Zolang men zich rekenschap geeft van deze restricties worden de regels van het wetenschappelijk spel niet overschreden. De belangrijkste beperking is dat het in de praktijk meestal niet, en op z'n best zeer partieel mogelijk blijkt de reële receptie te achterhalen. Alleen voor enkele epochemachende werken liggen hier mogelijkheden, en dan nog alleen voor betrekkelijk recente tijden. Voor het overige kunnen we alleen proberen een ontwerp van de hypothetische receptie zo wetenschappelijk mogelijk te funderen - wetenschappelijk niet alleen in de zin van gegrond op kennis en inzicht, maar ook met de betekenis van controleerbaar gemaakt en kwetsbaar geformuleerd. Dus: erkenning van de subjectiviteit die in elke reconstructie van een historisch gebeuren onvermijdelijk is; erkenning ook van de mogelijkheid dat er in de realiteit een beslissende rol kan zijn gespeeld door omstandigheden die zich geheel aan de waarneming van latere onderzoekers onttrekken; verder het besef dat generaliseringen hulpconstructies zijn, die principieel geen recht doen aan de vele schakeringen die vrijwel elke reële receptie te zien geeft; en last but not least niet een verdoezeling, maar juist een belichting van die data waaraan binnen de betreffende voorstelling van zaken moeilijk een plaats kan worden toegewezen. Deze voorwaarden brengen met zich mee dat de resultaten doorgaans weinig spectaculair, en in ieder geval nooit onaanvechtbaar zullen zijn. Echter aldus geconditioneerd is receptiegeschiedenis niet alleen mogelijk, maar vooral ook zinvol. | |
BibliografieVan den Berg, Willem 1973 De ontwikkeling van de term ‘romantisch’ en zijn varianten in Nederland tot 1840 Assen: Van Gorcum.
Booth, Wayne C. 1961 The Rhetoric of Fiction Chicago: University of Chicago Press. (11th ed. 1975).
Feith, Rhijnvis 1824 Dicht- en prozaïsche werken van Mr. Rhijnvis Feith Rotterdam: Immerzeel. (11 delen).
Goethe, Johann Wolfgang von 1782 Stella, toneelspel voor verliefden, in vyf bedryven. Gevolgt naar het Hoogduitsche van den Heer Goethe, Schryver van Werther Deventer: Karsenberg.
Aus meinem Leben Dichtung und Wahrheit in: Goethes Werke. Band IX Hamburg: Wegner (6e dr. 1967). | |
[pagina 106]
| |
Jonckbloet, W.J.A. 1868-72 Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde Groningen: Wolters. 2 delen.
1888-92 Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde Vierde dr. herz. en tot den tegenwoordigen tijd bijgewerkt door C. Honigh. Groningen: Wolters. 2 delen.
Kalff, G. 1910 Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde Groningen: Wolters. Deel 6.
Laan, J.E. van der 1933 Goethe in de Nederlandsche letterkunde Amsterdam: De Spieghel.
Leopold, J.A. 1883 ‘Een ziekteverschijnsel op letterkundig gebied’ in: Gids voor den onderwijzer 3, p. 1-19, 404-416, 547-568.
Luzac, C.J. 1890 De Nederlandsche sentimenteele roman en zijne terugwerking Amersfoort: Priem.
Menne, Karl 1905 Goethes ‘Werther’ in der niederländischen Literatur. Ein Beitrag zur vergleichenden Literaturgeschichte Leipzig: Max Hesses.
Prinsen, J. 1915 ‘Het sentimenteele bij Feith, Wolff-Deken en Post’ in: De Gids 79 I, p. 45-73, 236-263, 512-554.
1925 De roman in de 18e eeuw in West-Europa Groningen enz.: Wolters.
Spoelstra, H.A.C. 1931 De invloed van de Duitsche letterkunde op de Nederlandsche in de tweede helft van de 18e eeuw Amsterdam: Paris.
Van der Valk, J. 1914 ‘Feith's gevoels-pantheïsme’ in: Ons tijdschrift 19, p. 761-788.
Vieu-Kuik, Hermine J. 1975 ‘De Nederlandse letterkunde in het Noorden’ in: Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6: Vieu-Kuik, Hermine J. en J. Smeyers: De letterkunde in de achttiende eeuw in Noord en Zuid. Antwerpen enz.: Standaard. | |
[pagina 107]
| |
Wolff, E. en A. Deken 1787-1789 Brieven van Abraham Blankaart 's-Gravenhage: Van Cleef (3 delen).
1784-1785 Historie van den Heer Willem Leevend 's-Gravenhage: Van Cleef (8 delen).
1793-1796 Historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut; of de gevolgen der opvoeding 's-Gravenhage: Van Cleef (6 delen). |
|