'Lezen als levensbehoefte. Roman en romanpubliek in de tweede helft van de 18e eeuw'
(1984)–J.J. Kloek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Lezen als levensbehoefte
| |
Van ‘oude’ en ‘nieuwe’ romansDe lezer die in 1984 eens kennis wil nemen van een andere 18e-eeuwse Nederlandse roman dan het klassieke tweetal Sara Burgerhart en Julia, hoeft zich geen speurtocht langs antiquariaten te getroosten: hij heeft een ruimere keus dan ooit sinds de 18e eeuw geschiedenis is geworden. Recentelijk verschenen er edities van werkjes als De belydenis van een lichtmis, De Amsterdamsche lichtmis, De kloekmoedige land en zee - heldin en de Middelburgsche avanturier (met in de ondertitel tot drie maal toe het woord minnary), en andere heruitgaven staan op stapel. Wie nog is grootgebracht met de voorstelling van zaken dat de geschiedenis van onze roman begint met de zedenkundige werken van Wolff en Deken en van Feith, kan nu zelf dat beeld corrigeren: de genoemde romans dateren alle van voor of kort na de eeuwhelft, en alleen al blijkens de titels spelen zij minder in op belangstelling voor zedenkunde dan voor avontuur en seks. Met verdoezeling van een heleboel nuances kan men zeggen dat de roman in de loop van de 18e eeuw een ontwikkeling doormaakt van een reeks sensationele, veelal pikante avonturen, naar een gebeuren dat in principe plaatsheeft in het huiselijk leven van alledag. Daarbij veranderen de personages van avonturiers die nauwelijks persoonlijke contouren krijgen, tot eerzame burgers die hun belang niet primair ontlenen aan hun belevenissen maar aan hun herkenbare, ‘eigen’ karakter. Niet voor niets wordt dit laatste type verhaal buitengewoon vaak gepresenteerd als een verzameling persoonlijke brieven. Een derde belangrijk verschil tussen beide soorten romans betreft de zedenkundige strekking. De moraal van veel avonturenromans is van een twijfelachtige soort: hier zie je, lezer, hoe je je niet dient te gedragen. De ‘nieuwe’ roman bevat een ondubbelzinnige zedenleer, die bovendien geïntegreerd is in het verhaal: de lezer wordt geconfronteerd met goede en slechte karakters en met hun overwegingen, en bijna elk gebeuren kan aanleiding zijn tot uitvoerige bespiegelingen over de deugd en aanverwante zaken. De ontwikkeling van avonturenroman naar zedenkundige karakterroman is natuurlijk niet sprongsgewijs verlopen. Als het de laatste jaren ook in ons land van de grond gekomen romanonderzoek iets heeft duidelijk gemaakt, dan is het wel dat de geschiedenis van het genre veel gecompliceerder is geweest dan men vermoedde. Niettemin kan er geen twijfel over bestaan dat er één schrijver is geweest die meer dan enig ander heeft bijgedragen aan het succes van de ‘nieuwe’ roman, en dat is de Engelsman Samuel Richardson (1689-1761). Zijn briefromans Pamela (1740), Clarissa (1747-48) en Grandison (1753-54) verwierven een uitzonderlijke populariteit, op het continent niet minder dan in Engeland zelf. Richardson, zo oordeelden bijvoorbeeld de Franse ‘philosophe’ Diderot en de Nederlandse spectator De onderzoeker (dl. 3, 1771, p. 396) eenstemmig, heeft aan het begrip roman een nieuwe inhoud gegeven; bij hem is geen sprake van een dubieus produkt uit de marge van de letterkunde, maar van een kunstvol werk dat het hoofd verrijkt en het gemoed veredelt. Ook aan lezers die niets moeten hebben van de traditionele avonturenroman kunnen zulke zedenkundige karakterromans van harte worden aanbevolen. De tweeledige vraag waarmee ik me in deze bijdrage zal bezighouden is: Trok de ‘nieuwe’ roman lezers die voordien geen romans lazen? En zo ja: Hoe breed moeten we ons dit romanpubliek voorstellen? In Engeland en Duitsland is op dit terrein al vrij veel onderzoek verricht. Voor deze landen neemt men inderdaad aan dat de zedenkundige roman nieuwe lezers trok, in het bijzonder uit de ‘middenklasse’. Een probleem is echter dat voor zover de verschillende onderzoekers aan het begrip ‘middenklasse’ al een invulling geven, zij er zich heel uiteenlopende bevolkingscategorieën bij blijken voor te stellen. Sommigen hebben het oog op de gegoede burgerij, anderen rekenen er ook of zelfs voornamelijk kleine winkeliers, ambachtslui en huispersoneel toe. In ons land is aan het publiek van de roman nog nauwelijks aandacht besteed. Een artikel als dit, dat bovendien meer het resultaat is van in de loop der tijd verzamelde notities dan van systematisch onderzoek, heeft uiteraard niet de pretentie de bestaande leemte op te vullen. Maar als terreinverkenning nodigt het misschien uit tot grondiger exploraties. | |
[pagina 137]
| |
Titelpagina van een ‘oude’ roman: De vermakelyke Haagsche reize. Klaarblijkelijk oogstten de ‘vele nooit gehoorde Geschiedenissen, wonderlyke Schakingen, zeldzame Vryagien, en derzelver uitkomste’ veel succes: tussen 1731 en 1779 zagen vijf drukken het licht
kwart van de bevolking in principe de kunst van het lezen moet hebben beheerst, maar hoevelen haar ook werkelijk praktizeerden onttrekt zich aan onze waarneming. Ik ken alleen een onthullende gissing van Betje Wolff: 't Is waar, dagt ik, ons Land is klein, en zo men al deszelfs Ingezetenen eens op een Paar milliöen Menschen schat, dan rekent men mooglyk ruim genoeg. Hoe veel is nu wel het getal van hen die lezen? Ik kan dat niet net bepalen; - stel eens een vyftigste deel - stel een vyfentwintigste deel; is 't nog te weinig? stel een twintigste deel. (Economische liedjes dl. 2 (1781) p. V.). Volgens Betje zou dus niet meer dan 2 tot 5% van de totale bevolking van toentertijd ca. twee miljoen zielen gelezen hebben. Nu is het onaannemelijk dat dit zeer lage cijfer mede betrekking heeft op het incidentele genot in de lagere volksklassen van een volksboekje, liedbundeltje, centsprent en dergelijke. Vermoedelijk gebruikt zij lezen hier in de pregnante betekenis van geregelde consumptie van gevarieerde lectuur. Maar ook dan houdt Betjes taxatie een waarschuwing in dat we de leescultuur in de tweede helft van de 18e eeuw niet moeten overschatten. Ook over de toenmalige literatuurproduktie en -consumptie is maar weinig bekend. Oplagecijfers zijn slechts zeer incidenteel overgeleverd, en de verhoudingen tussen de aantallen titels in de onderscheiden soorten lectuur zijn nog niet onderzocht. Wat de roman aangaat staat alleen vast dat de hoeveelheid jaarlijks uitgebrachte Nederlandstalige (oorspronkelijke en vertaalde) werken in de loop van de eeuw sterk groeide. Ter indicatie: Buisman vermeldt in zijn Populaire prozaschrijvers 421 titels uit de eerste helft van de eeuw, tegen 1111 uit de tweede. Voor deze toename zijn twee verklaringen mogelijk: ten eerste kan het romanpubliek sterk gegroeid zijn, en ten tweede kan de romanlectuur extensiever zijn geworden, dat wil zeggen dat hetzelfde publiek méér romans ging lezen. Er zijn aanwijzingen dat beide processen tegelijkertijd hebben plaatsgevonden, en ook dat deze verschuivingen in het leesgedrag gerelateerd kunnen worden aan de opkomst van de zedenkundige karakterroman. Ik wil hier twee getuigen uit de tijd zelf aan het woord laten. De eerste is iemand die als geen ander heeft bijgedragen tot de verbreiding van de ‘nieuwe’ roman in ons land, en wel door Richardsons belangrijkste werk Clarissa te vertalen. Het is de doopsgezinde Harlinger predikant Johannes Stinstra (1708-1790). Als Stinstra in de jaren 1752-1755 de acht delen het licht laat zien van Clarissa, of de historie van eene jonge juffer, waarin de gewigtigste belangen des gemeenen leevens vervat zijn, dan veronderstelt hij dat de lectuur van een roman voor de meesten van zijn lezers een onbekende ervaring is. In een viertal zeer uitvoerige voorredes instrueert hij hen daarom hoe zij Clarissa moeten lezen. Immers: [Zij] die hunne kennis van Godsdienst en Deugd enkel uit Predicatien, Uitleggingen van de Schriftuure, Zamenstelzels van Godgeleerdheid en Zedekunde gehaald hebben, (en is het dus niet bij de meeste Oeffenaaren?) koomen hier als in een vreemd en onbekend land, waarin zij wel een wegwijzer noodig hebben om terstond het regte pad te treffen. (dl. 3 p.*3ro-vo) Volgens Stinstra zou de door hem vertaalde zedenkundige roman zijn serieuze lezers (de ‘Oeffenaaren’) vinden in kringen waar de gebruikelijke lectuur tot dan toe bestond uit stichtelijke en moraliserende tractaten (naast - uiteraard - de bijbel). Indien deze veronderstelling juist is, dan creëerde de ‘nieuwe’ roman dus een eigen ‘nieuw’ romanpubliek. Veertig jaar later bevestigt mijn tweede getuige dat deze ontwikkeling inderdaad heeft plaats gevonden. Het is de anonieme auteur van een artikel ‘Over de leesbehoefte der vrouwlijke sexe’ in de Nieuwe bijdragen tot het menschelijk geluk van 1797 (dl. 2 p. 53-72). Als zoveel van zijn collega-spectators maakt deze waarnemer zich zorgen over de heersende zucht tot het lezen van romans. In de loop van één generatie, zo merkt hij op, zijn de leesgewoonten radicaal veranderd. Zo'n dertig jaar geleden las al wie geen geleerde was slechts incidenteel, en uitsluitend om kennis op te doen of gesticht te worden. Maar, nog geen sterveling kreeg het in zijn hoofd, dat, den geleerden uitgezonderd, de behoefte, om te lezen, gelijken rang bekleedde met de noodzaaklijkste behoeften des levens. (p. 53) Wat de vrouwen en meisjes betreft, tot wie de schrijver zich verder beperkt, | |
[pagina 138]
| |
die hielden zich vroeger uitsluitend met het huishouden en eventueel de opvoeding bezig. Alhoewel... ook toen lieten meisjes zich wel het hoofd op hol brengen door de een of andere Robinsonade, of een oude heroïschgalante dan wel pastorale roman: ‘Er waren zeker toen Romans, die het goede Meisje menig eene dwaasheid, menige verkeerde grondstelling, in het hoofd bragten; Robinson's, onder allerleie naamen, Cassandra's, vol ridderlijke heldendaaden, en lieve Arcadia's, met minnende herders, op hun zondags gekleed, overstroomden de toenmaalige lezende wereld, en men vondze ook wel eens op Toiletten [kaptafels], en bij het naai- of breiwerk liggen: maar de waakzame moeder legde op dit alles, bij het eerste gezigt, als erge contrabande, het regterlijk beslag, en hield een sermoen voor de ijdele Dogter over den tekst, van Christus te beminnen. De auteur staat zeer kritisch tegenover de hedendaagse consumptie van romans en andere modieuze werkjes (‘stukjes van smaak’), maar hij is zeker geen onvoorwaardelijk lofprijzer van het verleden. De geestelijke horizon van de meeste vrouwen vroeger, zo meent hij, was uiterst beperkt: Bunjan's Christen reise, Du Moulin vrede der Zielen Thomas À Kempis, en dergelijke schrijvers besloten haaren geheelen schat van kundigheden. (p. 56) Hierin kwam verandering toen de zedenkundige roman, door zijn gelukkige vereniging van het aangename met het nuttige, deze devote lectuur kon verdringen. Het nieuwe genre was bij uitstek geschikt ter ontwikkeling van het publiek: Men koos hiertoe, voornaamlijk, het gewaad eens Romans, maakte gebruik van de algemeene neiging voor geschiednissen, en weefde in eene verzonnen gebeurdnis, alle de kennis en waarheden, welken men gaarn algemeen bekend zag: men ontwierp en teekende enkele lofwaardige en laakbare Charakters, en wees hier stilzwijgend aan, hoe men leeven moest, terwijl men zich zorgvuldig bemoeide, om goede grondlessen en waare menschenkennis te leeraaren. (p. 57-58) Het aardige van dit stuk is niet alleen dat het toont hoe de zedenkundige karakterroman in de eerste plaats lezers vond bij een tot dan toe niet of nauwelijks romans lezend publiek, maar ook dat eruit blijkt hoe de lectuurconsumptie van deze groep vervolgens toenam. Daarmee is een tweede verklaring gegeven voor de opmerkelijke groei van de roman in de loop van de 18e eeuw. Vroeger, zo stelt de auteur, veroorloofde men zich slechts incidenteel de luxe van het lezen, en men vergenoegde zich met een zeer beperkt aantal boeken; tegenwoordig is lezen een levensbehoefte geworden, en met name wat betreft romans en aanverwante genres betoont het publiek zich onverzadigbaar. Hij laakt dit als het averechtse resultaat van een op zichzelf toe te juichen ontwikkeling. Het aantal werkelijk goede zedenkundige karakterromans is namelijk, naar zijn oordeel (en hij staat daarin bepaald niet alleen), bijna op de vingers van één hand te tellen; de rest is op z'n best dragelijk, maar vaker nog dubbelzinnig of nauwelijks verhuld onzedelijk. In zijn ogen heeft zich de paradoxale ontwikkeling voorgedaan dat de ‘nieuwe’ roman een ‘nieuw’ publiek heeft getrokken op grond van zijn zedenvormende kwaliteiten, en dat vervolgens dit publiek zo aan het genre verslingerd is geraakt dat het ook werken van minder allooi gretig consumeerde. In plaats van een zedenvormende, dreigde de roman nu een zedenbedervende invloed uit te oefenen. De ‘nieuwe’ roman, zo zou men kunnen samenvatten, was het slachtoffer van zijn succes geworden. | |
Wie kunnen er romans gelezen hebben?De tweede vraag die ik in dit stuk aan de orde wil stellen, luidt: Waar kunnen we dit nieuwe romanpubliek maatschappelijk gezien situeren? Moeten we ons inderdaad voorstellen, zoals sommige buitenlandse onderzoekers menen, dat het brede tot zeer brede lagen van de bevolking omvatte? Met de nodige schroom waag ik me nu op een buitengewoon moeilijk toegankelijk terrein, dat ook door de sociaalhistorici nog nauwelijks in kaart is gebracht: dat van de sociale stratificatie en welstandshiërarchie. Voorbijgaande aan alle complexe problemen dienaangaande onderscheid ik in navolging van anderen globaal vijf maatschappelijke lagen, en wel: aristocratie - de adel, de regentenkaste, voorts grote en vermogende fabrikanten en kooplieden met internationale of koloniale connecties; aanzienlijke burgerij - kooplui met een behoorlijk, maar niet zeer groot vermogen, geletterden, welgestelde winkeliers; middenstand - geschoolde en gespecialiseerde ambachtslieden, winkeliers, klerken; gemeen - knechten en arbeiders met geregeld werk, dienstpersoneel; overigen - losse werklui, marskramers, bedelaars. Op voorhand is het aannemelijk dat er in de aristocratie en aanzienlijke burgerij frequent romans gelezen zullen zijn: in deze lagen had men er het geld én de tijd voor. Maar tot hoever strekte de romanconsumptie zich naar beneden uit? Was inderdaad de middenstand in de hier aangeduide betekenis het romanpubliek bij uitstek? Hoorde misschien zelfs (een deel van) het gemeen | |
[pagina 139]
| |
ertoe? Zeker is wel dat de onderste laag geen enkel aandeel heeft gehad aan de romanconsumptie, al was het alleen al omdat de kunst van het lezen er niet of ternauwernood beheerst zal zijn. Beschouwen we vervolgens de hierboven staande klasse, die door de tijdgenoot werd aangeduid met ‘'t gemeen’, ook wel met ‘de gemene burgerluitjes’, de ‘goede gemeente’ en dergelijke. Wolff en Deken omschrijven in hun Brieven over verscheiden onderwerpen duidelijk welke categorieën zij onder de ‘gemeene Lieden’ verstaan: het zijn degenen ‘die in den dienst van anderen zyn’ en ‘die door de arbeid hunner handen het brood moeten verkrygen’ (dl. 2 p. 32). In deze kringen werd soms wel gelezen. Volgens de auteur van ‘Over de leesbehoefte der vrouwlijke sexe’ placht vroeger de ‘gemeene man’ des zondags ‘een poosje in den Bijbel te lezen, in een Predikatieboek te kijken, of in den Almanach te bladeren’ (p. 53). Het tijdschrift De boekzaal klaagt in 1733 dat dienstboden merendeels niet anders dan straatliedjes lezen (dl. 2 p. 566). Deze lezers worden in de volgende decennia echter niet bereikt door de roman. In hun zojuist aangehaalde Brieven (uit 1781) betreuren Wolff en Deken het dat dienstboden en werklieden, indien zij ‘eene leezige Natuur over zich hebben’, zich bij gebrek aan beter moeten behelpen met aloude volksboekjes als Orson en Valentyn, De schoone Helene, De vier Heemskinderen en Fortunatus. Zedelijke romans waarvan het niveau en de prijs zijn afgestemd op dit deel van de bevolking worden helaas niet geschreven (dl. 2. p. 39). En inderdaad, niet alleen het niveau maar ook en vooral de prijs moet het lezen van romans zo goed als onmogelijk gemaakt hebben voor de lage burgerij. In de Hollandsche spectator poogt de wever Japik Schietspoel ‘een guldentje daags’ te winnen (188e vertoog, p. 63), terwijl een schoenmakersknecht tot ‘een gulden of vyf’ in de week zegt te komen (117e vertoog, p. 220). In Willem Leevend betaalt tante Martha de Harde aan een werkvrouw een ‘Oppermans dagloon’, zijnde ‘net veertien stuivers’ (dl. 1 p. 211). Van geschoolde katoendrukkers is bekend dat zij ƒ9, - à ƒ10, - per week konden verdienen. Welnu: gemeten aan dergelijke inkomens is een gemiddelde prijs van ƒ0,80 voor een roman van één deeltje in klein octavo, en van ƒ1, - tot ƒ3, - in gewoon octavo, een kapitaal. Over meerdelige werken hoeven we helemaal niet te spreken: Sara Burgerhart bijvoorbeeld kostte ƒ4,80 zonder, en ƒ7,20 mét platen; voor Cornelia Wildschut moest men ƒ14,40 neertellen, voor Willem Leevend ƒ19,50. Sternes Tristram Shandy in vertaling: ƒ16, -. De tweede druk van Stinstra's overzetting van Clarissa: ƒ28,80. Het is uiterst onaannemelijk dat een knecht of arbeider een dag- laat staan een weekloon heeft kunnen of willen besteden aan een roman. Een narrige recensent mag dan af en toe een ‘prulroman’ slechts geschikt voor 't gemeen achten, het gemeen zelf zal deze voor hem gereserveerde werken evenmin genoten hebben als romans die wél voldeden aan 's recensenten smaak. Het gemeen en de laag eronder maakten de meerderheid uit van de 18e-eeuwse stadsbevolking. Tussen deze on- en minvermogenden en de rijke toplagen bevond zich een vrij brede tussenklasse: de middenstand. De grens aan de onderzijde werd bepaald door het feit dat de verrichte arbeid voornamelijk niet-fysiek was, door zelfstandigheid en de aanwezigheid van personeel, alsmede door een zekere beroepsscholing. Aan de bovenzijde is de afbakening minder makkelijk aan te geven. Vermogen, scholing en afkomst speelden alle een rol. Een scherp formeel onderscheid was dat getrouwde vrouwen uit de middenstand met ‘juffrouw’ werden aangesproken, die uit de hogere kringen met ‘mevrouw’. De romans van Wolff en Deken leveren wat dit laatste betreft interessant illustratiemateriaal. Men herinnere zich ook de op haar ‘mevrouwschap’ trotse echtgenote van Dorbeen in ‘De familie Stastok’, dat eigenlijk ‘op het randjen af’ was naar Hildebrand in Na vijftig jaar verklaart (p. 177). De financiële mogelijkheden moeten in de middenstand sterk uiteen hebben gelopen. Bij de Amsterdamse quotisatie van 1742 waren van belasting vrijgesteld degenen die met hun gezin minder dan ƒ600, - 's jaars verdienden; tot deze 70% van de hoofdstedelijke bevolking behoorde ook nog een deel van de middenstand. Aan de andere kant was er financieel gesproken een vloeiende overgang naar de kapitaalkrachtige bourgeoisie. Ik denk aan de figuur van boekhouder De Groot in Cornelia Wildschut. Hij wordt in de roman tot de middenstand gerekend, maar participeerde voor niet minder dan ƒ32.000, - in het kantoor van zijn patroon (dl. 4 p. 133; overigens is enige reserve op z'n plaats: Wolff en Deken springen in hun romans nogal losjes om met grote kapitalen). Alleen de gegoede bovenlaag van de middenstand zal zich de luxe van een uitgebreide boekerij hebben kunnen veroorloven. De voorstelling van zaken dat de middenstand het romanpubliek bij uitstek zou zijn geweest verdient daarom alleen al het nodige voorbehoud. Ik ga echter nog een stap verder: naar het me voorkomt ging de literaire voorkeur van de beter gesitueerde middenstander in het algemeen juist niet uit naar romans. | |
Wat las de welvarende middenstand?We hebben daarstraks gezien dat Betje Wolff het (regelmatig) lezende deel van de bevolking begrootte op ten hoogste 5%. Dit zou betekenen dat er buiten de maatschappelijke toplagen ternauwernood gelezen werd. Waarschijnlijk is haar schatting wat aan de pessimistische kant. In ieder geval zijn er aanwijzingen voorhanden dat men ook in de middenstand - waar volgens een geliefde spectatoriale toop nog het meest de ouderwets degelijke en sobere burgers gevonden werden - soms relatief zeer grote bedragen voor boeken overhad, maar dat betreft dan andere lectuur dan romans. Een wel heel markant voorbeeld levert het succes van Wage- | |
[pagina 140]
| |
Titelpagina van een ‘nieuwe’ roman: Richardsons Clarissa, in de vertaling van Stinstra. Hier geen uitzonderlijke geschiedenissen, maar ‘de gewigtigste belangen des gemeenen leevens’
naars 21-delige Vaderlandsche historie. Van dit in de jaren '50 verschenen standaardwerk kon in 1790 een derde druk worden opgelegd, die weliswaar goedkoper was dan de voorgaande edities, maar nog altijd de kapitale prijs van veertig gulden moest opbrengen. De lijst van intekenaren voorin het eerste deel telt rond de drieduizend namen. Bij vele daarvan is het beroep vermeld, en het aantal vertegenwoordigers uit de middenstand blijkt verrassend groot te zijn. Men vindt er niet alleen schoolen catechiseermeesters, kostschoolhouders, chirurgijns en (merkwaardig veel) landmeters onder, maar ook meester-timmerlieden en -zilversmeden, tinnegieters, bakkers, zeepzieders, loodgieters, horlogemakers, bloemisten en schippers. Deze belangstelling in de middenstand correspondeert met een these van Wolff en Deken, namelijk dat er in deze klasse veel gelezen werd - zelfs meer dan in de hogere standen - om reden dat men er ‘minder gelegenheid heeft om zynen Weetlust te voldoen’ (Brieven over versch. ond. dl. 2 p. 28; vergelijkbaar Cornelia Wildschut dl. 1 p. 213). Dit wijst op een voorkeur voor didactische literatuur, en onwillekeurig denkt men aan de (eveneens tot de middenstand behorende) heer Van Naslaan, die een halve eeuw later in ‘De familie Stastok’ figureert als een van [...] die mensen, die jaar en dag in Wagenaar en in de vervolgen op Wagenaar, alsmede in de boeken van Le Francq van Berkhey [Natuurlijke historie van Holland], en in Tuinmans ‘Nederduytsche Spreekwoorden’ studeren, terwijl hun verdere lectuur bestaat in onbeschrijflijk veel Preken, en Reizen rondom de wereld. Zo'n voorkeur voor utilitaire lectuur zal zeker geen monopolie van de middenstand geweest zijn, maar men kan zich gemakkelijk voorstellen dat zij daar, in de minstvermogende en minstontwikkelde van de welvarende klassen, het sterkst vertegenwoordigd was. Ik vermoed dan ook dat het buitengewone succes van een aantal populariserend-wetenschappelijke en ook van verlicht-moraliserende werken in belangrijke mate te danken is aan de aftrek die zij vonden in de middenstand. Men denke aan de tientallen Spectators, en aan de ook in ons land buitengewoon geliefde Zedekundige lessen van de Duitse predikant C.F. Gellert. Werken als die van Wagenaar en Gellert hadden een zeer groot debiet: de Zedekundige lessen werden meteen in een oplage van 4400 exemplaren gedrukt, en van de Vaderlandsche historie kan worden becijferd dat er vóór 1800 ten minste 5000 à 6000 exemplaren moeten zijn afgezet, en mogelijk nog aanzienlijk meer. Nog groter was het succes van de bij uitstek de wetenschap populariserende Katechismus der natuur van J.F. Martinet. Van dit vierdelige werk waren reeds binnen een jaar na de verschijning ervan (1777) 6000 stuks verkocht; onmiddellijk volgde een tweede druk, en minder dan een half jaar daarna een derde. Dit zijn aantallen die, zoals dadelijk zal blijken, naar alle waarschijnlijkheid door niet één oorspronkelijke of vertaalde roman ook maar bij benadering werden gehaald. Het lijkt me daarom aannemelijk dat de bibliotheken van de welvarende middenstand veeleer werden gekenmerkt door didactische en moralistische werken van blijvende waarde, dan door grote aantallen romans, die immers veelal weinig meer dan tijdverdrijf te bieden hadden. Trouwens: ook in onze tijd kan men dure encyclopedieën of De Jongs Koninkrijk der Nederlanden zien prijken in boekenkasten zonder enige bellettrie. Met dit alles heb ik niet willen betogen dat er in de middenstand niet of nauwelijks romans gelezen zouden zijn. Waar het me om gaat, is dat er redenen zijn om niet in de eerste plaats aan de middenstand te denken als men op zoek is naar het publiek waarvoor romanlectuur een ‘levensbehoefte’ was. Als ik het goed zie behoorde het leeuwedeel van het ‘nieuwe’ romanpubliek toch tot de gegoede en vermogende lagen boven de middenstand. Dit zijn dan de beperkte milieus van aristocratie, grote en zeer grote kooplieden, vermogende winkeliers, academici - kortom het is de wereld waarin de roman zich in de tweede helft van de 18e eeuw dikwijls zelf afspeelt. Zie bijvoorbeeld de werken van Wolff en Deken. Ofschoon er binnen deze maatschappelijke toplagen nog weer enorme vermogensverschillen bestonden, zal men over het algemeen rijk genoeg zijn geweest om niet op de aanschaf van boeken te hoeven beknibbelen. Als de spectators klagen over de algemene verbreidheid van een kritiekloze romanconsumptie met name bij de jeugd, blijken ook zij bij nader toezien in de eerste plaats een door de ‘weelde’ bedorven jeunesse dorée van ‘saletjonkertjes’ en ‘juffertjes van de mode’ op het oog te hebben. Overigens kan men mij voor de voeten werpen dat ik al te gemakkelijk het romanlezende publiek heb geïdentificeerd met het romankopende. Immers juist tegen 1800 ontstaan er mogelijkheden om te lezen zonder te kopen: commerciële leenbibliotheken en leesgezelschappen beginnen hun grote vlucht te nemen. Ik kan daarop niet nader ingaan, maar moet volstaan met de opmerking dat beide instellingen zeker een belangrijke functie hebben gehad als mogelijkheid voor lezers met een beperkt (zij het gezien de kosten ook weer niet al te klein!) budget om in hun leesbehoefte te voorzien, maar dat in beider bestand romans vooralsnog een relatief geringe plaats innamen. Symptomatisch lijkt me ook dat in klachten over de heersende roman- | |
[pagina 141]
| |
zucht nooit aan de bibliotheken en leesgezelschappen verweten wordt verbreiders van dit kwaad te zijn. | |
Enkele oplagecijfersWanneer men de roman in de tweede helft van de 18e eeuw een populair genre noemt, kan, zo moet de conclusie zijn, aan die kwalificatie maar een beperkte betekenis worden toegekend. Tot brede lagen van de bevolking is het genre nauwelijks of in het geheel niet doorgedrongen, en in grote aantallen kan het slechts zijn genoten door een kleine, maatschappelijk hoog gesitueerde minderheid. Illustratief is een vergelijking met het bereik van wérkelijk populaire lectuur, bijvoorbeeld schotschriften. Een roman beleefde soms een of twee herdrukken, méér was hoogst uitzonderlijk. Julia, Werther, en Het land van Post waren relatief gesproken best-sellers met elk vier drukken voor 1800, maar de zo bewonderde Clarissa bracht het tot slechts één herdruk, en dat eerst na 45 jaar. Van goedkope schotschriften konden daarentegen in korte tijd 30 of 40 oplagen aftrek vinden. Ook geliefde stichtelijke werkjes kenden een verbreiding als geen enkele roman. Men denke aan het befaamde ‘Hellenbroekje’: dit in 1706 verschenen Voorbeeld der Godlijke waarheden, dat slechts drie stuivers hoefde te kosten, beleefde in 1797 de 24e druk. Zonder twijfel heeft dergelijke lectuur lagen van de bevolking bereikt waar de roman niet doordrong. De aantallen drukken geven althans enig kwantitatief houvast, maar over oplagecijfers is helaas nog zo goed als niets bekend. Alleen over de periode 1 november 1811-31 december 1813 zijn we zeer goed ingelicht; de Franse overheerser had toen de uitgevers verplicht om hun edities met de oplagen te melden. Deze opgaven werden gepubliceerd in het weekblad Bibliographie de l'empire français ou Journal de l'imprimerie et de la librairie. Veruit de meeste romans blijken dan opgelegd te worden in aantallen tussen de 500 en 800, met enkele uitschieters tot 1100 bij geliefde auteurs als Willem Kist en August Lafontaine. Het gemiddelde ligt rond de 650 exemplaren. Dit zijn bepaald geen overweldigende hoeveelheden. Waarschijnlijk waren de oplagen in de laatste decennia van de 18e eeuw groter dan gedurende de inlijving bij Frankrijk, toen zich een aanzienlijke welvaartsdaling voordeed. Niettemin kan men veilig concluderen dat de roman ook vóór de Franse tijd geen oplagen zal hebben gehad in de orde van grootte van die van Wagenaar en Martinet. Illustratief zijn in dit verband trouwens de cijfers in de Bibliographie voor andere lectuur. De roman blijkt dan tot de bescheiden opgelegde genres te behoren. Alleen gespecialiseerde wetenschappelijke werken scoren veel lager (vaak rond de 350 exemplaren), en ook toneelstukken blijven er met modaal 500 nog onder. Poëzie kan in dezelfde orde komen als de roman: Bilderdijks Winterbloemen: 700, Helmers' Hollandsche natie: 1000. Populair-wetenschappelijke uitgaven kennen, zoals te verwachten was, niet zelden aanmerkelijk hogere oplagen, al ontbreken spectaculaire successen als die van Martinets Katechismus. Bij de stichtelijke lectuur, waar de oplagecijfers ver uiteenlopen maar het titelaanbod zeer groot is, springen de door Allart uitgegeven Evangelische gezangen eruit: 3300 exemplaren. Vergelijkbare aantallen treft men aan voor enkele schoolboekjes. Aanzienlijk hoger nog zijn echter de cijfers voor eenvoudige verstrooiingslectuur. Een bundel getiteld Volksliedjes wordt bij Folkerts in Groningen alleen al in 1812 vele malen opgelegd, meestal in 500 en soms ook in 1000 stuks. Van een Verzameling van leerzame en vermakelyke zangstukjes, een nietig uitgaafje van een half vel in 16o, komen 5000 exemplaren van de pers. Mengelingen tot nut en vermaak: 6000. Een bundeltje diverterend allegaar met de gebloemleesde titel Sprekende schilderytjes; de Nieuwe boeren studeerkamer; Bundeltje van N. Raadsels; Voorbeelden van Eerlykheid; de Vrolyke Schipper, etc.; Verzameling van afbeeldingen; Jan en Hein; Schacubak en de Barmecide: gedrukt in 10.000 exemplaren. Maar al deze cijfers verbleken toch bij die voor veruit het meest ter hand genomen genre van de 18e en 19e eeuw: de almanak. Voor het jaar 1813 vindt men in de Bibliographie meer dan 50 Nederlandse almanakken vermeld, met een gezamenlijke oplage van tegen de 150.000. Het zou de moeite lonen de gegevens uit de Bibliographie aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Binnen nog te bepalen marges van onzekerheid kan men zich een kwalitatieve en kwantitatieve voorstelling vormen van de literatuurproduktie en -consumptie in de jaren 1812 en 1813. Vast staat wel dat in een groot aantal huishoudens als enige lectuur een almanak is aangeschaft. Een willige markt was er klaarblijkelijk ook voor eenvoudige stichtelijke werkjes, en vooral voor verstrooiende geschriftjes. Sommige daarvan werden gedrukt in bijna even veel exemplaren als alle in dat jaar geregistreerde romans bij elkaar. | |
BesluitOok in ons land, zo mogen we concluderen, lijkt de zedenkundige karakterroman een ‘nieuw’ romanpubliek te hebben gecreëerd. Door werken als die van Richardson werden lezersgroepen voor de roman gewonnen wier lectuur tevoren voornamelijk uit stichtelijke niet-fictionele kost bestond. Zozeer gewonnen zelfs, dat men volgens bezorgde waarnemers het lezen van romans als een levensbehoefte begon te ervaren, ongeacht de kwaliteit. De groei van de roman werd derhalve niet alleen veroorzaakt door een uitbreiding van het publiek, maar ook doordat dit publiek méér ging lezen. We zagen echter tevens dat dit proces naar alle waarschijnlijkheid beperkt is gebleven tot de vermogende bevolkingsklassen. Natuurlijk zijn hier geen messcherpe onderscheidingen te maken, maar het ziet ernaar uit dat reeds de gegoede bovenlaag van de ambachtelijke en neringdoende middenstand in het algemeen niet meer behoorde | |
[pagina 142]
| |
Interieur van de boekwinkel van Hermanus de Wit te Amsterdam in 1763. Gravure van Reinier Vinkeles. Links op de voorgrond ligt opengeslagen een exemplaar van de Werken van Cats
tot het gretig romans consumerende publiek. Voor zover ook hier een leesbehoefte leefde, lijkt die eerder gericht te zijn geweest op leerzame lectuur dan op fictie. De rol van de roman in het geheel van de leescultuur moet dus niet overschat worden. Een en ander wordt bevestigd door wat er aan oplagecijfers is overgeleverd. Hoe ongefundeerd de suggestie is dat de roman een genre voor het ‘grote publiek’ zou zijn geweest, springt in het oog wanneer men de aantallen opgelegde exemplaren vergelijkt met die van populariserend-wetenschappelijke en moraliserende werken, en helemaal wanneer men de cijfers van schotschriften, devote volksboekjes, eenvoudige liedbundeltjes en dergelijke ernaast legt. Dit zijn enkele globale bevindingen. Zij zullen door nader onderzoek aangevuld en verfijnd moeten worden, en misschien ook op wezenlijke punten gecorrigeerd. Belangrijke kwesties zijn niet aan de orde geweest, zoals de specifieke rol van de vrouw als romanconsumente, en de culturele dominantie juist bij het romanpubliek van het Frans. Kortom: ‘een vreemd en onbekend land’ staat de ‘Oeffenaaren’ nog te wachten. Helaas biedt zich geen Stinstra aan die helpt ‘terstond het regte pad te treffen’. | |
LiteratuuropgaveDe geschiedenis van de Nederlandse roman is de laatste jaren sterk in de belangstelling komen te staan. Een eerste synthetische beschouwing is gegeven door P.J. Buijnsters in zijn inleiding bij E. Wolff-Bekker en A. Deken, Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. Naar de eerste druk van 1782 uitgegeven. 2 dln. Den Haag 1980. Een uitvoerige kritische reactie hierop volgde van de hand van W. van den Berg, ‘Sara Burgerhart en haar derde stem’. In: Documentatieblad Werkgroep 18e eeuw nr. 51-52 (1981) p. 151-207. Over het lezend publiek is in ons land zeer weinig geschreven; erg aan de oppervlakte blijft de dissertatie van G.W. Huygens, De Nederlandse auteur en zijn publiek, Amsterdam 1946. Van de buitenlandse studies die zich bezighouden met het publiek van de roman noem ik slechts R.D. Altick, The English common reader. A social history of the mass reading public 1800-1900, Chicago 1957; R. Engelsin, Analphabetentum und Lektüre. Zur Sozialgeschichte des Lesens in Deutschland zwischen feudaler und industrieller Gesellschaft, Stuttgart 1973; H. Schöffler, Protestantismus und Literatur. Neue Wege zur englischen Literatur des 18. Jahrhunderts, Göttingen 1958; A. Ward, Book production, fiction, and the German reading public 1740-1800, Oxford 1974; Ian Watt, The rise of the novel. Studies in Defoe, Richardson, and Fielding, Hammondsworth 19632. De bibliografie van M. Buisman J.Fzn., Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815, Amsterdam [1960], is zeker niet volledig, vandaar dat de eraan ontleende cijfers niet meer dan indicatief kunnen zijn. Deze cijfers zijn te vinden in Wa. R.D. van Oostrum, ‘Buisman chronologisch’. In: Spektator 3 (1973-74) p. 54-55. De waardering voor Richardson in ons land is onderzocht door Th. Matthey, ‘De ontvangst van Richardson in Nederland (1750-1800)’. In: Spektator 8 (1978-79) p. 142-157. Voor vertalingen en navolgingen zie men Th.M.M. Matthey e.a., ‘Richardson in Nederland; een bibliografie’. In: Documentatieblad Werkgroep 18e eeuw 40 (1978) p. 19-70. Over het probleem van de sociale stratificatie: B.H. Slicher van Bath, ‘Methodiek en techniek van het onderzoek naar de sociale stratificatie in het verleden’. In: Tijdschrift voor geschiedenis 84 (1971) p. 151-166. Een indeling van de maatschappij in de door mij onderscheiden lagen treft men meer of minder gedetailleerd uitgewerkt aan in allerlei beschouwingen uit de tijd zelf; verg. ook G.J. Renier, De Noord-Nederlandse natie, Utrecht 1948, p. 116-117; D.J. Roorda, Partij en factie, Groningen 1961, p. 57 (voor de 17e eeuw); M.J.F. Robijns, Radicalen in Nederland (1840-1851), Leiden 1967, p. 59-67 (voor de 19e eeuw). Over de lonen in de 18e eeuw is bijzonder weinig bekend. Die van de katoendrukkers worden vermeld door J.G. van Dillen, Van rijkdom en regenten. Handboek tot de economische en sociale geschiedenis van Nederland tijdens de republiek, 's-Gravenhage 1970, p. 548, 552-553. Aan Van Dillen ontleen ik ook de gegevens betreffende de Amsterdamse quotisatie van 1742 (p. 473). Boekenprijzen zijn te vinden in R. Arrenberg, Naamregister van de [....] Nederduitsche boeken [...], Rotterdam 1788, en in de Naamlijst van Nederduitsche boeken [...] gedurende de jaren 1790-1848 in ons vaderland uitgekomen [de zgn. Naamlijst Saakes], Amsteldam enz. 1794-1848. Voor Wagenaars Vaderlandsche historie zie men Th.J.I. Arnold, ‘Wagenaar's Vaderlandsche Historie. Bibliographie’. In: Bibliografische adversaria dl. 3, 's-Gravenhage 1876-77, p. 123-139, 159-189. Nog heden ten dage, zo schrijft hij, ontbreekt Wagenaar ‘in geene bibliotheek in ons vaderland, zelfs in bijna geen boekenkastje voor huiselijk gebruik bestemd’ (p. 123). Over Gellert: W.J. Noordhoek, Gellert und Holland, Amsterdam 1928. Over Martinets Katechismus: B. Paasman, J.F. Martinet, een Zutphens filosoof in de achttiende eeuw, Zutphen 1971, p. 45-65. Een eerste verkenning op het terrein van de 18e- en begin 19e-eeuwse uitleenbibliotheken is verricht door H.M. de Blauw en C.W.M. van Hout, ‘De 18e eeuwse leesbibliotheekcatalogie’ [sic]. In: Populaire literatuur, Amsterdam z.j., p. 107-120. Aan het verschijnsel leesgezelschap besteedde P.J. Buijnsters recentelijk aandacht in zijn ‘Lesegesellschaften in den Niederlanden’. In: Otto Dann (Hrsg.), Lesegesellschaften und bürgerliche Emanzipation, München 1981, p. 143-158. |
|