'Anaforische relaties in het Nederlands'
(1980)–Maarten Klein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| ||||||||||||||
Anaforische relaties in het NederlandsGa naar voetnoot*M. KleinTer nagedachtenis aan prof. dr. B. van den Berg
| ||||||||||||||
1 Het doel van dit artikelDit artikel heeft een tweeledig doel. In de eerste plaats geeft het in de eerste paragraaf een beknopt overzicht van wat er binnen het kader van de generatieve grammatica is gedaan aan anaforische relaties, en op welke wijze. Het tweede doel is te laten zien, dat men de meest generaliserende beschrijving van anaforische relaties in het Nederlands verkrijgt, als men er van uitgaat, dat coreferentie en accentuering nauw met elkaar verbonden zijn en dat antecedent/anafoor-relaties binnen de enkelvoudige zin op een iets andere wijze beschreven moet worden dan wanneer antecedent en anafoor niet in dezelfde enkelvoudige zin zitten (paragraaf 2 en 3). In verband hiermee wordt aangetoond dat anaforische relaties ons inzicht kunnen verschaffen in de syntactische positie van bepaalde constituenten (PP's, adverbiale S-en etc.). Met een anaforische relatie bedoel ik in dit artikel steeds een mogelijke relatie tussen een definiete antecedents-NP en definiet voornaamwoord, bv. als tussen Jan en hij in (1):
Over andere anafora, bv. zichzelf of elkander, handelt dit artikel niet. Indien het de bedoeling is, dat een pronomen als anafoor geïnterpreteerd wordt, zijn in de voorbeeldzinnen anafoor en antecedent cursief gedrukt, zoals in(1). Ik markeer de zinnen waarin geen anaforische relatie mogelijk is met een asterisk, om aan te geven dat de zin onwelgevormd is in anaforische lezing. | ||||||||||||||
1.1 Langacker 1969Het ligt voor de hand het feit dat in (2) hij kan verwijzen naar Osewoudt en in (3) niet, in verband te brengen met het verschil in volgorde waarin antecedent en anafoor worden aangeboden.
| ||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||
Blijkbaar is een interpretatie waarin Osewoudt en hij naar dezelfde man in de werkelijkheid verwijzen alleen mogelijk als het antecedent voorafgaat aan het pronomen. Toch is het ‘voorafgaan’ van het antecedent niet een voldoende voorwaarde. Dat blijkt uit zin (4) en (5):
In deze beide zinnen is een coreferentiële interpretatie van Osewoudt en hij mogelijk. Het relevante verschil tussen (3) en (5), de beide zinnen waarin het pronomen voorafgaat, is gelegen in het feit dat in (3) het pronomen ‘hoger’ (nl. in de hoogste S) zit dan in (5), waar hij subject van de onderwerpszin is. In Langacker 1969 wordt deze tweede voorwaarde voor een correcte coreferentiële interpretatie gedefinieerd in termen van ‘commanderen’:
Ter toelichting diene het volgende diagram:
(7) NP1, commandeert NP2 en NP3. Immers, deze knopen domineren elkaar niet, en de eerste S-knoop boven NP1 (d.i. S1) domineert ook NP2 en NP3. Omgekeerd geldt niet, dat NP2 of NP3 knoop NP1 commandeert: de eerste S-knoop boven NP2 en NP3 (d.i. S2) domineert niet NP1. Als NP1 in (7) een pronomen is en NP2 een eigennaam of zelfstandig naamwoord, zou dat pronomen NP1 voorafgaan aan NP2 en tegelijkertijd NP2 commanderen. Zo'n situatie treffen we aan in (3) *Hij ontkende dat Osewoudt Eline had zien lopen waarin Hij en Osewoudt niet coreferentieel kunnen zijn. In (5) Dat hij Eline heeft zien lopen, ontkent Osewoudt commandeert hij de NP Osewoudt niet, omdat de eerste S-knoop boven hij de S-knoop van de subjectszin is die het één S hoger zittende Osewoudt niet domineert. Langacker stelt nu, dat een coreferentiële interpretatie van een pronomen en een eigennaam/zelfstandig naamwoord uitgesloten is, als het pronomen tegelijkertijd de eigennaam/zelfstandig naamwoord voorafgaat en commandeert. Vandaar het verschil in welgevormdheid tussen (3) en (5). De voorbeelden die Langacker gebruikt zijn steeds samengestelde zinnen waarin pronomen en (mogelijk) antecedent zich nooit in dezelfde deelzin bevinden. De S-knoop is in Langackers definitie het ‘plafond’ (term ontleend aan Verkuyl en Kerstens 1978), d.w.z. de categorie waarbeneden de relatie geldt. Deze vorm van commanderen wordt in dit artikel verder aangeduid als ‘S-commanderen’. Samenvattend kunnen we nu Langackers visie als volgt weergeven: | ||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
1.2 Reinhart 1976In Reinhart 1976 tracht de auteur Langackers notie ‘S-commanderen’ zo bij te stellen, dat verscheidene tegenvoorbeelden van Lakoff (1968) ophouden tegenvoorbeelden te zijn. In een aantal van deze tegenvoorbeelden gaat het pronomen vooraf aan en commandeert het het antecedent, maar een coreferentiële interpretatie is wel mogelijk, in tegenstelling tot wat (8) voorspelt:
Bovendien tonen (12) en (13) aan, dat coreferentie helemaal niet altijd mogelijk is als het antecedent het voornaamwoord voorafgaat:
Langackers S-commanderen (8) voorspelt, dat (9)-(11) onwelgevormd zijn, maar (12) en (13) niet. In (9) bijvoorbeeld gaat 'm vooraf aan Joop en de eerste S-knoop boven 'm, domineert ook Joop, terwijl 'm en Joop, elkaar niet domineren, zodat 'm de NP Joop ook commandeert. In (12) gaat ie niet vooraf, dus zou dit pronomen coreferentieel moeten kunnen zijn met Joop. Reinhart stelt onder meer op grond hiervan de commandeer-notie als volgt bij:
waar onder c-commanderen wordt verstaan:
(15)
Het verschil met (6) is, dat ‘de eerste S-knoop boven A’ vervangen is door ‘de eerste vertakkende knoop boven A’. Door deze verstrakking van de notie commanderen vormen de feiten (9)-(13) geen anomalieën meer. Het diagram (16), waarin e het identiteitselement aanduidt, laat zien waarom niet meer: | ||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||
(16) De eerste vertakkende knoop boven 'm is de PP-knoop; deze domineert niet Joop2, en dus is een coreferentiële lezing van Joop2 en 'm mogelijk. De eerste vertakkende knoop boven het subject ie is de S-knoop en deze domineert ook Joop1. Gevolg: een anaforische lezing van ie is uitgesloten. Het is belangrijk op te merken, dat in Reinharts visie de notie ‘voorafgaan’ irrelevant geworden is. Althans: dat denkt zij. In paragraaf 2 zal aangetoond worden, dat dit slechts gedeeltelijk juist is. | ||||||||||||||
2 Nieuwe feiten: coreferentialiteit en accent2.1In de vorige paragraaf heb ik laten zien hoe Reinhart verklaren kan, dat zin (9) Naast 'm zag Joop een heel enge jongen wel een lezing heeft waarin 'm en Joop coreferentieel zijn, maar zin (12) niet: *Naast Joop zag-ie een heel enge jongen. De instrumenten daarvoor zijn de notie c-commanderen en hypothese (14). Dit instrumentarium schiet echter tekort in gevallen als (17):
(17)
Als Volgens Jan en Naar de mening van Jan een zelfde soort PP's zouden zijn als Naast Joop en Naast 'm, zouden we verwachten, dat (17)a en c geen coreferentiële lezing zouden hebben en (17)b en d wel. Het is echter juist omgekeerd. Dit heeft ongetwijfeld te maken met een syntactisch verschil tussen PP's met preposities als volgens, naar (als in (17) c en d), ondanks, dankzij etc. en PP's met locatieve preposities als naast, onder, boven etc. Volgens + NP heeft duidelijk de gehele zin in zijn bereik en naast + NP niet:
(18)
Vergelijk ook:
(19)
| ||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||
ze zou Maries c-commanderen, als de PP's in (19) dezelfde status zouden hebben als een PP als Naast Joop (zie (12)); we zouden dan geen coreferentiële lezing verwachten. Deze is in (19) evenwel heel goed mogelijk. Ook deze PP's hebben hun bereik over de gehele zin:
(20)
De parafrases (18) en (20) tonen op een gebruikelijke wijze het zinsbereik van volgens, naar, dankzij en ondanks aan. Op grond hiervan is het niet onredelijk deze PP's een hogere structurele status toe te kennen dan locatieve PP's, bijvoorbeeld als in (21):
(21) Het pronomen ie c-commandeert in (21) niet Jan, omdat de eerste vertakkende knoop boven ie (d.i. S) Jan niet domineert. Hiermee is de coreferentiële lezing van Jan en ie in (17)a verklaard. Alvorens de onmogelijkheid om hem en Jan in (17)b coreferentieel te interpreteren te verklaren, wil ik erop wijzen, dat deze structurele verschillen ook de volgende tegenstelling verklaart:
(22)
In (22)b, met een PP als in (21), wordt Volgens Annekes moeder niet ge-c-commandeerd door het pronomen ze. De locatieve PP In Annekes kamer, met een status als de PP in (16), bevindt zich wel in het commandeerbereik van het pronomen ze, omdat deze PP net als ie onmiddellijk gedomineerd wordt door S, waardoor Annekes ge-c-commandeerd wordt door ie. De verklaring van de onwelgevormdheid van (17)b moet gezocht worden in de onmogelijkheid om hem in volgens hem, in tegenstelling tot hem in PP's als naast hem te reduceren tot 'm.Ga naar eind1 Men vergelijke:
(23)
Het verband tussen coreferentialiteit en accentuering is in de literatuur herhaalde- | ||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||
lijk gesignaleerd (zie bv. Akmajian en Jackendoff 1970; Culicover 1976). Coreferentie van een pronomen en een niet-pronominale NP wordt bv. onmogelijk als één van de beide met nadruk wordt uitgesproken:
(24)
Culicover (1976) formuleert voor het Engels, in een andere terminologie en in een andere vorm, een beperking op de conferentialiteit die wij nodig hebben om de onwelgevormdheid van (17)b *Volgens hem was Jan ziek te verklaren:
(25)
Na volgens kán hem niet onbeklemtoond voorkomen (Walraven 1979: 207) getuige (23)b, en dus voorspelt een beperking als (25) de onwelgevormdheid van (17)b. Het is interessant te zien hoe beperking (25) ook coreferentialiteitsverschijnselen in geheel andersoortige zinnen verklaart, zonder dat we een beroep hoeven te doen op ad hoc-hypotheses. Men beschouwe daartoe de volgende zinnen:
(26)
(27)
De niet -anaforische lezing (26) heeft als oppervlaktestructuur (28):
(28) hem c-commandeert de NP Andriessen niet en dus voorspelt (14), dat een anaforische lezing van hem mogelijk is. In zin (27) bevindt de PP voor hem zich (waarschijnlijk) als dochter van S links van is, maar ook in dat geval zou hem anaforisch interpreteerbaar moeten zijn. In beide zinnen is een dergelijke interpretatie echter uitgesloten, in tegenstelling tot 'm in (29) en (30):
| ||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||
In deze zinnen is een coreferentiële lezing wel mogelijk, maar voorwaarde hiervoor is, dat het pronomen ongeaccentueerd blijft. In de posities waarin voor hem voorkomt in (26) en (27) kàn hem niet gereduceerd worden tot 'm:
Wanneer we de PP voor 'm echter verplaatsen naar een positie waarin wel ongeaccentueerde pronomina kunnen voorkomen, blijkt een coreferentiële interpretatie heel wel mogelijk:
(33)
Beperking (25) voorspelt de coreferentiële lezing van 'm en Andriessen in (33)a op correcte wijze. Problematischer wordt het evenwel met een zin als (34)a:
(34)
De oorzaak van dit verschil tussen (33)a en (34)a moet waarschijnlijk gezocht worden in de verschillende syntactische functies die de bewuste PP's in deze zinnen hebben. In traditionele termen: voor 'm in (33)a is een bijwoordelijke bepaling en voor 'm in (34)a is een belanghebbend voorwerp (cf. Van den Toorn 1979). Dat blijkt bij plaatsing van deze PP's voor resp. bijzonder leuk en onbegrijpelijk: alleen in zin (34)b is het voorzetsel voor weglaatbaar:
De onwelgevormdheid van (34)a, in coreferentiële lezing, moet naar mijn mening in verband gebracht worden met de weglaatbaarheid van het voorzetsel voor als het voor onbegrijpelijk komt te staan. Om het wat krasser te formuleren: als een voorzetsel weglaatbaar is, telt het niet mee voor ‘c-commanderen’.Ga naar eind2 De PP-knoop moet in dat geval overgeslagen worden, zodat bijvoorbeeld in (34)a 'm de NP Andriessen wel c-commandeert. We vinden deze veronderstelling bevestigd in andere gevallen:
Als we de PP (aan) 'm in (35) voor ‘vol’ zouden aanzien, zouden we niet kunnen verklaren, waarom in deze zin 'm niet coreferentieel kan zijn met Karel; immers, als het een echte PP is, c-commandeert 'm de NP Karel niet. Tellen we het weglaatbare aan niet mee, dan is er geen probleem. In (36) is van niet weglaatbaar, ook niet als het voor algemeen geplaatst wordt, en een coreferentiële lezing is heel goed mogelijk.Ga naar eind3 | ||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||
2.2 Hypothese (25) en anaforische relaties in samengestelde zinnenReinhart is van mening, dat de notie ‘voorafgaan’, die een essentieel onderdeel vormde van Langackers hypothese (zie (8)), in haar hypothese irrelevant geworden is. Dit is onjuist, althans als het gaat om samengestelde zinnen; ten aanzien van enkelvoudige zinnen kan Reinhart wel gelijk hebben (zie echter noot 3). Men beschouwe:
(37) is een enkelvoudige zin en (14) voorspelt correct geen coreferentiële lezing. (38) bevat evenwel een ingebedde relatieve zin en deze zin, die verder gelijk is aan (37), is zonder meer perfect in coreferentiële lezing. Het is ongeloofwaardig de verschillen in grammaticaliteitsoordelen terug te voeren op een verschil in structurele status van deze PP's. Evenmin is het plausibel te veronderstellen, dat het complexe NP-eiland in (38) er de oorzaak van is, dat (14) niet van toepassing is. Reinhart (1976: 160) suggereert dit laatste, maar zonder overtuigend te worden; zij blijft zitten met een aantal uitzonderingen en twijfelachtige zinnen. Als haar visie juist zou zijn, zou men verwachten, dat ook (39) een welgevormde zin zou zijn:
Alle problemen verdwijnen echter, als we ten aanzien van antecedent/anafoor-relaties een onderscheid maken tussen dergelijke relaties in een enkelvoudige zin en die in een samengestelde zin. Voor de beschrijving van anaforische relaties in enkelvoudige zinnen lijkt ‘c-commanderen’ voldoende (zie echter noot 3); maar voor samengestelde zinnen speelt de notie ‘voorafgaan’, getuige (38) en (39), wel degelijk een rol. Beperking (25) zou voor samengestelde zinnen als volgt bijgesteld moeten worden:
(40)
De eerder gegeven voorbeelden (29), (30) en (33)a tonen aan, dat ook in samengestelde zinnen de notie c-commanderen correct is en niet ‘S-commanderen’: in (33)a bijvoorbeeld (Het is toch wel bijzonder leuk voor 'm, dat Andriessen zo'n succes had met Prinsjesdag) S-commandeert 'm wel Andriessen, maar van c-commanderen is geen sprake. S-commanderen zou dus ten onrechte voorspellen, dat in (33)a geen coreferentiële lezing mogelijk is. Andere voorbeelden - zonder complexe NP-eilanden - tonen aan, dat (40) correct is:
| ||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||
De generalisatie die in Reinhart 1976 gemist wordt, is het feit dat in samengestelde zinnen (nevenschikking terzijde gelaten, zie noot 5) de ingebedde zin, met antecedent, altijd vooropgeplaatst kan worden zonder dat een eventuele coreferentiële lezing onmogelijk wordt doordat het pronominale subject van de hoofdzin dit antecedent c-commandeert. Wanneer de ingebedde zin niet voorafgaat, is coreferentialiteit uitgesloten (zie (39), (43) en (46)), tenzij deze ingebedde zin een andere, d.w.z. hogere structurele status heeft. De gevallen waarbij aan deze laatste mogelijkheid gedacht kan worden, zullen in de volgende paragraaf besproken worden. | ||||||||||||||
3 Schijnbare tegenvoorbeelden tegen hypothese (40): in het voetspoor van Zwarts (1978)3.1In de vorige paragraaf heb ik laten zien, hoe een probleem voor Reinharts theorie, nl. zin (38), verdwijnt, als men een onderscheid maakt tussen antecedent/ anafoorrelaties in enkelvoudige zinnen (dan geldt alleen ‘c-commanderen’, zie (25)) en soortgelijke relaties in samengestelde zinnen (voor deze blijft gelden ‘voorafgaan en c-commanderen’, zie (40)). In het Nederlands zijn zinstypen te vinden die op het eerste gezicht (40) lijken te weerspreken. Tot deze klasse van zinnen behoren zowet zinnen waarbij traditioneel gesproken wordt van onderschikking als zinnen met ‘balansschikking’ (zie voor dit type zinnen en deze term in de eerste plaats Bos 1964), die door verschillende vertegenwoordigers van de traditionele grammatica beschouwd worden als bestaande uit een hoofdzin + een bijzin met hoofdzinsvolgorde. Eén voorbeeld van deze klasse van zinnen bespreekt F. Zwarts in zijn artikel ‘bijzinnen van graadaanwijzend gevolg’ (Zwarts 1978). De auteur geeft als voorbeeldzinnen onder meer:
(47)
(48)
Zwarts wijst erop, dat deze bijzonderheid van graadaanwijzende gevolgzinnen correspondeert met mogelijke verschillen in bereik van het werkwoord van de hoofdzin. Een pronominaal subject in de hoofdzin en een niet-pronominale NP in de bijzin van graadaanwijzend gevolg kunnen niet coreferentieel zijn, indien de bijzin binnen het bereik van het werkwoord in de hoofdzin ligt:
In deze laatste zinnen is de bijzin een soort complement van zo'n goede; men kan parafraseren: ‘Karel ambieert een betrekking [zo goed dat hij voor altijd rijk zou zijn]’. Een coreferentiële interpretatie is wel mogelijk als de bijzin van graadaanwijzend gevolg niet binnen het bereik van het werkwoord in de hoofdzin valt:
| ||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||
De hierboven gegeven parafrase gaat niet op voor (51) of (52): ‘Karel ambieerde een betrekking [zo veeleisend dat hij zijn huwelijk heeft moeten verbreken]’. De bijzin is geen complement bij veeleisend, maar duidt een niet door Karel geambieerd gevolg aan. Zwarts verantwoordt deze verschillen in welgevormdheid door aan te nemen, dat er ‘lage’ bijzinnen van graadaanwijzend gevolg zijn (zoals in (49) en (50)) en ‘hoge’ bijzinnen van graadaanwijzend gevolg (zoals in (51) en (52)). In boomdiagrammen:
In (53) c-commandeert de pronominale NP de niet-pronominale NP in de bijzin. Hypothese (40) voorspelt, dat in een dergelijke structuur een coreferentiële lezing niet mogelijk is (zie (50)). In (54) c-commandeert het subjects-pronomen de niet-pronominale NP niet en het pronomen kan derhalve als anafoor gelezen worden (zie (52)). De bijzin in (53) zit evenwel te laag ingebed. De objects-NP c-commandeert in deze structuur de niet-pronominale NP in de bijzin. Als de objects-NP een pronomen zou zijn, zou (40) voorspellen, dat een coreferentiële lezing niet mogelijk is voor zinnen als (55):
Als de lage bijzin een dochter van de S-knoop is, is er geen tegenstrijdigheid met (40), omdat Karel dan niet ge-c-commandeerd wordt door hem. | ||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||
(56) Dezelfde ‘hoge’ en ‘lage’ posities zouden kunnen worden aangenomen voor bepaalde bijzinnen die ingeleid worden door het voegwoord toen. Men vergelijke eerst de volgende twee zinnen:
(57) is onwelgevormd in de bedoelde lezing, omdat Osewoudt ge-c-commandeerd wordt door het pronomen Hij. De welgevormdheid van (58) wijst erop, gegeven de correctheid van (40), dat de bijzin toen Osewoudt binnenkwam vastgehecht moet zijn aan S, en niet aan VP of S̄. Er zijn echter ook toen-zinnen denkbaar die een hogere structurele status moeten hebben:
Vergis ik me niet, dan worden deze zinnen gekenmerkt door een beschrijving van een toestand in de voorzin, in (59)-(61) versterkt door tijdsaanduidingen als al vele jaren, al jaren, al uren, gevolgd door een toen-zin. Anders dan in (57) en (58) is er in (59)-(61) geen sprake van een toen dat gelijktijdigheid uitdrukt. (57) en (58) zijn parafraseerbaar als ‘Hij kuste Eline, op het moment dat Osewoudt binnenkwam’ | ||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||
en ‘Eline kuste 'm, op het moment dat Osewoudt binnenkwam’. (59)-(61) zijn niet op deze wijze te parafraseren, omdat de toen-zinnen hier veeleer een abrupte ommekeer in of contrast met de in de voorzin beschreven toestand aangeven. Min of meer hetzelfde vinden we in zinnen die een bijzin bevatten die ingeleid wordt door het voegwoord tot(dat):
Vergelijkbare zinnen, maar met andere voegwoorden:
Vergelijk deze zinnen met (67) en (68):
Verschillende van de zinstypen die Bos (1964) ondergebracht heeft onder de noemer ‘Balansschikking’ dienen in dit verband ook genoemd te worden. Balansschikkingzinnen bestaan uit een voorzin gevolgd door een nazin die begint met het voegwoord of, dat historisch gezien het nevenschikkend voegwoord of is.Ga naar eind4
Balansschikking is ook in de volgende twee zinnen aanwezig, maar een coreferentiéle interpretatie van Hij en Karel is in deze gevallen uitgesloten:
De onwelgevormdheid van (73) en (74) is minder verrassend als men de verhouding van nazin tot voorzin bekijkt. In (73) lijkt de of-zin verreweg het meest op een lijdend voorwerpszin, en in (74) op een voorzetselvoorwerpszin. Het is daarom zeker redelijk te veronderstellen, dat de of-zinnen in (73) en (74) ‘lage’ zinnen zijn, d.w.z. lager ingebed dan de of-zinnen in (69)-(72), die veeleer een bijwoordelijk karakter hebben. Gegeven de juistheid van (40) is (75) een juiste weergave van de oppervlaktestructuur van bijv. (72): | ||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||
(75) en (76) van (73):
(76) Strikt genomen zou de of-zin in (76) ook op het (met stippellijn aangegeven) S-niveau kunnen zitten, omdat inbedding op VP-niveau eigenlijk pas kan worden aangenomen, als aangetoond is, dat ook pronominale objecten in de voorzin niet coreferentieel kunnen zijn met een niet-pronominale NP in de nazin. Aangezien dergelijke objecten niet voor kunnen komen in de voorzinnen van (73) en (74) moeten we steunen op de overeenkomst met lijdend voorwerpszinnen en voorzetselvoorwerpszinnen. De zeven argumenten die Bos (1964: 241, 242) aanvoert tegen een nevengeschikt zinsverband in balansschikking-zinnen met of lijken mij overtuigend. Ik zou er nog één aan willen toevoegen: in onvervalste nevenschikkingen is het onmogelijk dat het subject in het eerste lid coreferentieel is met enige NP in het tweede lid:
Aangezien dit in (69)-(72) wel mogelijk is, kunnen deze zinnen niet samengesteld zijn door nevenschikking.Ga naar eind5 | ||||||||||||||
3.2 Vaste volgorde van hoge en lage bijzinnenIn het voorafgaande hebben wij geconcludeerd, dat er hoge en lage bijzinnen van | ||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||
graadaanwijzend gevolg bestaan, en dat sommige of-zinnen in balansschikking-zinnen bijzinnen zijn met een hoge status en andere of-zinnen bijzinnen met een lage status. Als dit correct is, dan is de verwachting gerechtvaardigd, dat aan het einde van een Nederlandse zin combinaties van dit soort zinnen een vaste volgorde vertonen, en wel zodanig, dat de hoge bijzin steeds aan het einde verschijnt en de lage bijzin daarvoor. Deze veronderstelling blijkt juist. De omgekeerde volgorde (eerst hoog, dan laag) levert steevast een onwelgevormde zin op. Als voorbeeld diene:
S1 is een lage bijzin van graadaanwijzend gevolg, wat aangetoond kan worden door Karel in de hoofdzin en het pronomen hij in S1 van plaats te laten verwisselen:
S2 is een hoge bijzin, want in deze zin is deze substitutie wel mogelijk:
Omkering van deze lage en hoge bijzin levert op:
Hoge bijzinnen van graadaanwijzend gevolg kunnen, indien gecombineerd met een andere, lagere bijzin wel als laatste voorkomen:
Zin (83) is alleen welgevormd als de toen-zin wordt geïnterpreteerd als zinsdeel van de dat-zin, maar is onwelgevormd in de lezing analoog aan (82), waarin de toen-zin zinsdeel is van de hoofdzin. Ook deze zinnen tonen dus aan, dat bijzinnen met een verschillende (‘hoge’ of ‘lage’) status in een vaste volgorde aan het einde van een Nederlandse zin verschijnen. | ||||||||||||||
4 Conclusies4.1Hoewel enige problemen onopgelost zijn en soms zelfs nauwelijks besproken, geloof ik, dat in een aantal gevallen vooruitgang geboekt is. Ik wijs op de in paragraaf 2 besproken verschijnselen rond coreferentie en accent die leidden tot hypothese (25). Toetsing van die hypothese leidde tot de constatering dat de PP's voor 'm in (33)a en (34)a niet dezelfde status kunnen hebben. De weglaatbaarheid van voor in (34)b, een gegeven dat al bekend was uit de traditionele grammatica, bleek te corresponderen met de onmogelijkheid het pronomen na dit voor | ||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||
anaforisch te interpreteren. Voorts leidde toetsing van hypothese (25) in 2.2 tot de gedachte dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen antecedent/anafoor-relaties in samengestelde zinnen en die in enkelvoudige zinnen. Tenslotte kwam aan het licht, dat bijzinnen van graadaanwijzend gevolg bepaald niet de enige zins-typen zijn waarvoor een ‘hoge’ en/of ‘lage’ structurele positie gemotiveerd kan worden (zie paragraaf 3), en dat deze ‘hoge’ of ‘lage’ posities een vaste volgorde aan het eind van de Nederlandse zin opleveren (zie paragraaf 3.2.). | ||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
Vragen
|
|