'De "onechte lijdende vorm"'
(1976-1977)–Robert S. Kirsner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘onechte lijdende vorm’.Robert S. KirsnerSamenvattingIn dit artikel wordt betoogd dat de welbekende beperking van het zogenoemde ‘pseudo-passief’ tot menselijke handelingen geen rechtvaardiging is voor het traditionele onderscheid met het zogenoemde ‘echte passief’ in het Nederlands. Veeleer, zowel in zijn ‘echte’ als in zijn ‘onechte’ gebruikswijze, is de passief-morfologie (het hulpwerkwoord worden + Voltooid Deelwoord) éen enkel linguïstisch teken dat de betekenis HOGE PARTICIPANT NIET IN FOCUS signaleert, ruwweg ‘het agens-achtige element wordt niet op de voorgrond geplaatst als grammatikaal subject’. Het semantisch procédé waarmee bij het ‘onechte’ gebruik de HOGE PARTICIPANT wordt opgevat als verwijzend naar alleen menselijke wezens wordt gedetailleerd onderzocht. Tenslotte wordt een verklaring geboden voor de neiging van het werkwoord om niet te ‘congrueren’ met juist die nominale constituenten die verwijzen naar de betrekkelijk agens-achtige elementen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Het probleemIn dit artikel Ga naar eind1 zal ik me bezighouden met de relatie tussen twee gebruikswijzen van de passief-morfologie in het hedendaagse Nederlands, de zogenoemde ‘echte lijdende vorm’ (hierna af te korten als ELV) als geïllustreerd in (1), en de zogenoemde ‘onechte lijdende vorm’ (hierna af te korten als OLV) als geïllustreerd in (2):
De ELV en de OLV verschillen als aangegeven in (3):
(3)
Het essentiële contrast tussen ELV en OLV is te zien in de zinnen (4) tot (11). De transitieve actief-zinnen (4) en (6) hebben alle hun ELV tegenpolen in (5) en (7): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Echter, van de intransitieve actief-zinnen (8) en (10) hebben alleen die met een menselijk agens OLV tegenpolen in (9) en (11):
Het analytische probleem dat door deze twee contrasterende gebruikswijzen van de passief-morfologie in het Nederlands gesteld wordt, kan aldus worden geformuleerd: Is de vermindering van de interpretatiemogelijkheden van de passief-morfologie bij afwezigheid van een grammaticaal subject - d.i. de beperking tot menselijke handelingen of ervaringen - voldoende grond voor het aannemen van twee afzonderlijke lijdende vormen? De traditionele grammatici beantwoorden, door hun terminologie zelf, de vraag bevestigend; ze ontkennen elk verband tussen de twee passieven. Zij zijn het per slot van rekening die spreken van de onechte lijdende vorm tegenover de (echte) lijdende vorm. Kruisinga doet dat werkelijk zeer uitgesproken door van de OLV te stellen dat deze ‘expresses no passive meaning …’ (1924:45). Nederlandse structuralisten, zoals De Groot (1949, 1964) en Paardekooper (1968), besteden in het geheel geen aandacht aan het probleem. Van Es, die een linguïstische school op zichzelf is, beantwoordt de vraag expliciet bevestigend (1970:216). Voor hem rechtvaardigt het voorkomen van intransitieve werkwoorden in de OLV een onderscheid. Nederlandse generatieve grammatici hebben de vraag nog niet werkelijk beantwoord, hoewel hun bedoeling duidelijk is. Kraak en Klooster veronderstellen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1968:183) dat de twee vormen gerelateerd zijn, maar ze gaan niet gedetailleerd op het probleem in en geven evenmin expliciete argumenten. Pollman (1970) formuleert een eenvormige transformatie om beide vormen te verkrijgen van hun corresponderende aktiefvormen. Niettemin heeft Schermer-Vermeer (1972) overtuigend aangetoond dat Pollman's transformatie niet klopt. Bijgevolg is de kwestie blijkbaar nog open. In dit artikel zal ik de vraag ontkennend beantwoorden; de beperking van de interpretatie van de passief-morfologie is geen voldoende grond voor het aannemen van twee afzonderlijke lijdende vormen. Veeleer is er een enkele Nederlandse passief-vorm, zowel in zijn ‘echte’ als in zijn ‘onechte’ gebruikswijze die een enkel linguïstisch teken is, d.i. een signaal dat een enkele betekenis te kennen geeft. Dit is in die zin duidelijk de meest uitdagende van de twee keuzemogelijkheden die voor me open liggen, dat ze me dwingt om (a) expliciet vast te stellen wat de betekenis in kwestie is, en (b) een verklaring te geven, meer dan alleen een beschrijving of opsomming, van de verschillen en overeenkomsten van de twee gebruikswijzen. Voor ik daarmee begin moet ik echter mijn analytisch kader schetsen, een aantal belangrijke termen definiëren, en een paar theoretische opmerkingen maken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Theorie.Het analytisch kader dat ik gekozen heb is het in de grond Saussureaanse kader van de Vorm-Inhoud Analyse als aangegeven in Diver (1969, 1974) Kirsner (1969, 1972) en het meest diepgaand behandeld en met voorbeelden toegelicht in een zeer belangrijk werk, Garcia (1975). Kort gezegd onderscheidt de Vorm-Inhoud Analyse zich van andere linguïstische benaderingen hierin dat ze als grondslag voor linguïstische analyse de volgende twee voorzichzelf sprekende oriënterende premissen aanneemt:
Gegeven dat taal een specifieke manifestatie is van een communicatie-medium zal men verwachten in taal tekens te vinden, d.w.z. diskrete, isoleerbare signalen van diskrete, definieerbare betekenissen (vgl. Reid 1974:34). En gegeven dat taal een specifieke manifestatie van menselijk gedrag is zal men verwachten in taal zowel de interessen als de eigenschappen van haar menselijke sprekers weerspiegeld te vinden. Dat deze twee voorzichzelf sprekende principes (12a,b) in feite door bijna alle linguïstische scholen zijn genegeerd in hun daadwerkelijke analytische praktijk (inclusief de onderscheiden partijen binnen de generatieve grammatica), wordt overtuigend betoogd in Reid (1974) en García (1975), en ik zal er hier niet nader op in gaan. Veeleer zal ik in het volgende proberen aan te geven hoe ze kunnen worden toegepast op een bijzonder probleem in de grammatica van het Nederlands. Laten we een onderscheid maken tussen de betekenis van een linguïstisch signaal - wat het signaal expliciet aanbiedt - en de boodschap die met die betekenis wordt overgedragen. Zie (13):
De boodschap is het geheel van wat wordt afgeleid (geïnfereerd) uit het gebruik | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de betekenis in een gegeven situatie in een specifieke context. Mijn eerste theoretische opmerking is dat de overgedragen boodschap gewoonlijk rijker is, meer gedetailleerd, dan de gesignaleerde betekenis. Merk op, bij voorbeeld, het contrast tussen (14a,b):
Terwijl de a-zin suggereert dat mijn hond me de pantoffels bracht in zijn bek, suggereert de b-zin dat mijn vrouw me de pantoffels bracht in haar handen, niet in haar mond. Het is duidelijk dat geen van beide zinnen ons expliciet zegt hoe de pantoffels werden gebracht. Deze informatie maakt geen deel uit van de betekenis van brengen. Veeleer leiden we die uit de aard van de genoemde agens af, gegeven dat het om brengen gaat. De relatie tussen de betekenis en de boodschap is dan als te zien in (15):
‘dragen naar in de bek’, enz.
Mijn tweede opmerking is dat wij als mensen er toe neigen om naar de meest voor de hand liggende conclusie over te springen die het beste past bij de gegeven informatie. Technischer gezegd: we vermijden inferentiële ingewikkeldheid. Er is geen reden waarom mijn vrouw me de pantoffels niet zou kunnen brengen onder haar arm gestoken of, bij wijze van grap, in haar mond. Maar dat zijn minder normale situaties en, dientengevolge, minder normale boodschappen. Bijgevolg moet de spreker, om zulke onwaarschijnlijke boodschappen over te dragen, de hoorder helpen door meer expliciete informatie aan te bieden, meer signalen en betekenissen, als in (16).
Om deze twee opmerkingen tot zover samen te vatten:
Het zal duidelijk zijn dat (17a,b) beide gezamenlijk worden bepaald door de twee oriënterende premissen (12a,b). Daar taal een communicatiemedium is, veronderstellen we in taal het bestaan van tekens, d.w.z. signalen van betekenissen. En daar taal een manifestatie is van menselijk gedrag, veronderstellen we dat mensen in hun taalgebruik dezelfde vaardigheden om problemen op te lossen inbrengen als ze elders vertonen. Mensen kunnen de gegeven informatie overstijgen. Ze kunnen afleidingen maken. Maar ze zullen zich daarbij niet overdreven inspannen. Als iemand een oude vrouw op een deur af ziet gaan met een sleutel in haar hand, dan zal hij waarschijnlijk concluderen dat ze de deur zal gaan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
openen met de sleutel, niet de sleutel zal gaan gebruiken om haar initialen in de deur te kerven (hoewel dit laatste net zo goed mogelijk is). Als in niet-linguïstische situaties mensen conclusies trekken maar ingewikkelde conclusies vermijden, dan kan worden verwacht dat zij zich op dezelfde manier zullen gedragen in linguïstische situaties, d.w.z. als de conclusies waar zij op overspringen, ten minste voor een deel afhangen van de specifieke betekenissen die beschikbaar zijn in de taal in kwestie. Een derde theoretische opmerking - samen met de andere bepaald door de twee premissen - betreft de soorten van taken die een rol spelen in taalgebruik. Verondersteld dat een taal is opgebouwd uit lexicale en grammaticale tekens - signalen van betekenissen -, dan zijn er theoretisch twee manieren om het aantal boodschappen dat kan worden overgedragen te vergroten. In de eerste plaats zou de tekenvoorraad zelf kunnen worden uitgebreid. Bij voorbeeld zou zich een nieuw tempus kunnen ontwikkelen, of een woordordestrategie zou kunnen worden gefixeerd tot een consistent signaal. In de tweede plaats zouden de gebruikers van de taal eenvoudigweg meer moeten afleiden - dat wil zeggen, zich meer inspannen om te raden waar de spreker op doelt. Het is zo duidelijk dat er twee soorten van inspanning een rol spelen in taalgebruik. Er is een geheugen-inspanning gestoken in het opslaan van de verschillende signaal - betekenis-kombinaties, en er is een probleem-oplossings-inspanning gestoken in het te kennen geven en het afleiden van boodschappen. Vermoedelijk is er een wisselwerking en een evenwicht tussen die twee - wat William Diver een ‘minimax’ oplossing noemt. Hoe groter het aantal expliciete signalen, des te kleiner is de inferentiële belasting; hoe kleiner het aantal expliciete signalen, des te groter is de inferentiële belasting. Om dit samen te vatten in (18):
Het analytisch probleem is dan om vast te stellen waar het evenwichtspunt is. Met betrekking tot het onderwerp van dit artikel: willen we beweren dat sprekers van het Nederlands een enkel teken hanteren - waardoor ze de geheugenbelasting minimaliseren en de inferentiële belasting maximaliseren - of willen we beweren dat er twee lijdende vormen zijn - waardoor de inferentiële belasting wordt geminimaliseerd maar de geheugenbelasting gemaximaliseerd? Ik heb gekozen voor de eerste mogelijkheid. Laten we nu bekijken waar dat ons toe voert. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Analyse.Ik beweer dat de passief-morfologie zowel in haar ‘echte’ als in haar ‘onechte’ gebruik een enkel linguïstisch teken is dat de betekenis te kennen geeft als gegeven in (19): HOGE PARTICIPANT NIET IN FOCUS.
(19)
Twee termen verdienen nadere diskussie. Laten we beginnen met HOGE PARTICIPANT. Met PARTICIPANT bedoel ik een element dat centraal betrokken is in het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebeuren door het werkwoord genoemd, een element dat meer participeert in of bijdraagt tot het gebeuren dan eenvoudigweg de ‘scene’ of de omstandigheden is van het gebeuren. Met HOGE PARTICIPANT bedoel ik een participant die hoog scoort op de schaal van relatieve agentiviteit of agens-achtige kenmerken, relatieve activiteit met betrekking tot het gebeuren genoemd in het werkwoord (vgl. Cohen 1972, Diver 1974:28, García 1975:395, noot 7, Zubin 1972). Er moet worden benadrukt dat, terwijl HOGE PARTICIPANT, onder verschillende kondities, zulke begrippen als ‘veroorzaker’, ‘agens’, ‘experiencer’, ‘instrument’ kan inhouden, het om een relatieve betekenis gaat en niet om een soort van ‘case’ à la Fillmore met een blijvend gefixeerde semantische kern. Met IN FOCUS bedoel ik ‘in het centrum van de aandacht’, en ik gebruik deze term om in het bijzonder te verwijzen naar de semantische bijdrage van de werkwoords-uitgang bij wat gewoonlijk genoemd wordt ‘congruentie’. Volgens de traditie ‘congrueert’ het werkwoord op redundante wijze in getal met het grammaticale subject van de zin. Toch zijn er duidelijke gevallen in het Nederlands waarin het getal van het werkwoord dat van de nominale constituent opheft en zo zijn eigen bijdrage levert aan de interpretatie van de zin. (vgl. Paardekooper 1951). Op grond hiervan veronderstel ik in dit geval dat een van de participanten in het gebeuren semantisch centraler en prominenter is en dat het werkwoord nadere informatie geeft over deze prominente participant. In het bijzonder veronderstel ik dat de werkwoordsuitgang aangeeft of de PARTICIPANT IN FOCUS ENKELVOUDIG of MEERVOUDIG is. Met uitzondering van de zogenoemde ‘dummy subjecten’ die hun eigen ‘functionele’ verklaring hebben (vgl. Kirsner 1972:369-80), verwijst de nominale constituent waarmee het werkwoord ‘congrueert’ gewoonlijk naar die participant waarop de aandacht het meest valt of gericht is. Het is dit element waar de zin nu juist over gaat, eerder ‘gegeven’ dan ‘nieuw’, het ‘onderwerp’ van gesprek. Als we nu de betekenis van het passief in het Nederlands bekijken in zijn geheel, dan vinden we dat datgene wat het inhoudt eenvoudig (20) is:
(20)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Validering.4.1 Consistentie van de analyseDe betekenis die we postuleren is zonder twijfel consistent met zowel het ‘echte’ als met het ‘onechte’ gebruik van de passief-morfologie. Bekijk eerst een ELV-zin (21).
(21)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zin (21) zegt ons dat de referent van huizen MEERVOUD is, dat de PARTICIPANT IN FOCUS MEERVOUD is, en dat de HOGE PARTICIPANT NIET IN FOCUS is. Van deze aanwijzingen leiden we af (1) dat de referent van huizen de PARTICIPANT IN FOCUS is, (2) dat er zowel een PARTICIPANT IN FOCUS is zowel als een NIET IN FOCUS, zodat het relevant is om ten minste twee participanten te onderscheiden, en (3) dat, daar de HOGE PARTICIPANT NIET IN FOCUS is, de PARTICIPANT IN FOCUS, de referent van huizen, NIET HOOG moet zijn. De uiteindelijke overgedragen boodschap is dan dat de huizen een niet-agens-achtige participant zijn bij de verwoesting. Bekijk nu de OLV (22):
(22)
Hier, als tevoren, zegt de passief-morfologie ons dat de HOGE PARTICIPANT NIET IN FOCUS is. De persoonsvorm geeft aan dat de PARTICIPANT IN FOCUS ENKELVOUD is. Maar merk op dat er geen ‘grammaticaal subject’ is, geen nominale constituent die geïnterpreteerd zou kunnen worden als een participant in focus. Er is alleen een zwak deiktisch er (vgl. Kirsner 1972), gebruikt in eerste positie om de zin te kenmerken als mededelende zin. Bijgevolg moeten we veronderstellen dat er in feite geen PARTICIPANT IN FOCUS is, en dat het werkwoord in het enkelvoud staat omdat (a) het er moet zijn om tempus aan te geven, en (b) een derde persoon enkelvoud, zoals in het regent, de minst ongeschikte vorm is die gebruikt kan worden. Maar als er geen PARTICIPANT IN FOCUS is, dan is het enige element dat tenslotte relevant is voor de boodschap de PARTICIPANT NIET IN FOCUS. Daar die participant HOOG is of agens-achtig, moet het gebeuren in kwestie meer een handeling zijn dan een toestand. Echter, daar de HOGE PARTICIPANT NIET IN FOCUS | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is omdat deze op de achtergrond geschoven is, is alles wat benadrukt wordt de aktiviteit op zich. Kort samengevat: de passief-morfologie doet precies hetzelfde in zowel het ‘echte’ als in het ‘onechte’ gebruik; zij stelt dat de HOGE PARTICIPANT NIET IN FOCUS is. Het verschil tussen de twee gebruikswijzen volgt niet uit de passief-morfologie op zich, maar uit de aanwezigheid of afwezigheid van een toegevoegde PARTICIPANT IN FOCUS. Als, zoals in de ELV, er een PARTICIPANT IN FOCUS is, dan wordt afgeleid dat die NIET HOOG is. Als, zoals in de OLV, er geen PARTICIPANT IN FOCUS is, dan wordt geconcludeerd dat de handeling alleen centraal staat. Hier aangekomen dienen we te bekijken hoe deze analyse verschilt van de impliciete traditionele analyse. Als we Kruisinga's bewering onderzoeken dat de OLV ‘no passive meaning’ heeft, of Van Es' bewering dat de ELV geen intransitieve werkwoorden zou toelaten, dan realizeren we ons dat deze grammatici stilzwijgend aannemen dat het passief PARTICIPANT IN FOCUS IS NIET HOOG betekent, d.w.z. ‘grammaticaal subject is logisch object’. Met andere woorden, ze vatten als een betekenis op wat hier beschouwd wordt als alleen een boodschap, alleen een afleiding uit een betekenis. Wanneer men nu bij voorbaat zich gebonden voelt, op metafysische gronden, om het traditionele standpunt te verdedigen, dan heeft natuurlijk de subject bevattende ELV weinig gemeen met de subject-loze OLV, en moet de absolute identiteit van de passief-morfologie in elk (worden + Voltooid Deelwoord) worden gezien als een synchronische toevalligheid. Als men daarentegen mijn analyse aanneemt, dan volgen de beide gebruikswijzen van het passief in het Nederlands onmiddellijk daaruit. Zie, bijvoorbeeld, hoe gemakkelijk Van Es' bezwaar kan worden opgevangen. Als alles wat de passief-morfologie werkelijk zegt is dat er een HOGE PARTICIPANT NIET IN FOCUS is, dan hoeven er helemaal niet noodzakelijk twee participanten te zijn, maar slechts één. Bijgevolg zijn natuurlijk intransitieve werkwoorden - werkwoorden met één participant - coherent met het passief, mits hun enkele participant kan worden opgevat als betrekkelijk agens-achtig. Maar nu kan het bezwaar worden gemaakt dat onze unitaire analyse nog steeds niet de beperking van de OLV tot menselijke handelingen heeft verklaard, en dat, zolang we dit nog niet gedaan hebben, onze analyse niet beter is dan de traditionele die we becritiseren. Ik zal nu laten zien dat een verklaring daarvan daadwerkelijk mogelijk is en dat die direct volgt uit de betekenis die we hebben voorgesteld en onze oriënterende principes. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2 Vermijden van inferentiële ingewikkeldheid in de OLVBeschouw de betekenis HOGE PARTICIPANT NIET IN FOCUS. Deze betekenis stelt dat er een betrekkelijk agens-achtig element is - een element dat een hoge bijdrage levert tot het gebeuren genoemd in het werkwoord - dat, om een of andere reden, niet op de voorgrond is geplaatst. Met andere woorden, de betekenis bevat een negatie. Ze beweert dat iets niet het geval is. Nu hebben we boven betoogd, in paragraaf 2, dat taalgebruikers boodschappen afleiden uit betekenissen en dat het aantal te kennen gegeven betekenissen en de voor-de-hand-liggendheid van de bedoelde boodschap omgekeerd evenredig zijn. Een welbekend pragmatisch principe (vgl. Wason 1965) dat volkomen overeenkomt met die stelling, is dat ontkennende uitspraken in een gesprek | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewoonlijk alleen gedaan worden, d.w.z. relevant en informatief zijn in een gesprek, als de stand van zaken beschreven in de overeenkomstige bevestigende uitspraken op z'n minst een mogelijkheid is, zo niet een sterke waarschijnlijkheid bezit. Een illustratie. Als ik in een gesprek een zin gebruik als Mijn dochter is ongetrouwd, dan wordt geïmpliceerd dat er een voorafgaande verwachting is dat mijn dochter getrouwd zou kunnen zijn. Dit suggereert op zijn beurt (a) dat het een norm is voor vrouwen om getrouwd te zijn veeleer dan om alleenstaand te zijn, en (b) dat mijn dochter zelf van huwbare leeftijd is. Als steun voor deze twee laatste beweringen kan worden opgemerkt dat, hoewel het Nederlands een lexicaal element ongetrouwd heeft - als negatie van getrouwd -, het geen woord heeft als *onalleenstaand, een feit dat de indruk wekt dat alleenstaand zelf een soort negatief element is, en daardoor dat getrouwd zijn de norm is. Merk verder op dat als we vantevoren weten dat mijn dochter niet van huwbare leeftijd is, het dan niet informatief is en zinloos om te zeggen dat ze niet getrouwd is: ?? Mijn dochter van vijf jaar is ongetrouwd. Hier dan is het duidelijk dat ontkennende uitspraken juist gedaan worden als - en juist impliceren dat - de ermee corresponderende positieve uitspraken een reële mogelijkheid aangeven. In dit geval zijn de redenen waarom van mijn dochter redelijkerwijze kan worden verwacht dat ze getrouwd is (a) trouwen is de norm, (b) mijn dochter is huwbaar. Laten we nu terugkeren naar de te kennen gegeven betekenis door de passief-morfologie in het Nederlands: HOGE PARTICIPANT NIET IN FOCUS. Als we dezelfde redenering toepassen als in het voorbeeld met mijn dochter, dan kunnen we zien dat het gebruik van deze betekenis twee dingen suggereert, als in (23):
(23)
Het eerste punt is nogal voor de hand liggend. Actief-zinnen komen in het Nederlands veel vaker voor dan passief-zinnen (vgl. Scherps 1966:48). Als een actief-zin twee of meer participerende nominale constituenten bevat, dan ‘congrueert’ het werkwoord altijd met die welke verwijst naar de meest bijdragende, het meer agens-achtige element. Dienovereenkomstig zal een betekenis als die welke we hebben voorgesteld voor het passief zeer nuttig zijn. Ze vertelt de hoorder dat de normale relatie, focus = ‘agens-schap’, niet opgaat. Het is het tweede punt, niet het eerste, dat hier voor ons cruciaal is. Als we de beperking van de OLV tot menselijke handelingen moeten verklaren, dan moeten we de volgende vraag beantwoorden: welk soort van betrekkelijk ‘machtige’ participant in een gebeuren treedt het meest automatisch in het voetlicht, is het meest intrinsiek focus-waardig: mensen? dieren? krachten? of dingen? Opnieuw kunnen we een beroep doen op de ‘menselijke factor’, d.w.z. de tweede oriënterende premisse, (12b), dat taal een specifieke manifestatie is van menselijk gedrag. Gegeven dat taal gebruikt wordt door mensen in gemeenschappen van mensen, zou het een goede gissing zijn dat mensen waarschijnlijker mensen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
focus-waardig achten dan dieren, krachten, of dingen. Daarnaast zijn er ten minste twee soorten van linguïstische evidentie in het Nederlands die suggereren dat dit het geval is. In de eerste plaats is het een opvallend feit van de grammatica van het Nederlands dat er een groter repertoire is van manieren om naar mensen te verwijzen dan van manieren om naar dingen te verwijzen. Een triviaal voorbeeld hiervan is dat eigennamen vaker aan mensen worden gegeven dan aan, laten we zeggen, tafels en stoelen. Als ik wil praten over de stoel, dan ben ik aangewezen op de stoel. Als ik wil praten over een persoon, dan heb ik keus tussen de man, meneer Bruin, Johan, enz. Interessantere evidentie wordt gegeven door het voornaamwoordelijk systeem van het Nederlands. Ten eerste: merk op dat, terwijl naar mensen kan worden verwezen zowel met een geaccentueerd derde persoon voornaamwoord, zoals het nominale meervoud zij, als met een ongeaccentueerd derde persoon meervoud ze, naar dingen alleen kan worden verwezen met de laatste vorm. Ten tweede: waar een voorzetselconstituent nodig is, heeft men vaak de keus tussen voorzetsel + persoonlijk voornaamwoord (b.v. met hem) en een adverbiaal compositum (b.v. ermee). Terwijl naar mensen kan worden verwezen met beide vormen, kan naar dingen alleen worden verwezen met de laatste. Ten derde: evidentie wordt geboden door de intensiteitsvoornaamwoorden met -zelf (b.v. ikzelf) die aandacht concentreren op de referenten ervan. Vergelijking van de standaardvormen van de derde persoon enkelvoud met de overeenkomstige geïntensiveerde vormen onthult een interessant onderscheid. Hij, bij voorbeeld, verwijst naar zowel mensen als dingen, het voornamelijk naar dingen Ga naar eind2. Van de theoretisch mogelijke overeenkomstige geïntensiveerde vormen vinden we dat er werkelijk een hijzelf is dat naar mensen alleen verwijst, nooit naar dingen, en dat *hetzelf zelfs niet bestaat. Met andere woorden, in zoverre het de intensiteitsvoornaamwoorden betreft, zijn alleen mensen werkelijk focus-waardig. Bovendien, als we nu alle pronominale opties die ons open staan overzien, dan merken we dat er ongeveer twee maal zo veel manieren zijn om te verwijzen naar mensen als naar dingen. Klaarblijkelijk zijn mensen interessanter.
Een tweede type linguïstische evidentie dat mensen meer focus-waardige hoge participanten zijn dan niet-mensen komt van tellingen in teksten. Als men de soorten entiteiten turft die zich voordoen als hoge en lage participanten in teksten, dan vindt men dat hoge participanten in focus - die waarmee het werkwoord ‘congrueert’ - in overstelpende mate menselijk zijn, en dat lage participanten in overstelpende mate niet-levend zijn. Tabel I geeft zo'n telling weer gedaan met enkelvoudige actief-zinnen in het Nederlands. De eerste 50 - of daaromtrent - zinnen met twee participanten werden daarop onderzocht in drie corpussen. Zoals te zien is, was de HOGE PARTICIPANT IN FOCUS, in elke tekst en in totaal, negen op de tien keer menselijk: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel I Participant-type tegenover relatieve agentiviteit en focus in actieve zinnen met twee participanten
corpus I: Mulisch, ‘Keuring’. corpus II: Reve, De Avonden, hoofdstuk 2. corpus III: Hermans, Het behouden huis.
Wanneer nu hoge participanten in actieve zinnen in overstelpende mate ertoe neigen om menselijk te zijn, dan suggereert de claim van het passief, dat er een hoge participant niet in focus is, natuurlijk dat het element in kwestie normaliter focus verdient en dat het, dus, menselijk is. Dat is duidelijk de meest voor de hand liggende conclusie die getrokken kan worden. En inderdaad, verschillende Nederlandse linguïsten hebben opgemerkt dat zelfs ‘echte’ passieve zinnen normaliter geïnterpreteerd worden als verwijzend naar menselijke referenten. Pollmann (1970:36), bij voorbeeld, beweert dat Het tijgerjong wordt gevoed alleen zou kunnen verwijzen naar een situatie waarin het jong wordt gevoed met een fles door een menselijke bewaker. Mijn eigen informanten beweren dat vermoedelijk een persoon verantwoordelijk is voor het breken van de ruit in de ‘echte passieve zin’ De ruit werd gebroken, maar niet in de actieve zin De ruit brak, die geen betekenis bevat die expliciet verwijst naar een hoge participant. Maar nog steeds zijn we niet beland bij een oplossing voor ons probleem. Als menselijke participanten inderdaad het meest focuswaardig zijn, waarom is dan de interpretatie van de hoge participant bij de OLV en niet bij de ELV beperkt tot mensen? Het antwoord dat ik wil suggereren ligt in het essentiële verschil tussen ELV en OLV, namelijk dat de ELV een grammaticaal subject bevat dat verwijst naar een participant in focus en de OLV niet. Nu zijn er ten minste twee manieren om naar het verschil tussen ELV en OLV te kijken. De ene zal ik de ‘common-sense’ manier noemen, de andere ‘analytisch’. Op een common-sense basis lijken de dingen eenvoudig genoeg. De ELV bevat een grammaticaal subject dat wordt geïnterpreteerd als verwijzend naar een niet-hoge participant in focus. De ELV wordt bijgevolg gebruikt om over die participant te praten, om aan te geven wat daarmee gebeurt. De handeling in het werkwoord genoemd is dan niet op zichzelf belangrijk maar alleen omdat ze het ‘lot’ van een participant aangeeft. Wat er met deze participant gebeurt is misschien wel veroorzaakt door mensen maar hoeft dat niet te zijn. Vandaar dat, hoewel er een voorkeur kan zijn voor de interpretatie met een menselijk agens, die voorkeur slechts relatief zal zijn. De OLV daarentegen geeft, door de hoge participant op de achtergrond te plaatsen zonder iets anders naar de voorgrond te brengen, alleen het voorkomen van een of andere handeling te kennen. Vandaar dat de handeling zelf cruciaal is, niet het lot van een of andere participant. In welke soorten handelingen is men dan waarschijnlijk het meest geïnteresseerd op zichzelf, in handelingen afkomstig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van mensen of van niet-mensen? Gegeven de menselijke egocentriciteit zouden we willen zeggen: de eerste soort.
De tweede, ‘analytische’ benadering van het verschil tussen de ‘echte’ en ‘onechte’ gebruikswijze van de passief-morfologie concentreert zich op het soort afleidingen die men kan maken over de op de achtergrond geplaatste, d.i. niet in focus zijnde, hoge participant bij aanwezigheid of afwezigheid van een NC die verwijst naar een bijzondere, in focus zijnde participant. In de ELV is er deze toegevoegde NC, in de zin zelf, en deze kan niet worden genegeerd. Bijgevolg kan men concluderen, zoals we hebben gezien, dat de referent ervan, een specifiek element, een lagere of minder krachtige bijdrage levert tot het gebeuren, dan de op de achtergrond geplaatste hoge participant. Met andere woorden, we kunnen concluderen dat er een verschil is in de relatieve bijdrage van participanten tot het in het werkwoord genoemde gebeuren en dat de participant in focus die genoemd is lager is in relatieve activiteit of bijdrage dan de participant niet in focus. Er kunnen ook conclusies worden getrokken over de mate van op de achtergrond plaatsen van de hoge participant. Gegeven dat er naast de participant niet in focus een participant in focus is, kunnen we betogen dat de plaatsing op de achtergrond van de hoge participant op z'n hoogst slechts relatief is. Met andere woorden, het op de achtergrond plaatsen slaat niet zozeer terug op de hoge participant zelf als wel op de graad van ‘relatieve topikaliteit’ van de specifieke niet-hoge participant in kwestie in verhouding tot de hoge participant. In de ELV is per slot van rekening de hoge participant vermoedelijk niet in focus opdat een niet-hoge participant in focus kan komen. We zijn daardoor ongeveer op een punt zoals dat wordt geïllustreerd in de volgende zin, die we kunnen beschouwen als een analoog geval. Als ik zeg Vergeleken met Wim is Toon niet lang, dan weet men dat Toon kleiner is dan het specifieke individu Wim, maar men weet niet dat Toon in absolute zin klein is. De ontkenning van lengte is slechts relatief. Bekijk nu de OLV. Hier is de hoge participant het enige element dat relevant is voor de boodschap. Er is geen participant in focus. Bijgevolg, als de hoge participant als niet in focus wordt gepresenteerd, dan is het resultaat van het op de achtergrond plaatsen absoluut, niet relatief, want het kan terugslaan alleen op de hoge participant zelf. In termen van onze analogie komt dan de OLV neer op iets als Toon is niet lang. Daar geen specifieke norm is genoemd wordt de ontkenning van lang zijn opgevat als absoluut, d.i. zonder kwalificatie. We kunnen dan vaststellen dat, terwijl zowel ELV als OLV stellen dat er een hoge of krachtige participant in het gebeuren is en terwijl beide geen focus aan deze participant toekennen, deze twee vormen dit in verschillende mate doen. Het effectief buiten focus plaatsen is relatiever en dus ook zwakker in de ELV dan in de OLV. De tweede, ‘analytische’ benadering zoals hierboven aangegeven, die leidt tot de conclusie dat de hoge participant meer op de achtergrond wordt geplaatst in de OLV dan in de ELV, stelt ons in staat verschillende kwantitatieve voorspellingen te doen over actueel taalgebruik, die alle worden bevestigd. Daar deze voorspellingen, de redeneringen die er achter zitten, en de bijbehorende statistische gegevens voor het grootste deel gedetailleerd elders zijn behandeld (Kirsner 1975, en Kirsner, te verschijnen, paragraaf 2.2) Ga naar eind3, zal ik hier alleen de meest belangrijke geven. De bedoeling van mijn samenvatting is te laten zien dat er inderdaad sterke empirische steun is voor het verschil in op de achtergrond plaatsen zoals is beschreven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bekijken we eerst de relatieve frekwenties in teksten van ELV en OLV. Als de normale strategie is - in actieve zinnen - de hoge participant in focus te plaatsen, en als de OLV de focus in sterkere mate aan deze participant onthoudt dan de ELV, dan kunnen we volhouden dat de OLV meer tegen de normale strategie in gaat, en dus, dat er minder behoefte bestaat om hem te gebruiken. Bijgevolg voorspellen we dat de OLV minder frekwent zal zijn in actuele teksten dan de ELV. Deze voorspelling wordt bevestigd. Een telling van beide gebruikswijzen in vier corpussen leverde de volgende ELV/OLV ratio's op: 39/9=4.3, 74/11=6.7, 81/13=6.2, 40/7=5.7. Dat wil zeggen dat de OLV vier tot bijna zeven keer zo weinig voorkwam als de ELV. Bekijken we vervolgens de relatieve frekwentie van ‘agentieve’ door-constituenten in de twee gebruikswijzen. Gegeven dat de passief-morfologie HOGE PARTICIPANT NIET IN FOCUS te kennen geeft, dan verwacht men dat een expliciete vermelding van deze zelfde participant in een door-constituent (waardoor die in de aandacht wordt geplaatst) niet zal samen gaan met het niet in focus brengen, en daarom waarschijnlijk zal worden vermeden. Maar omdat de OLV de hoge participant sterker naar de achtergrond verplaatst dan de ELV, verwacht men ook een verschil in de mate van vermijding. Vermelding van de hoge participant in een door-constituent zal minder voorkomen bij de OLV (waar het op de achtergrond plaatsen absoluut is) dan bij de ELV. Bijgevolg voorspellen we dat het percentage OLV-zinnen met ‘agentieve’ door-constituenten lager zal zijn dan het percentage ELV-zinnen met ‘agentieve’ door-constituenten. Ook deze voorspelling wordt bevestigd. Een telling werd gedaan over zeven corpussen, meer dan duizend pagina's. Terwijl 16% van de 234 ELV-zinnen een ‘agentieve’ door-constituent bevatten, kwamen in slechts 2% van de 84 OLV-zinnen ‘agentieve’ door-constituenten voor. Een chi-kwadraat ( x2) toets gaf aan dat de waarschijnlijkheid van deze distributie bij toeval minder dan 0.005 is.
Er is dan, zoals betoogd, sterke empirische steun voor de stelling dat het ‘pseudo-passief’ gebruik van de passief-morfologie de hoge participant niet in focus sterker op de achtergrond plaatst dan het ‘echte passief’ gebruik. Om de beperking van de OLV tot menselijke handelingen te verklaren, rest voor ons nog alleen maar de tamelijk duidelijke relatie te schetsen tussen de sterkte van het op de achtergrond plaatsen en de afleiding van menselijkheid. Roepen we ons de twee pragmatische principes in herinnering dat (a) ontkennende beweringen juist worden gedaan als de overeenkomende positieve stand van zaken wordt verwacht, en (b), als een consequentie daarvan, dat het gebruik ervan impliceert dat de positieve stand van zaken werd verwacht. Het lijkt volkomen redelijk om hieraan een conclusie te verbinden, namelijk: hoe emfatischer de ontkenning, des te meer wordt gesuggereerd dat de emfatische ontkenning vereist werd, en vandaar, dat de positieve verwachting erg sterk was. Als ik, bij voorbeeld, (24a,b) zeg dan lijkt het duidelijk dat de verwachting van getrouwd zijn sterker is in het tweede geval:
Deze bewering wordt gesteund door het feit dat, als mijn dochter onmogelijk getrouwd zou kunnen zijn, de sterke ontkenning absurd lijkt. Vergelijk (25a,b):
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu heb ik eerder betoogd dat de expliciete inhoud HOGE PARTICIPANT NIET IN FOCUS suggereert dat de specifieke hoge participant in kwestie in het gebeuren het soort element is dat normaliter focus krijgt - namelijk, dat het menselijk is. Als het daadwerkelijke niet in focus plaatsen absoluut is en daarom sterker in de OLV, dan zou de verwachting van menselijkheid ook sterker moeten zijn, en dit is precies wat we opmerken. We kunnen dit samenvatten als volgt:
(26)
Op dit punt aangekomen kunnen we betogen - zowel op grond van het common sense perspectief waar we het eerst over hadden als van het meer analytische kader - dat er een goede reden is om te stellen dat de passief-morfologie dezelfde taak verricht - d.i. zij geeft een enkele betekenis te kennen - in zowel ELV als OLV, en dat het de afwezigheid van een nominale constituent als grammaticaal subject in de OLV is die de conclusie tot menselijkheid begunstigt. We kunnen vaststellen dat het geobserveerde verschil in interpretatie in feite een bijzonder geval is van het vermijden van inferentiële ingewikkeldheid, behandeld hierboven in paragraaf 2, vgl. (17b). De OLV mist de extra informatie die wordt aangeboden door het grammaticale subject, een NC die verwijst naar een bijzondere entiteit. Daaruit volgt dat de OLV, door het in deze paragraaf geschetste mechanisme, slechts de minst ingewikkelde afleiding steunt: HOGE PARTICIPANT = menselijk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3 Afleiding of betekenis?We hebben betoogd dat de beperking van de OLV tot menselijke activiteiten geen deel uitmaakt van de betekenis van de OLV maar veeleer een afleiding is. Het is van belang nu in te gaan op een centraal thema in onze diskussie. In de meest duidelijke gevallen zijn afleidingen flexibel; ze kunnen wisselen. Als ik zeg Mijn vrouw bracht me mijn pantoffels, dan is de normale conclusie dat ze ze bracht in haar handen. Maar er is de mogelijkheid om extra informatie toe te voegen om de conclusie te veranderen, zoals in Mijn vrouw bracht me mijn pantoffels in haar mond. Deze optie staat niet open met de OLV. Zoals aangeduid in het begin van dit artikel, paragraaf 1, zijn normaliter alleen ‘agentieve’ door-constituenten die naar mensen verwijzen aanvaardbaar. Men treft beide (27a,b) aan maar alleen (28a), niet (28b): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is dit evidentie ervoor dat de OLV zich heeft afgesplitst van de ELV, dat we nu twee lijdende vormen hebben? Op het eerste gezicht lijkt dat zo. Keurige afleidingen kunnen wisselen, maar deze niet. Een voorzetselconstituent toevoegen die indruist tegen de afleiding van menselijkheid leidt tot een vreemde zin, wat hogelijk verdacht lijkt. Zeker zouden gevallen als (28b) zeer effectief kunnen worden ‘behandeld’ door te beweren dat de OLV is afgescheiden van de ELV en nu menselijkheid heeft ‘ingebouwd’. Niettemin zou ik ervoor willen pleiten dat wat we hebben in (27b) en (28b) niet een synchronisch afgescheiden OLV is met verwijzing naar mensen als deel van zijn betekenis, maar veeleer een synchronisch ‘gefixeerde afleiding’. Dat wil zeggen, ik handhaaf mijn positie die inhoudt dat er in het Nederlands één enkel passief is en dat dit in alle gebruiksgevallen de betekenis HOGE PARTICIPANT NIET IN FOCUS te kennen geeft, en niets meer. Het vreemde van (28b), is mijn stelling, is niet toe te schrijven aan een of andere logische onverenigbaarheid van de betekenis van de passief-morfologie en de betekenis van de door-constituent maar veeleer aan iets anders. De betekenis HOGE PARTICIPANT NIET IN FOCUS impliceert dat datgene wat genoemd wordt in de door-constituent het soort van entiteit is dat niet van nature al op de achtergrond staat, en dat daar dus met specifieke middelen geplaatst moet worden; dit nu is voor een fluitketel ongebruikelijk. Bedenk dat OLV-zinnen als (27b), die expliciet de achtergrond-participant in een door-constituent noemen, buitengewoon zeldzaam zijn in taalgebruik - om uitmuntende semantische redenen -, ongeveer 2% van het totaal. Uit een zorgvuldige studie (Kirsner, te verschijnen, paragraaf 3.2) van wanneer zulke zinnen werkelijk gebruikt worden en hoe de boodschappen die zij overbrengen verschillen van die welke worden overgebracht met zinnen als (27a), is het duidelijk dat ze veel neutraler zijn, abstrakter, en losser van de gebeurtenis die beschreven wordt door de corresponderende actieve zinnen; dat ze meer een feitelijke mededeling zijn dan een ooggetuigeverslag. Het verschil zit niet in het gebeuren zelf maar in de wijze waarop het wordt gezien - in Vorm-Inhoud termen: een verschil in commentaar (vgl. Zubin 1972, García 1975:51-2). Terwijl het nu adekwaat zou zijn (vgl. Kirsner, te verschijnen) voor een tactisch politicus, om zijn critici niet tegen zich in het harnas te jagen, om de gereserveerde zin Er wordt door die kritische groeperingen ontzaglijk overdreven te gebruiken in plaats van de directere en meer agressieve zin Die kritische groeperingen overdrijven ontzaglijk, Ga naar eind4 lijkt het nauwelijks waarschijnlijk dat iemand even alert zou moeten blijven voor kwetterende vogels of fluitende fluitketels. De reden dat informanten (28b) vreemd vinden is dat het soort boodschap die die zin inhoudt te subtiel of ongebruikelijk is om zinvol te zijn. Als hij vreemd en zinloos is, dan zullen mensen weinig ervaring hebben met het overbrengen of ontvangen ervan en zullen ze bijgevolg geen vaardigheid kunnen ontwikkelen in het oplossen van het specifieke en duidelijk moeilijke inferentiële probleem dat zinnen als (28b) bieden. Wat ik zeg komt hierop neer dat, een informant vragen om iets met (28b) te doen zo ongeveer iets is als de eerste persoon die je tegenkomt vragen op een eenwieler te rijden. Het is niet onmogelijk om op een eenwieler te rijden; het is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet tegen de wetten van de fysica. Toch zullen de meeste mensen niet de handigheid hebben om het te doen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4 Vermijden van inferentiële ingewikkeldheid in de ELVAls laatste evidentie voor onze unitaire analyse van het passief in het Nederlands schetsen we kort hoe ze een bijzonder verschijnsel dat in zekere ELV-zinnen voorkomt, kan verklaren. Er van uitgaand dat de passief-morfologie HOGE PARTICIPANT NIET IN FOCUS te kennen geeft, hebben we betoogd dat de nominale constituent waarmee het werkwoord ‘congrueert’ (d.i. de NC die verwijst naar de participant in focus) opgevat moet worden als niet-hoog. Toch is het onmiddellijk duidelijk dat bepaalde NC's - vanwege de eigen lexicale betekenis en die van het werkwoord - minder makkelijk te construeren zullen zijn als niet-hoog. Dit zullen NC's zijn die verwijzen naar entiteiten die ofwel gewoonlijk hoge participanten zijn ofwel die sterk lijken op hoge participanten. De meest voor de hand liggende candidaten zijn NC's die verwijzen naar mensen. Derhalve beweren we dat een ELV-zin waarin de in focus zijnde en dus niet-hoge participant een persoon is (of ‘hoge-participant-achtig’) minder redundant is, op een of andere manier moeilijker te verwerken, dan een zin waarin die een niet-persoon is, d.i. normaliter toch niet-hoog is. Hoe zou dan de ‘inferentiële last’ vergemakkelijkt kunnen worden? Het is duidelijk dat de NC niet kan worden weggelaten; die noemt een essentiële participant in het gebeuren, een die immers vaak datgene is ‘waarover men het heeft’. Noch kan men het stellen zonder de betekenis HOGE PARTICIPANT NIET IN FOCUS, daar dit een basis-component is van de bedoelde boodschap. Wat kan worden gedaan is: afzien van ‘congruentie’, d.i. van de expliciete karakterisering van de NC als de participant in focus. Als de NC niet expliciet gekarakteriseerd is als in focus, dan is er in elk geval niet de nadruk op gelegd dat ze niet-hoog is, en is er minder een openlijke botsing tussen de verwachtingen die door de referentie naar personen worden gewekt enerzijds en de betekenis die door de passief-morfologie te kennen wordt gegeven anderzijds. En daar, om andere redenen, naar de echte hoge participant (expliciet niet in focus) altijd kan worden verwezen, indien noodzakelijk, met een door-constituent, is er geen gevaar deze te verwarren met de nominale constituent waarmee het werkwoord niet ‘congrueert’ Ga naar eind5. Het opgeven van ‘congruentie’ zal dan de hoorder er niet toe brengen de verkeerde conclusie te trekken dat de nominale constituent naar de hoge participant verwijst. Voor gevallen waarin het werkwoord niet ‘congrueert’ met een nominale constituent in een ELV-zin kunnen wij daarom voorspellen dat die nominale constituent dan zal verwijzen naar het soort entiteit dat het meest lijkt op de hoge participant niet in focus, het meest waarschijnlijk personen. Deze voorspelling wordt bevestigd. In zinnen die zowel een NC bevatten die verwijst naar een menselijke (of menselijk-achtige) ‘datieve’ participant als een NC die verwijst naar een ding (of ding-achtig iets) als ‘accusatieve’ participant, ‘congrueert’ het werkwoord nooit met de eerste daar een betere keus altijd voorhanden is. Men heeft, bij voorbeeld De medewerkers werd het geld betaald, maar dubieus is ? De medewerkers werden het geld betaald. In zinnen met een enkele nominale constituent kan dezelfde tendens worden opgemerkt, maar in minder uitgesproken mate. Men treft, bij voorbeeld zowel Mijn ouders worden gehoorzaamd aan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als Mijn ouders wordt gehoorzaamd, maar alleen De wetten worden gehoorzaamd. Onderdrukking van ‘congruentie’ met een niet-levende (‘accusatieve’) niet-hoge participant is onaanvaardbaar: *De wetten wordt gehoorzaamd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Samenvatting en conclusies.We hebben betoogd dat de beperking van de zogenoemde ‘onechte lijdende vorm’ tot menselijke handelingen geen voldoende grond is voor het aannemen van twee afzonderlijke lijdende vormen in het Nederlands. Integendeel, we hebben voorgesteld dat de passief-morfologie (het hulpwerkwoord worden + Voltooid Deelwoord) een enkel linguïstisch teken is dat de betekenis HOGE PARTICIPANT NIET IN FOCUS te kennen geeft. Consistent met deze betekenis hebben we verklaringen geboden voor zowel (i) de interpretatieve beperking van de ‘onechte’ lijdende vorm, als (ii) de neiging, in de zogenoemde ‘echte’ lijdende vorm, om ‘werkwoordscongruentie’ te vermijden met hoge-participant-achtige nominale constituenten. Hoewel onze behandeling van (ii) noodzakelijk minder gedetailleerd was dan die van (i), is het duidelijk dat ook hier de betekenis die we postuleerden een centrale rol speelde, zowel in het veroorzaken van het inferentiële probleem als genoemd in 4.4, als in de motivering van de ‘vermijdingsstrategie van congruentie’ die er de klaarblijkelijke oplossing van is. Dat we met een enkele betekenis zowel (i) als (ii) kunnen verklaren verleent bijgevolg steun aan onze analyse. De algemeen theoretische kern ervan die moet worden benadrukt is dat, binnen de Vorm-Inhoud principes, de verschijnselen van (i) en (ii) niet kunnen worden gezien als onsamenhangende en willekeurige ‘constraints’ maar eerder als twee voorbeelden van eenzelfde proces: het vermijden van inferentiële complexiteit door de menselijke gebruikers van de taal, die gedetailleerde boodschappen over moeten dragen met betrekkelijk onnauwkeurige betekenissen. Dit artikel is natuurlijk geen volledige behandeling van het passief in het Nederlands. Ten eerste moeten de verschijnselen van (ii) diepgaander worden bestudeerd dan hier mogelijk was. Ten tweede hebben we niets gezegd over passieve zinnen met voorzetselconstituenten of voorzetselvoorwerpen. Niettemin zijn binnen de contekst van onze diskussie de omtrekken van toekomstig onderzoek duidelijk. In elk geval moet worden vastgesteld, in de eerste plaats: tot welk soort entiteit wordt besloten dat de hoge participant behoort, en in de tweede plaats: of de unitaire analyse die hier is voorgesteld de interpretatieve onderscheidingen kan blijven verklaren die worden geobserveerd. Concluderend is het misschien zinvol om op te merken dat de moeilijkheid van het probleem van het passief in het Nederlands (éen passief of twee?) een natuurlijk gevolg is van een essentiële eigenschap van taal, namelijk dat haar eenheden niet bij voorbaat gegeven zijn. In de woorden van Saussure (1955:149): … de même la langue a le caractère d'un système basé complètement sur l'opposition de ses unités concrètes. On ne peut ni se dispenser de les connaître, ni faire un pas sans recourir à elles; et pourtant leur délimitation est un problème si délicat qu'on se demande si elles sont réellement données. La langue présente donc ce caractère étrange et frappant de ne pas offrir d'entités perceptibles de prime abord, sans qu'on puisse douter cependant qu'elles existent et que c'est leur jeu qui la constitue … | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|