Feest in het bosch
(1927)–Jac. van der Klei– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
De avond is gekomen,
De menschen zijn nu moe,
En alle kind'ren sloten
Hun kleine oogjes toe.
De hooge hemel schittert
Van maan- en sterrenschijn,
En 't lijkt of d'open plekjes
Op aarde zilver zijn.
Nu gaat er een kabouter
Door 't groote, stille bosch
En trekt in een der boomen
Een aardig luikje los.
Hoor, hoe er in de hoogte
Nu klokketonen gaan;
Bom-bam! en dat beteekent:
Het avondfeest vangt aan.
| |
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
In 't midden ligt een vijver,
Waarin de rietpluim groeit,
Waarin de waterlelie
Naast plomp en pijlkruid bloeit.
Uit elk der groote bloemen
Kijkt droom'rig een gezicht:
Een elfje, dat wat knippert
Met d'oogen tegen 't licht.
Maar eensklaps, met een vaartje,
Daar maken zij zich los
En dalen, licht als veertjes,
Op 't goudgekleurde mos.
Ze zwaaien met heur armen,
Ze wuiven met heur kleed.
‘O, lieve koning, kom toch!
Uw elfen zijn gereed.’
| |
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
En na een poosje wachten
Komt koning Oberon.
Hij draagt een gouden kroontje,
Dat schittert als de zon.
Hij draagt een zachten mantel
Van rozenbladfluweel,
En in z'n handen flonkert
Een scepter van juweel.
Hij zet zich op z'n zetel,
Een roode vliegenzwam,
En telt zijn onderdanen,
Of één misschien niet kwam.
‘Nu dansen!’ en de elfen
Die sluiten zich aaneen
En huppelen al zingend
Rondom heur koning heen.
| |
[pagina 12]
| |
[pagina 13]
| |
De nachtpauwoogen vliegen
De balzaal vroolijk rond
En zetten na een poosje
Zich neder op den grond.
Het lijken kleine bloemen,
Die bloeien in den nacht,
Met wonderfijne kleuren
En blaadjes zijïg zacht.
Ze roepen tot de elfen:
‘We spelen graag eens mee!
Zeg, zullen we gaan varen,
Ginds op de groote zee?
Een blad is ieder schuitje,
Een spinnerag het koord,
Daar trekken wij je vroolijk
Mee over 't water voort.’
| |
[pagina 14]
| |
[pagina 15]
| |
Elk elfje maakt een scheepje
Van pijlkruidblad of riet,
Een schip met spitse punten,
Dat vlug door 't water schiet.
Twee nachtpauwoogen houden
Een dikken spindraad vast.
‘Klaar?’ roept de elfenkoning,
‘Als 'k drie zeg... opgepast!’
Hij telt tot drie; daar varen
De rankje scheepjes heen;
De elfjes staan te wank'len,
Maar vallen doet er geen.
Ha, Rozedauw is d'eerste,
Die d'overkant bereikt.
Geen wonder, dat ze spoedig
Met bloemenkransen prijkt.
| |
[pagina 16]
| |
[pagina 17]
| |
Papa konijn is even
Z'n hol nog uit geweest.
‘Vrouw’, zegt hij, ‘komeenskijken,
De elfen vieren feest.
Wanneer de kind'ren slapen,
Dan gaan we met z'n twee,
Maar zijn de bengels wakker,
Dan neem je ze maar mee!’
Ze slapen geen van allen,
En heel 't konijnenhuis
Gaat naar den grooten vijver
En maakt haast geen gedruisch.
Ze sluipen door de paadjes,
Ze gluren door het blad.
‘'k Wou,’ zegt de allerkleinste,
‘Dat 'k zùlke beentjes had.’
| |
[pagina 18]
| |
[pagina 19]
| |
Nu komen de kabouters
Heel zacht en zoetjes aan.
Ze groeten de konijntjes
En komen naast ze staan.
Maar weldra gaat de oudste
Naar koning Oberon
En zegt: ‘Hoor, lieve koning,
Wat spelletje ik verzon.
Ik en m'n vriendjes klimmen
Konijntjes op den rug
En rijden om den vijver
En komen weer terug.
Wie 't hardst van al kan rijden,
Die krijgt een mooien krans,
En voor hem dansen d'elfen
Een extra-fraaien dans.’
| |
[pagina 20]
| |
[pagina 21]
| |
Een poosje later staan er
Zes ruiters in 't gelid.
O, kijk toch eens, hoe stevig
Dat dwergenvolkje zit!
Elk ventje houdt de ooren
Van zijn konijntje vast;
De elfenkoning telt al
Tot drie. Nu opgepast!
Roef! en daar gaan ze allen
Met sprongen reuzegroot.
Zie, Langbaard is de voorste,
Die wint het vast, geen nood!
Maar juist op 't laatste eindje
Schiet Spikkel hem voorbij
En roept: ‘Hoezee, gewonnen,
De bloemkrans is voor mij!’
| |
[pagina 22]
| |
[pagina 23]
| |
En alle elfjes dansen
Om spikkel heen: ‘hoezee!’
De nachtegaal zingt vroolijk
Met al z'n vriendjes mee.
Hij heeft een stem als zilver
Zoo helder, en zijn lied
Lokt zelfs den boschuil nader,
Al heeft die ook verdriet.
Hij kijkt met groote oogen
Het vroolijk volkje aan,
En had hij kunnen dansen,
Hij had haast meegedaan.
Hij kijkt met groote oogen
En telkens klaagt hij zacht,
Omdat hij zoo'n verdriet heeft,
Ook als een ander lacht.
| |
[pagina 24]
| |
[pagina 25]
| |
Maar d'uil kan mooi vertellen,
Dat weten z' allemaal,
En Oberon zegt vriend'lijk:
‘Och, geef ons een verhaal.
Vertel ons van klein Duimpje,
Van Hansje en van Griet,
Of van het Waterprinsje,
Dat woonde in het riet!’
Van alle kanten komen
De dieren nu bijeen:
De boschuil zal vertellen,
Vlug, vrienden, komt hier heen.
De muizen en de hazen,
De egel en de ree,
Ze komen aangeloopen,
Want ieder hoort graag mee.
| |
[pagina 26]
| |
[pagina 27]
| |
't Verhaal is waarlijk prachtig,
Het kan niet mooier zijn!
Maar 't egeltje krijgt ruzie
Met Snuffelneus, 't konijn.
‘Jij met je scherpe pennen,
Je steekt me in m'n vel;
Je bent een lastig heertje!
Ga heen! Wat denk je wel!’
Nu wordt de egel driftig
En roept: ‘Kom jij maar op!
Als jij wat hebt te zeggen,
Geef ik je op je kop!’
‘Stil!’ roepen alle dieren,
‘Geen ruzie hier in 't bosch!
Ha, daar is de politie!
Dat 's net op tijd, vriend Vos!’
| |
[pagina 28]
| |
[pagina 29]
| |
En Reintje komt naar voren
En neemt den egel mee.
Die wil nu niet meer vechten,
Maar jammert steeds: ‘O wee!’
Rein brengt hem naar den vijver,
Daar ligt een eiland in;
Een dagje daar alleen zijn,
Is niemand naar den zin.
Maar 't moet, en op een plankje
Vaart egeltje er heen.
Ziezoo, vechtlustig baasje,
Vecht jij nu maar alleen.
Twee groene kikkers duwen
Het plankje langzaam voort,
En niemand, die naar 't klagen
Van d'armen egel hoort.
| |
[pagina 30]
| |
[pagina 31]
| |
In 't Oosten zijn de wolken
Een beetje ros getint,
En door de boomen fluistert
De zachte morgenwind.
De houtduif, die ontwaakte,
Roept driemaal: Roe-koe-koe!
Nu vluchten alle elfjes
Gauw naar d'r bloemen toe.
Als straks de roode zonne
Het groene bosch verlicht,
Is van 't kabouterhuisje
Ook reeds het deurtje dicht.
Gauw dwalen door de paden
De menschen, groot en klein.
Die weten niet, hoe prettig
Het's nachts in 't bosch kan zijn.
|
|