| |
| |
| |
Eeuwfeest by den aanvang der negentiende eeuw.
Zinnebeeldige voorstelling.
Eerste afdeeling.
Het tooneel verbeeldt eene woeste plaats. Hier en daar vertoonen zich ruïnen en overblyfzels van voormalige praalgebouwen. Op den voorgrond ziet men den ingang van een spelonk. Het is nacht. Men hoort van tyd tot tyd zware donderslagen. Onder het spelen van eene onstuimige ouverture, gaat het gordyn op.
De toorn, haat, afgunst en wraakzucht, voortgeleid door de geestdrift, komen ter linker zyde van het tooneel op en gaan ter rechter af. Achter dezelven volgt de wagen van den Krygsgod, door twee leeuwen voortgetrokken, waarop mars in eene dreigende houding staat. Bellona zit voor op en ment den wagen. Daarna volgen eenige vrouwen, de wanhoop verbeeldende.
| |
| |
Kort daarop komt de menschheid van de tegenovergestelde zyde, in eene wanhopende houding, gedurig achterwaards ziende, op. Zy wil zich in de spelonk verbergen, doch treedt met schrik te rugg' op het zien van een' vreeslyken bliksemstraal, die uit de spelonk, op het oogenblik dat zy er zich instorten wil, te voorschyn schiet. Zy valt op eene hoogte neder, die by de spelonk geplaatst is. Kort daarna eindigt de ouverture.
alleen.
Ik vlucht dan vruchteloos! My blyft geen schuilplaats meer,
Waar 'k veilig my verberg, voor hun onzalig woeden!
Ook 's aardryks schoot ontzegt me, in myne tegenspoeden,
Een akelig verblyf, waar 'k niets dan rust begeer.
Dan hier, dan ginds gejaagd, door nare en woeste streeken,
Langs opgedroogde, en nu met bloed gevulde beeken,
Ontmoet en vlied ik staâg d' ontzinden beulenstoet,
Die my het aanzyn, dat ik voortsleep, vloeken doet.
Vernieling vliegt my steeds vooruit en volgt myn schreden.
De dood waart om my heen in d' akeligsten nacht;
Ik smeek hem te vergeefs en, in myn jammerklacht,
Blyft hy my tergend by - maar doof voor myn gebeden.
Zóó eindigt dan deze eeuw - die eeuw, waarop myn oog,
Met zoo veel vrolykheid, zoo vol verlangen staarde?
Helaas! zoo de uitkomst ooit myn hopend hart bedroog;
't Was, toen haar beeldtnis, die bedrieglyk om my waarde,
In rook verdween en my haar wezen openbaarde,
| |
| |
Wiens schaduw in een'droom eerst dartlend om my vloog.
(Met drift opstaande.)
Was dit de geest, die haar bezielde,
Dit de Afgod, voor wien 'k nederknielde;
Is dit de macht, die de aard gebiedt?
Wiens licht ik volgde, die my leidde;
Maar op het einde van zyn tydperk van my scheidde,
En me in het duister aan de wanhoop overliet?
Bedrieglyk spook, in myn verbeelding slechts geboren,
Uw schoon, maar valsch tafreel zweeft my nog flaauw te voren.
Ach, waarom volgde ik toch een dwaallicht in 't verschiet?
(Terwyl de genius van de agttiende eeuw, in een wolk van licht nederdaalt, vervolgt de menschheid.)
Maar welk een heldre glans daalt uit de Hemelboogen
Op't zuchtend aardryk neêr? Wat schynzel treft myne oogen,
En toont, tot grooter smart, met zyn te schittrend licht,
De rampen van dit oord aan myn verzwakt gezicht?
Ach, 't is die zelfde glans, die eens myn oog bekoorde,
Die zelfde Genius, wiens tooverstem ik hoorde!
(Tegen den genius van de agttiende eeuw, die haar nadert.)
Wreede oorzaak van al't leed, dat thands myn boezen lydt,
Laat, laat me alleen, ten prooi van 't grievendst zelfverwyt?
Ja, noem my vry de bron van alle uwe ongelukken,
| |
| |
Van all' de rampen, die u wreed ter aarde drukken!
'k Waardeer de droefheid, die uw edel hart verscheurt;
'k Eerbiedig uw verwyt. - Maar 't is genoeg getreurd,
Genoeg, te lang geweend: het Noodlot hoort geen klachten:
't Is onverbiddelyk en werkt naar blinde krachten;
Maar schoon het blindlings in den reeks des tyds gebiedt; -
Er woont in u een kracht - die kracht beheerscht het niet.
Uw wil, uw doel alleen, is boven 't lot verheven.
Kom, eedle menschheid, wil u aan u - zelf hergeven!
't Is waar; nog heerscht de drift, door haatlyk zelfsbelang;
Nog zucht gy onder het geweld, en voelt den dwang
Der neigingen, die, door de Geestdrift voortgedreven,
Heel de aard beroerden om er wetten aan te geven. -
Gy zaagt hoe zy den kryg, die oord by oord vernielt,
Het slagveld baanden, door verbystering bezield.
Maar wanhoop niet: de tyd zal al die rampen wenden. -
Haast zal myn tydperk, waar dit licht in doorblonk, enden
Vaar niet verder voort! dit licht ontstak een' gloed,
Die 't al in asch verteert. - De eeuw, die ten einde spoedt,
Zal in 't geschiedboek, dat haar grootspraak zal vertolken,
Met bloed geteekend staan, ten afschrik aller volken.
Hoe? Wart gy dan myn doel en d' uitslag onder één?
De duisternis, en 't licht, dat by myne aankomst scheen;
| |
| |
En wreekt ge 't onheil, uit der driften bron ontsprongen,
Op 't heilig oogmerk, door uw' beulenstoet verdrongen? -
De geest des afgronds zag myn werk met wrevel aan;
Knarschté op de tanden en zwoer siddrend: ‘'t zal vergaan!’
En veinsde, om 't heimlyk, aan 't verderften prooi te geven,
In 't openbaar, met my naar 't zelfde doel te streven;
Besloot, in 't geurigste gebloemt', zyn wreedst fenyn;
Ja, overdreef de deugd en deed haar misdaad zyn.
Zie daar 't vermogen, voor wiens werking ik moest bukken!
En - wilt ge op 't einde van deze eeuw my nog ontrukken
Aan 't aaklig lot, dat op uw' naam heel de aarde ontrust;
Gy, die me in nood verliet? - Zal haast die vlam gebluscht,
Dat twistvuur uitgedoofd, die woeling zonder orden
Gestuit, dat schandjuk, dat my drukt, verbroken worden?
Of komt ge, in 't licht omkleed, dit donker oord bespiên,
Om my zyn aakligheid te sterker te doen zien?....
Verleider, door uw komst verzwaart gy slechts myn lyden!
Ik ken den rampspoed, die uw' boezem komt bestryden,
De gruwelen, waar voor ge, al vluchtende, bezweekt:
Ik weet, hoe gy, verjaagd, nu g[...]nds dan herwaards weekt,
Om eenzaam, aan u - zelf gelaten, om te dwalen,
Schoon 't tomeloos geweld uw staâg wist te achterhalen.
'k Zag, hoe de dwaling uit haar rookwolk my bestreed,
En, tusschen u en my, haar' invloed gelden deed; -
| |
| |
Maar, 'k wist niet dat zy u, daar zy myn macht braveerde
En telkens tegenstond, zoo diep in 't stof verneerde,
Dat ge u en my miskende, en dat zy, onder 't leed,
U in myn vyandin te snood ontaarten deed.
Ja, moê van vruchtloos naar een harssenschim te zoeken,
Voel 'k my geneigd, my-zelf, en wat me omringt, te vloeken,
Ik haat de dwaling die me, ondanks my - zelve, trekt,
En schuw de waarheid, die haar aan myn oog ontdekt.
Ach, in dien tweestryd poog ik slechts my - zelf te ontvluchten! -
Beschermgeest dezer eeuw! - dit zyn uw bittre vruchten.
Slechts half verlicht - verrukt, vervoert me een valsche schyn. -
'k Zou min rampzalig in barbaarscher tydperk zyn.
Schep moed! een blyder eeuw verlicht reeds flaauw de kimmen.
Ik zie haar, achter 't zwerk, met zachten luister glimmen.
Volhard, volhard met moed, in dezen bangen stryd. -
Ja, Godlyke inspraak, gy voorspelt me een' schooner' tyd!
Schoon nog 't vooroordeel en de dwaling voort blyft woeden;
Houd moed! 'k Wacht uit dien stryd 't einde uwer tegenspoeden.
Bezwyk niet voor uw hart, maar volg uw' eedlen geest!
Dan zal myn invloed u niet vruchtloos zyn geweest.
Onder het uitspreken der laaste regels, ziet men in 't verschiet een zwarte wolk, als uit den grond opklimmende. Na een' zwaaren donderslag en onder een naar geschreeuw,
| |
| |
waar door deze tweespraak voor een oogenblik afgebroken wordt, hoort men de volgende woorden: -
die verbeeld wordt uit den afgrond te komen.
Wie zoekt de heerschappy aan myne vuist te ontrukken?
Wie durft de macht weêrstaan, waar voor heel de aard moet bukken!
Helaas! waar berg ik my? Wat siddring grypt my aan!
Waar zal ik 't snood geweld, dat my bedreigt, ontgaan?
'k Versta, 'k versta den zin dier schorre donderwoorden!
(Zy werpt zich vol droefheid in zyne armen.)
Vervolgde menschheid, ach verlaat, verlaat deze oorden!
Zoek rust, in de eenzaamheid, voor uw gefolterd hart;
'k Gevoel met u de pyl der felste boezemsmart.
Ik hoor het vloekgespuis, dat zich byeen vergadert:
'k Herken myn vyandin aan gindsche wolk. Zy nadert;
Terwyl de macht der Hel haar poging ondersteunt.
Ach, voel, hoe by haar komst, het aardryk schudt en dreunt! -
Hoort dan de Hemelmacht niet meer myn biddend kermen?
Vergeefs poog ik u voor haar woede te beschermen,
Hier in dit vreeslyk oord, daar zy haar wetten geeft:
Maar volg dit troostlyk licht, waar 't voor u heenen zweeft.
Laat ik, eer nog het lot my dwingt, van u te scheiden,
| |
| |
Daar ge uw vervolgster vliedt, u in uw' vlucht geleiden.
(Hy begeeft zich in de wolk, die langzaam opwaards gaat, en zegt:)
Streef moedig voorwaards, schoon uw pad langs doornen leidt,
En wapen u, met kracht en met standvastigheid.
alleen.
Rampzalige! ach, waartoe dit rustloos voorwaards streven?
'k Word langs het wentlend spoor der eeuwen voortgedreven.
Een wreede onzekerheid vervolgt my overäl.
'k Blyf, waar 'k my wend, een spel van 't redeloos geval.
(Angstvallig rondziende.)
Zal 'k hier, vermoeid van naar een vluchtig doel te trachten,
Den dood of slaverny van myn vervolgster wachten;
Of 't ongebaande spoor, slechts voorgelicht door waan,
Waar 'k eind' noch uitkomst zie, betreden?....
welke van de zyde der verlichte wolk uit de hoogte voortkomt.
Door het vertrekken van de verlichte wolk, wordt het tooneel weder duister. Onder een schrikverwekkend muziek, komen de driften van de andere zyde weder op het tooneel, en voeren een' dans uit, overëenkomstig het karakter, waarin zy voorkomen.
Uit de zwarte wolk komen de furien en andere monsters te voorschyn, waar meê die dans vervolgd wordt.
| |
| |
Eindelyk daalt die wolk weder. De driften, furien enz. gaan van 't tooneel, gevolgd van den wagen van den Krygsgod, op dezelfde wyze, als zy in 't begin dezer afdeeling opgekomen zyn.
Einde van de eerste Afdeeling.
| |
| |
| |
Tweede afdeeling.
Het tooneel verbeeldt het voorplein voor eenen bouwvalligen tempel. Op den voorgrond staat een Altaar, waarop gelezen wordt: ‘Aan den tyd.’ Ter rechter zyde vertoont zich de opgang van een' berg.
Priesters, van verschillende Godsdiensten en van onderscheiden kleeding, komen van alle kanten te voorschyn en brengen hunne offergaven op het Altaar, ieder in zulk eene houding en met die gebaarden, welke het meest overëenkomen met de gebruiken van het volk, waartoe hy behoort.
die ter rechter zyde opkomen.
Gy, die onmerkbaar voor onze oogen,
Langs uw onzichtbaar spoor bewogen,
't Bestaan van al, wat is, verzelt,
En voor wiens wentelende wielen,
Bestemd, om alles te vernielen,
Het al in stof daar heenen snelt;
ô Tyd, wiens kar het vluchtig heden,
Van uit het eindeloos voorleden,
Door de eeuwen aan elkaâr gesnoerd,
Lans reiën van verwisselingen,
Die in hunn' loop elkaâr verdringen,
Ter sluimerende toekomst voert;
| |
| |
Haast zult gy in uw' vaart een plechtig tydstip naken!
Haast zal by uwe komst een sluimrende eeuw ontwaken!
die ter linker zyde opkomen.
Ontfang, ontfang onze offerhanden,
Het kleed der Godsvrucht aller landen,
En de uiterlyke plechtigheên,
Waarmeê in vroegre en laatre tyden,
Hy, wien wy onzen eerdienst wydden,
Met diep ontzach wierd aangebeên!
Een oogenblik deed hen verschynen,
Een oogwenk doet hen weêr verdwynen,
Die teeknen, eertyds ons zoo waard:
Zy waren tolken van 't bezeffen,
Dat, met een onweêrstaanbaar treffen,
Ons met zich opvoert boven de aard.
ô Ja! - zy voerden ons langs onderscheiden wegen,
Door hunne schaduwen een hooger aanzyn tegen!
Choorzang.
Voor agttien eeuwen schoot met luister,
Een heldre lichtstraal in het duister,
Door saamgepakte-wolken heen;
En, door zyn Goddelyk vermogen,
Trof by der volkren scheemrende oogen,
En deed hen in zyn schynzel treên.
| |
| |
Dan schoon die straal hen mogt bezielen,
Zy bleven voor de schaduw knielen,
Den donkren omtrek van het licht.
Zyn glans van pool tot pool gedreven,
Scheen eeuwen lang, met rook omgeven,
Nog veel te sterk voor hun gezicht.
Neem, by het plechtige genaken
Der wordende eeuw, die zal ontwaken,
Het overschot dier schaduw aan!
ô Tyd, uw macht doe haar bezwyken,
Slechts ware deugd zal nimmer wyken,
Maar onveränderlyk bestaan.
Niets blyft bestendig op deze aarde:
Gy geeft en neemt het zyne waarde,
Gy doet het worden en vergaan.
Gy sloopt der templen trotsche muren;
Maar ware deugd zal eeuwig duren,
En onveränderlyk bestaan.
Zy, zy alleen weêrstaat uw pogen:
Haar kracht is boven uw vermogen;
Al wie zy aanblikt, bidt haar aan;
Zy is der ziel als ingeweven,
Zy, zy zal uwe macht weêrstreven,
En onveränderlyk bestaan.
| |
| |
Ontfang, ontfang onze offerhanden,
Het kleed der Godsvrucht aller landen,
En de uiterlyke plechtigheén,
Waarmeê in vroegre en laatre tyden,
Hy, wien wy onzen eerdienst wydden,
Met diep ontzach wierd aangebeên!
Na het eindigen van dezen choorzang komt de priester van den tyd uit den tempel. Hy geleidt de menschheid by de hand voor het Altaar.
de priester van den tyd tegen de menschheid.
Verheven menschheid, staak dit geestverzwakkend treuren;
Laat af, de wond, die bloedt, nog verder op te scheuren;
Herneem de kracht, die ons in 't lyden onderschraagt!
Neêrslachtigheid hebt ge, in uw rampen, 't meest te duchten:
Zy doet u, weereloos, en vriend, en vyand vluchten. -
Weêrsta den worm der smart, die u aan 't harte knaagt.
Uw aanleg, die thands in uw' boezem schynt te slapen,
Is grootsch en edel in u wezen ingeschapen:
Uw Godlyke oorsprong gaf haar die verhevenheid.
Uw doel, dat ge omvoert, is volmaaktheid; - haar te naadren,
Blyft staâg uw plicht, dit doel gloeit tintlend door uw aadren:
't Is door uw aanzyn, als een adem Gods, verspreid.
De toekomst in een wolk van donkerheid verscholen,
| |
| |
In gissingen omkleed, blyft voor uw oog verholen:
Een God verborg haar, voor ons starende gezicht.
Maar't is alleen uw taak, een toekomst te bereiden,
Dieschoonheid, deugd en licht op de aarde zal verspreiden. -
Door moed en kracht haar te doen worden - is uw plicht.
Deze achtbre Tempel, wiens afzichtelyke muren,
Der eeuwen kracht en 't woest geweld des krygs verduren,
Is op 't versameld puin der oudheid opgericht.
Aan overblyfzels, die 't eerwaardig kenmerk dragen,
Van 't geen u dierbaar was in overoude dagen,
Is hy zyn oorsprong, in der tyden loop, verplicht.
Ik toonde u in zyn koor den reeks der wisselingen,
Ik deed uw oog tot in het diep voorleedne dringen,
Toonde u den geest, die in elk tydvak schemerde, aan;
En deed u 't overschot van ieder trotsch gevaarte,
Dat, neêrgedrukt door eigen zwaarte,
Ter nederplofte, gade slaan.
(Op de priesters wyzende.)
Zie hier, de hoeders uwer jongheid,
De leiders uwer teedre jeugd,
Die u, langs donkre schaduwbeelden,
Ten tempel voerden van de deugd!
Zy boden 't kleed van hunnen eerdienst
Vaak 't Afgodsbeeld van iedlen waan
En trotschheid, op dit wachtend outer,
Den snellen tyd ten offer aan.
| |
| |
(Met vuur.)
Maar wanhoop echter niet; schoon alles moog' vergaan:
Want grootheid, deugd en ware Godsdienst
Zal onveränderlyk bestaan.
Niets blyft bestendig op deze aarde;
Gy geeft en neemt het zyne waarde;
Gy doet het worden en vergaan.
Gy sloopt der templen trotsche muren;
Maar ware deugd zal eeuwig duren,
En onveränderlyk bestaan!
Onder het zingen van dit Choor wordt het geen zy op het altaar gebracht hebben, door vuur, dat uit den Hemel valt, aangestoken en verteerd. De priesters vertrekken.
Na dat de priesters vertrokken zyn, zegt de menschheid tegen den priester van den tyd.
Ach, waarom bracht gy, by de ontroernis myner zinnen,
Het wreed gemis van hunnen bystand my te binnen?
Ik was gelukkig, toen myn ligtgeloovig hart,
Aan hunne zwakke hand een'troost vond voor myn smart.
't Is waar; 'k steunde op een rier, van andre hulp verstoken...
Thands is dit zwakke riet, maar tot myn straf, verbroken.
'k Word door den zwaaren last, waar onder 'k ga gebukt,
Ondanks myn' wederstand, ter aarde neêrgedrukt.
(Met veel nadruk.)
| |
| |
'k Word dan rampzalig, door my - zelve te volmaken!
ô Droomen myner jeugd, moest ik uit u ontwaken?
(Zy nadert den priester.)
Ja, 'k voel de kracht, die in myn bevend aanzyn woont!
Ik ken den aanleg, die my myn bestemming toont,
Ik hoor de stem, die my gebiedt, daar heen te streven;
Maar 'k voel my tevens ook met kracht te rugg' gedreven.
De stroom der driften dwingt my telkens achteruit.
'k Voel me in myn poging door der golven dwang gestuit;
En gryp, in d'angst, naar 't beeld, wiens machteloze trekken,
My d' innerlyken staat van myn gemoed ontdekken.
Hoe klaar ontdekt gy my, de dwaling, die gy voedt? -
Vermeetle zoekt gy door den stroom, die bruischt en woedt,
Door eigen min vervoerd en een te dwaas vertrouwen,
Het pad der deugd - om daar uw beeldtenis te aanschouwen?
Is dit het doel, waar naar uw boezem rustloos haakt,
Dit de eedle drift, die in uw zwoegend hart ontwaakt? -
'k Ontdek dan eindelyk het leed dat u doet zuchten.
Gy voert uwkwelling meê: nooit kunt ge u-zelf ontvluchten.
Dit werkte 't vleiënd licht der eeuw, waarin gy leeft:
Het bracht de schaduw voort, die rustloos voor u zweeft:
Het toonde u, met meer kracht, dan in uw kindsche dagen,
't Verleidlyk voorwerp van uw maatloos zelfbehagen.
Dat voorwerp bidt gy in den stroom der driften aan.
Gy poogt het in den vloed, wiens loop gy wilt weêrstaan,
| |
| |
Verbysterd door den waan, die u misleidt, omärmen.
Helaas! wat Godheid zal my in myn ramp beschermen?
My, tegen 't eigen hart - my - zelf, beschermen?
Ik? - Hemel, zie de smart, de foltring, die ik ly'! -
Myn kindsheid, daal met de eeuw, die ylings aanspoedt neder!
Geef, geef by hare komst, my myn geleiders weder!
'k Voel my te zwak, op 't pad des levens voor te gaan.
'k Zal beter, aan hun hand, myn woelend hart weêrstaan.
Ik leerde u dan vergeefs, op uwe lotgevallen
Een leerzaam oog slaan, in dit heiligdom?...
Ik zou vergeefs?... ô Neen! 'k Herinner my die allen;
Maar noem me een eenige, waar by 'k zoo diep gevallen,
Zoo diep vernederd ben, als op dit oogenblik!
Nooit kon my uw verwyt zoo diep aan 't harte treffen,
Dan toen gy me op dees plaats myn waarde deedt bezeffen.
Ach, dat die waarde door de rede ontgonnen wierd!
Ach, wierd door haar myn wanklend hart bestierd!..
| |
| |
Aria.
(Deze aria zingt de priester van den tyd, terwyl de rede, die door nevelwolken heendringt, van den berg afdaalt.)
ô Vonk van 't Goddelyk verstand;
Dring door de neevlen heen, te vaak miskende rede;
Zie haar door 't woest geweld der driften overmand!
Breek door de nevelen van 't doolziek onverstand;
Verhoor, verhoor haar stille bede!
Beslis, volëindig haren stryd:
Waarop zy vol verlangen staart;
Ontvonk, door uwen zuivren gloed,
Haar al te wankelbaar gemoed!
Recitatief.
Ja, 'k zal, ô Hemeltelg, u myne hulp verleenen,
Ik zal op 't eind der eeuw, wier zon ter westkim daalt
En bloedrood ondergaat, u met u-zelf verëenen,
U volgen langs het spoor, waarop gy angstig dwaalt.
Leer u slechts aan de stem, die in u spreekt, gewennen;
Dan zult gy myne wet, die heilig is, verstaan;
Dan zal 'k u, met meer kracht dan ooit, u-zelf doen kennen,
En wyzen, in 't verschiet, u uw bestemming aan.
| |
| |
Aria.
Van dezen berg, - maar moeilyk te beklimmen,
Aanschouwt ge, omlaag, het dal der herssenschimmen,
En ziet getroost, van zyn' gewyden top,
Schoon langs zyn' rug rivieren nedervloeiën,
En onder u de schorre donders loeiën,
Met een gerust gelaat ten heldren hemel op.
Hier schudden sidderende wouden,
By 't stormgebulder, heen en weêr,
Hier velt de omlaag geschoten bliksem,
Een' honderdjarig' eik ter neêr;
Maar ginds komt door de zwarte dampen
Der zich verwisselende rampen,
Zoo verr' uw oog nog beelding ziet,
Een oogbetoovrend landschap pryken.
't Schynt nu te naadren, dan te wyken,
En wenkt u lachend in 't verschiet.
Recitatief.
'k Zie, in uw vonklend oog, het blakende verlangen,
't Komt op uw schoon gelaat het floers der smart vervangen,
Uw teedre boezem zwelt van zachte vrolykheid.
Een heilige iever gloeit en tintelt door uwe aadren.
Gy wilt het zalig oord van uw bestemming naadren.
Gy kunt dit, ja gy zult... maar door myn hand geleid.
| |
| |
Recitatief.
(Onder het zingen der volgende vier regels, brengt de priester van den tyd de menschheid en de rede ter wederszyde van het Altaar en plaatst zich achter hetzelve.)
Verhoor, verhoor haar beê, voldoe aan haar verlangen!
Uw invloed moet eerlang den schaduwdienst vervangen,
Waarin haar jeugd een' steun voor hare zwakheid vond.
(Hunne handen in elkander leggende.)
Voltrekt voor dit Altaar het heiligste verbond.
Trio.
Ligt drongt. ge in uw bespiegelingen,
Met al te sterken spoed vooruit.
Ligt hadt gy nog uw' rietstaf nodig,
In de eeuw, die haren loopkring sluit.
Ligt had ik nog myn' rietstaf nodig,
In de eeuw, die haren loopkring sluit.
Misschien zyn voor het licht, dat schittert,
Uwe oogen nog niet sterk genoeg.
De leiders van uw wanklend oordeel,
Verlieten u misschien te vroeg.
De leiders van myn wanklend oordeel,
Verlieten my misschien te vroeg.
de priester, de menschheid en de rede.
Maar laat de reden u verzellen;
Laat zy aan uwe zyde staan.
| |
| |
Laat zy voortaan uw leidsvrouw wezen:
Want, met haar, zult gy veilig gaan.
Terwyl de rede en de menschheid vertrekken, gaat de priester van den tyd in den Tempel. Drie genietjens, met bloemmandjens en kranzen, verbeeldende de eigenliefde, roemzucht en naiever, komen zingende op.
Trio.
Vel vrolykheid strengelen.
Einde van de tweede Afdeeling.
| |
| |
| |
Derde afdeeling.
Het tooneel is een zinnebeeldig landschap. Op den achtergrond ziet men een gedeelte van een' zeer grooten en breeden cirkel, dat zeer langzaam bewogen wordt. Het opperëind van dat gedeelte komt uit een zwarte wolk voort: het benedenëind, dat schuins afdaalt, verliest zich in een' afgrond. [Door dien afgrond wordt op het voorledene, door het zichtbaar gedeelte des cirkels op het tegenwoordige, en door het bovenëind op het toekomende gezinspeeld.] Achter de donkere wolk ziet men den tyd, die door het noodlot voortgestuwd wordt, en daar door beweging aan den cirkel geeft.
Het getal 18 is, by het verändren des tooneels, in de laagte by den afgrond zichtbaar.
Onder het spelen van een muziekstuk, op die vertooning toepasselyk, versamelt zich eene groote menigte menschen van allerhande natiën; zy houden hunne oogen gewend naar den afgrond. Uit de zwarte wolk schieten, van tyd tot tyd, eenige lichtstralen voort.
de menigte heft het volgende gezang aan.
Choor.
Wat wyst ge, ô grimmig noodlot,
Langs 't rad, dat eeuwig wentelt,
| |
| |
Een eindloos tal van jaren
Stort ge in den afgrond neêr,
En 't oogenblik van heden
Komt nimmer, nimmer weêr.
Uw aanzyn aâmt vernieling;
Verdelging dreigt uw vuist;
De tyd wordt, op uw' aandrang,
De macht, die 't al vergruist.
Daalt langs uw' loopkring af,
En voert, by zyn verscheiden,
Zyn daden meê in 't graf.
Ja stort, stort in dien afgrond,
Verlaat, verlaat deze aard,
ô Eeuw, waar van 't geheugen
Ons zoo veel yzing baart.
Maar laat, by uw verscheiden,
Het licht, dat in u blonk,
Dat uw ontluikend aanschyn,
Aan 't oog der volkren schonk!
Onder dit choor daalt de verbeelding, tusschen het geheugen en de geschiedenis geplaast, in 't verschiet, achter den cirkel, neder; en nadert met hare twee gezellinnen de menigte.
Wat houdt uwe oogen in dit oord, zoo vol belangen
En onbewegelyk gevestigd, als gevangen?
| |
| |
Is 't donker, grondloos diep, waar op gy 't einde ontdekt
Der zinkende agttiende eeuw, het voorwerp, dat u trekt?
(Naar den cirkel wyzende.)
Elk tydstip scheidt voor u de toekomst van 't voorleden,
En plaats u tusschen twee belangryke eeuwigheden.
Naar de eene ziet ge, als naar een' droom, die u verliet;
Terwyl u de andre slechts een eindloos ledig biedt.
Een dróóm - maar leerzaam, vol van onvoltooide trekken,
Die u de grondschets van een meesterstuk ontdekken,
Een onvoldragen vrucht, die voor dat ledig rypt;
Naar wier volwassenheid gy in de toekomst grypt. -
ô Volkeren! het zy ge aan's Nylstrooms vruchtbre boorden
Het eerste licht ontfingt, of in het kille Noorden,
Leert, uit het geen dat niet meer is, wat worden moet.
Gy ziet van de eeuw, die wykt, den laasten avondgloed.
Leert hare strekking, in dees plechtige oogenblikken,
En de eeuw, die op haar volgt, zal u niet meer verschrikken.
Nooit ging het menschdom, op zyn spoor, een' stap vooruit,
Of 't wierd, al te onbedacht, zyne eigen drift ten buit.
Het was gestaâg uw lot, om, in uw vorderingen,
Door dikke neevlen van verwarring heen te dringen:
Geen vonkjen, dat voor u een flikkering ontsloot,
Of 't wierd een bron, waar uit een wolk van rook ontsproot. -
(Zich tot het geheugen en de geschiedenis wendende.)
| |
| |
Ik voel my aangespoord, geholpen door u beiden,
Dien reeks van Eeuwen voor hun oog te rugg' te leiden,
Waar in het Kristendom, hoe diep het dikwils zonk,
En van zyn' oorsprong week, met zachten luister blonk.
'k Zal door myn tooverkracht hen, by dit heuchlyk heden,
Van uit den nacht die hen omsluiert, op doen treden,
En by dit plechtig feest, der wordende eeuw gewyd,
Het vak voltooiën doen van d' afgeloopen' tyd.
Terwyl de verbeelding het volgende zegt, vertoonen zich de drie eerste kristen-eeuwen, verbeeld door drie vrouwen, zeer eenvoudig in 't wit gekleed.
Die zelfde zachte en teedre trekken,
Van 't kind, dat 's moeders borst, al strelende, beloont,
Zyn in 't ontfronst gelaat te ontdekken,
Van 't eerste drietal, dat zich aan uw oog vertoont.
Slechts stille deugd en onschuld stralen,
Gelyk een morgenglans, door 't eerste tydvak heen;
Geen zon komt nog in 't Oosten pralen:
Een flaauwe morgenstar vertoont zich daar alleen.
de geschiedenis, terwyl de vierde eeuw, prachtiger dan de vorigen, met een kroon in de hand, de vyfde gekroond, en de zesde, bovendien met een wetboek in de hand, op de drie eersten volgen.
Doch zou dit licht heel de aard beschynen,
En niet weêr voor uw oog verdwynen,
Dan moest de dagtoorts zich aan's Hemelstrans doen zien;
| |
| |
Zy moest met vollen luister ryzen;
Het heerschend Romen moest haar hulde en eer bewyzen,
En, door haar geest bezield, het waereldrond gebiên.
Onder 't opkomen van de zevende, agtste en negende eeuwen, wier kleeding barbaarsheid aanduidt, vervolgt de geschiedenis.
Dan ach, wat zee van zwarte golven
Spoedt uit het donker Noorden aan?
ô Rome! uw oppermacht zal onder haar vergaan! -
Haast zult gy, overstroomd en in dien vloed bedolven,
In 't oud Byzantium, ontbloot van macht, bestaan. -
En ginds, in 't Oosten, rukt een drom van woeste volken,
Door Mecca's Held bezield, met opgeheven dolken,
Op 't nietig overschot van uwe grootheid aan.
Hier vertoonen zich de tiende eeuw in Priesterlyk gewaad met een' Scepter, en de elfde en twaalfde eveneens gekleed; doch met een zwaard in de hand.
Maar 't vierde drietal zal, hoe ook 't geweld moog' dreigen,
In 't priesterlyk gewaad der Kristnen macht doen steigen:
Het zwaait den scepter en het zwaard, van land tot land.
ô Gy, wiens deugd heel de aard, verrukt en opgetogen,
Als 't schoonste voorbeeld eert! - Door welk onëdel pogen,
Ziet zy het teeken van uw lyden voortgeplant! -
de verbeelding, by het verschynen van de dertiende veertiende en vyftiende eeuwen, verbeeld wordende geblinddoekt met een' Fakkel in de eene en een' dolk in de andere hand.
| |
| |
Dan - welk een monster zie 'k van onder 't kruis verryzen?
Het sluit zyn vlammend oog en spert zyn' wreeden muil.
Daar sluit het om zyn prooi, met akelig gehuil,
Stuiptrekkend zynen klaauw, die 'thart van schrik doet yzen.
Wendt, volkeren, wendt uw oog van 't gruwzaamst tydvak af!
(Eenige treden woorwaards naar die drie eeuwen toetredende.)
Hoe! - waart ge ook in den reeks dier afgeloopen tyden,
Wier telling we aan het het schoonst het treffendst voorbeeld wyden,
Dat immer 's Hemels gunst ons ter betrachting gaf!
De zestiende, zeventiende en agttiende eeuwen, toenemende verlichting en opgeklaardheid aanduidende, sluiten dezen plechtigen omgang; de agttiende komt met een' zegenwagen, getrokken door de jaargetyden, op. Zoo dra zy den cirkel genaderd is, stapt zy uit denzelven, en voegt zich by de zestiende en zeventiende.
vervolgende.
Spoedt aan, ô tyden van ons vurigste verlangen!
Tergt, in uw' tragen loop, niet langer ons geduld!
Of voedt ons hart een hoop, die nimmer wordt vervuld?
Ja, 'k zie de schemering dien bangen nacht vervangen.
Een trits van eewen, der verlichting toegewyd,
Door trage ontwikkling naar een naadrend doel gedreven,
Doet de afgematte hoop in ons gemoed herleven,
En wekt den iever op, in 't midden van den stryd.
| |
| |
(Tegen het geheugen.)
Maar hoe? - 't Gezicht der eeuw, wier laasten stond wy vieren,
Is oorzaak, dat ge uw oog met siddring nederslaat!
Treft u de glans niet van haar opgeklaard gelaat?
Helaas! ik zie alleen haar bloedige laauwrieren!
Dat zelfde monster der vervolging deed, in haar,
Het woeste tydperk der barbaarschheid weêr herleven.
In 't oogenblik, waarop zy 't aardryk zal begeven,
Is 't meer dan ooit bekneld in 't nypendste gevaar.
Zy heeft de teugels van 't vooröordeel losgebroken,
Eer nog de waarheid aan het menschdom kenbaar wierd;
Ze ontvlood het bygeloof, door woeste drift bestierd,
Eer nog het zuiver licht der rede was ontstoken.
Zy schiep dien middenstand van licht en duisternis!
En deed het grootsch gevoel in 't zwellend hart ontwaken,
Om met verëende kracht de menschheid te volmaken,
Die, by dit trotsch gevoel, te meer rampzalig is;
Daar zy, volïevrig om dit droombeeld te genaken,
Uit haar verbeeld genot ter neêrploft in 't gemis.
Hier volgt een dans van de 18 eeuwen, onder welken de verbeelding, het geheugen en de geschiedenis vertrekken. Na den dans gaan de Eeuwen met eenen plechtigen omgang, in die zelfde orde, waarin zy opgekomen zyn, van het tooneel. De agttiende stapt weder in haar' wagen en wordt door de jaargetyden voortgetrokken. Op hetzelfde oogen-
| |
| |
blik, waarop die wagen geheel vertrokken is, gaat het weinige, dat nog van het 18 getal zichtbaar was, onder; en eensklaps vertoont zich aan het bovenëind van den grooten cirkel het 19 getal, waarop de menigte, die nu aan de andere zyde van het tooneel geplaatst is, en in eene verwachtende houding hare oogen op de donkere wolk gevestigd houdt, weder aanheft met dezen
Lofzang.
Heft aan, laat uwen lofzang hooren,
ô Volkren, op deez' blyden stond!
Een nieuwe tydkring is geboren.
Heft aan, laat uwen lofzang hooren!
Uw stem weêrgalm', langs 't waereldrond! -
Zingt hem, die de eeuwigheid deed worden,
Waar om het rad dier tyden draait!
Zingt hem, die in der dingen orden,
Die beurtelings vergaan en worden,
Door de eeuwen heen zyn' scepter zwaait.
Laat uw stem, aan heel de aard zyne grootheid verkonden,
Die, voor d' aanvang dier eeuwen, het beeld heeft gezonden,
In welks omtrek de deugd vol verhevenheid praalt;
Die in d'aanleg der menschheid, vol majesteit, praalt.
Heft aan, laat uwen lofzang hooren, enz.
De menigte vertrekt. Achter dezelve komen de menschheid en de rede op het tooneel, voorgegaan
| |
| |
door de eigenliefde, de roemzucht en de naïever, die bloemen voor hare voeten strooiën.
tegen de rede in 't opkomen.
Vergeefs doet my uw mond de stem der wysheid hooren:
Ik kan die neiging in 't gevoelig hart niet smoren,
Waar door me alléén 't gevoel myns aanzyns dierbaar wordt,
Die in myn ziel en wil, en kracht, en wellust stort.
Ja! de afgunst, wraak en haat hoe vaak zy om my zweven,
Wil ik gedwee uw streng bevel ten offer geven.
Maar ach, die tedere verzachters van myn smart,
Die lievelingen van myn veelbehoevend hart -
(Wat poging vergt gy my?) die kan ik niet verlaten.
Of eischt uw wreede wet, dat ik my-zelf moet haten?
Hoe! zou 'k de rozen, die zy strooiën op myn paân,
Ontzind vertrappen, op myn steile levensbaan?
Helaas! door hun gemis wierd al myn heil verzwolgen.
De moed, ontzinkt me. Ik kan, ik kan niet langer volgen.
'k Ontzeg u, aan myn hand, hunn' werkzaam' invloed niet;
Maar ouderwerp hen slechts aan uw en myn gebied.
Zy moeten u - niet gy hen - volgen op uw paden,
Zy strekken u alleen tot veêrkracht uwer daden;
Niet tot geleiders op den weg, dien gy moet gaan. -
Het voegt hen slaaf te zyn en u ten dienst te staan.
met drift.
Houd op, de heerschappy dier neigingen te wraken,
| |
| |
ô Wreede! of leer my eerst, my-zelve te verzaken!
Leer me ongevoelig zyn en toon me, dat myn plicht,
In 't niet bemerken van myn eigen waarde ligt!
Maar, breng my dan nooit weêr het denkbeeld in gedachten,
Van eigen grootheid en oorspronkelyke krachten.
(De genietjens, die tot op den voorgrond van het tooneel genaderd zyn, gaan weder te rugg'; de menschheid wil hen volgen; de rede weêrhoudt haar; doch by het uitspreken der twee volgende regels, heeft de menschheid zich reeds aan de rede ontwrongen.)
Terwyl u grootspraak my, alléén, tot hen geleidt,
Geeft my uw eisch 't bezef van myne nietigheid.
(Zy wil hen volgen; doch eensklaps verändert het tooneel, waarop zy zich alleen bevindt.)
Einde van de derde Afdeeling.
| |
| |
| |
Vierde afdeeling.
Het tooneel verändert in een grot.
alleen.
'k Blyf dan gestaâg een prooi, een spel van drift en rede.
't Gezach, de dwang van de eene of andre voert my mede,
En lydlyk wordt myn keus door 't overwicht bepaald. -
Ik wierd - wie hunner ooit de zege heeft behaald -
Slavin van d'invloed, die een' zwakkren kon vernielen;
'k Bleef, aan de voeten van den sterksten nederknielen.
'k Vlieg, als het lydlyk staal, dien zeilsteen te gemoet,
Die met meer kracht my zyn nabyheid voelen doet.
Myn moed verheft zich, of zinkt machtloos naar beneden,
Afhanglyk van 't gevoel en van de omstandigheden.
(Zy zet zich op een rustplaats, die in de grot gevonden wordt, neder.)
'k Vind my dan weder, door myn woelend hart misleid,
In dees vergeten grot van rust en werkloosheid.
Mogt ik hier, van 't heeläl vergeten, 't rustloos zwoegen
Van 't hygend hart ontvliên, in 't zalige genoegen
Der zorgeloze rust; en, met die rust voldaan,
Een onverschillig oog op ieder voorwerp slaan!
Men hoort een lieflyk harmonisch muziek. Twee vrouwen stemmen, komende als boven uit de opening der grot, de hoop en vrees voorstellende, worden door dat
| |
| |
muziek geäccompagneerd. Het muziek eindigt met een onverwacht fortissimo, 't welk den schrik aanduidt. Onder dit muziek slaapt de menschheid in en wordt door het fortissimo wakker.
Duo.
Beiden houden wy uwe oogen
Naar de toekomst heengericht;
Schetsen vluchtige tafreelen,
In een valsch bedwelmend licht;
Klemmen uw behoeftig harte,
Zwevend tusschen vreugde en smart;
En gedurig tusschen zorgen
En te vredenheid verward.
Vleiënd zyn myn zoete droomen.
Door my sluimert ge angstig voort.
Vrolyk doe ik u ontwaken.
Door my wordt uw rust gestoord.
Beiden houden wy uwe oogen, enz.
wordt, met schrik, wakker; doch weder tot zichzelve gekomen zynde, zegt zy:
ô Ja, zoo was altyd, in de eeuwen die vervlogen,
| |
| |
De stemming van myn hart: 'k wierd door de hoop bedrogen:
Zy wiegde my in slaap in 't midden van 't gevaar. -
Het akelig gelaat der vrees, verbleekt en naar,
Hield my angstvallig op myn leger neêrgezegen;
En beiden hielden my op myne loopbaan tegen.
De yskoude hand des schriks greep me in myn sluimring aan,
En deed my, radeloos, nu ginds dan herwaards gaan. -
In dezen toestand, zag ik in 't vervolg der tyden,
Gelyk een balling, die, daar hy van alle zyden,
Zyn' vyand naadren ziet en nergens zich betrouwt,
Den donkren ingang van een moordspelonk beschouwt.
(Men hoort, in de verte, het begin van den lofzang, die in de derde afdeeling voorkomt.)
In dezen toestand, hoor 'k de blyde feestgezangen,
By d'aanvang dezer eeuw, door rouwmisbaar vervangen.
Myn overstelpt gemoed, te fel gedrukt door 't leed,
Treft iedre vreugdegalm, gelyk een jammerkreet.
Ach, waaröm is 't my niet vergund, gestrenge reden,
Door u geleid, het pad der schoonheid te betreden?
'k Zou dan, der deugd getrouw, die neiging hulde biên,
Die my dit zustrenpaar, in heldren glans, doet zien. -
Ik zal gewillig gaan, waar zy my leiden zullen.
Verëenigd, kunnen zy 't behoeftig hart vervullen,
Dat my ten deel viel; maar, gescheiden van elkaâr,
Volgt de yzren eeuw me, in alle levensstanden, naar.
Ach, laten zy voortaan myn' tragen gang bestieren!
| |
| |
'k Zal dan, vol vreugd, de komst van 't nieuwe tydperk vieren.
Laat haar de heelsters der geleden boezempyn,
De Hulpgodinnen, op myn nieuwe loopbaan zyn!
Ter wederszyde van het tooneel, komen twee vrouwen uit den grond, de eene geharnast en met een schild, en de andere, van voren van eene schoone gedaante, en van achteren in een slang eindigende, verbeeldende de deugd en de ondeugd. Beiden naderen de menschheid onder het zingen der volgende
Duo.
Geen schoonheid kan de deugd vercieren:
Zy schittert als zy zegepraalt:
Zy kent geene andere laauwrieren,
Dan die ze op 't menschlyk hart behaalt.
De driften, die uw hart vercieren,
Wier fierheid uit uwe oogenstraalt,
Belooven u veel schooner eerlauwrieren,
Dan ooit, door heldenmoed, in 't strydperk zyn behaald.
Schooner blinkt ze in ramp en druk,
En begunstigd door 't geluk.
Al uw hoop ter nederslaan!
Op haar steile gloriebaan.
| |
| |
Gy moet heur' invloed nooit bedwingen,
Al strydend naar uw hart te dingen,
't Betoovrend schoon ontleent van haar zyn vuur;
Verëert ge aan 't ryk der kunst de schoonheid der Natuur.
Geen schoonheid kan de deugd vercieren, enz.
De driften, die uw hart vercieren, enz.
(Zy werpt zich in de armen van de deugd, op het oogenblik, dat de ondeugd haar wil omhelzen.)
Verleidlyk monster, wyk! - Hoe kunstig uwe trekken
De oorspronkelyk plooi van uw gelaat bedekken;
Ja, hoe bevallg ge uw gedaante weet te omkleên;
'k Zie, schoon myn oog nog kleeft aan uw bevalligheden,
In weêrwil van den zwier en vorming uwer leden,
Uw haatlyke inborst door dit schoon bekleedsel heen.
Nog nooit verscheen de deugd zoo treffend voor myne oogen,
Nooit had haar inspraak op myn hart zoo veel vermogen;
Nooit kende ik zoo geheel den omvang van myn' plicht.
Maar de ondeugd kwam my ook nog nooit zooschoon te voren,
Nooit kon zy, met meer kracht, myn oog en oor bekoren;
Nooit kwam verleiding in dien glans voor myn gezicht.
De ontwikkeling der kunst gaf haar die kracht en luister.
| |
| |
(Tegen de deugd.)
De stem der rede riep u opwaards uit het duister,
In de eeuw, die thands haar' loop voor my heeft afgeleidt.
Zy gaf u beiden, door haar grootsche vorderingen,
Gelyken voortgang, om naar 't menschlyk hart te dingen,
En bracht u, tot den staat van uw volwassenheid.
Hier verschynt de rede en zingt de volgende
Aria.
Triumf! triumf! gy durft haar macht braveeren!
Uw wil doet uitspraak in den stryd.
Dit uur zy aan uw hart gewyd!
Gy toont, op 't oogenblik, dat gy haar dorst verneêren,
Dat gy voor haar gevlei niet onverschillig zyt.
Neen, 't yskoud hart, dat onverschillig,
Nooit van zyn spoor wordt afgewend;
En zonder tegenstand, gewillig
De deugd volgt, heeft haar nooit gekend.
Die zyn gemoed der deugd wil wennen,
Moet de ondeugd in haar grootheid kennen,
Moet aan verleiding weêrstand biên;
En, zonder het gevaar te zoeken,
Het telkens, daar 't ons wil verkloeken,
Stoutmoedig onder de oogen zien.
tegen de rede, in verrukking.
Kom, voer me naar het oord, waar blyde feestgezangen
't Gemoed verpozen, in zyn uitgerekt verlangen,
Waar schoonheid, by den rei der kunsten opgevoed,
De pas ontloken eeuw met haren glans begroet!
Einde van de vierde Afdeeling.
| |
| |
| |
Vyfde afdeeling.
Het tooneel is een landschap en stelt hetzelfde tafereel voor, als het Gordyn van den Amsterdamschen Schouwburg. Men ziet apollo, op een wolk, waarin tevens de vier schoone kunsten ontdekt worden; eenige zwevende Genietjens vertoonen zich ter rechter zyde van apollo. Voor de wolk ziet men een altaar, waar op de genius van amsterdam een offer brengt. By hetzelve ligt de hoorn des overvloeds, met den hoed en staf van mercurius; ter zyde van het altaar ziet men een byënkorf.
De personen, welken in dat tafereel voorkomen, blyven eenigen tyd onbeweeglyk, onder het spelen van een' vrolyken Allegro.
(Onder het spreken, verwyderen zich de wolken, en men ziet het beeld der schoonheid in eene liggende houding.)
Wat vuur ontvonkt myn' geest en doet myn' iever blaken?
Wat scheppingsdrift vervoert en toont me, als in een' nacht,
Een beeld, dat, onbezield, op myne roepstem wacht
Om, uit zyn' yzren slaap, met zacht gevoel te ontwaken?
Zyt gy 't Pandora, thands ten tweede maal gewrocht?
Verwacht uw boezem van myn' gloed den ademtocht?
| |
| |
Ja - schooner is uw leest, verhevener uw trekken,
Dan toen gy de eerstemaal, door 't Godendom vercierd,
Met Hemelgaven aan het menschdom kenbaar wierd,
Om 't aardryk met een heir van plagen te overdekken.
(Tegen de vier schoone kunsten.)
[Hier is het beeld geheel zichtbaar.]
't Is 't beeld der Schoonheid, in der eeuwen trage dracht
Door u zoo luisterryk gevormd en voortgebracht! -
'k Voorspelde in 't Heiligdom van Delphos, by 't genaken
Van de eeuw der schoonheid, 't beeld, waarop ge uwe oogen slaat,
By de eerste stralen van haar' zachten dageraad,
't Behoeftig menschlyk hart ten troost, te doen ontwaken.
ô Ja! de tyd ontdekt my haar:
Dat heuchlyk oogenblik is daar.
Weläan, ô rei der schoone kunsten,
Gy, deelgenoten myner gunsten!
Beschouwt, in haar, 't verheven doel
Van 't zich verheffend kunstgevoel! -
Natuur - is in haar schoone trekken,
Maar in haar treffendst licht, te ontdekken,
Zoo schoon, gelyk uw oog haar ziet,
Wanneer zy zich, vol vuur en leven,
Met kracht en Majesteit omgeven,
Vol smaak aan uw verbeelding biedt.
| |
| |
ô Kweeksters van bevalligheden,
Laat zy aan uwe zyde treden!
Al wat gy voortbrengt, zy Natuur;
Maar, 't zy Natuur, door haar vermogen
Verhoogd, verëdeld, opgetogen,
Bezield, gelouterd, door haar vuur!
De schoone kunsten reiken het beeld, dat langzaam bezield wordt, de hand toe en richten het op; terwyl apollo vervolgt:
Laat zy gestadig voor u zweven,
Om haar, vol kunstdrift, naar te streven:
Om u alléén, schonk ik haar 't leven.
Verëenigt u, in haar bezit;
Gelyk verspreide zonnestralen,
Verëenigd, in één brandpunt dalen,
Om hunnen invloed te bepalen,
Naar 't zelfde voorgestelde wit. -
Weläan, verëenigt u, om 't menschlyk hart te vormen:
Zy was voorlang aan u 't bestaan, als beeld, verplicht;
Thands schenkt myn macht haar 't levenslicht,
Om met meer kracht 't gevoel der menschheid te bestormen.
Haar hart - verheven boven 't beeld,
Dat ledig, onbezield, alleen de zinnen streelt -
Eischt - by de ontwikkling van zyn ingeschapen krachten -
Eischt - aangespoord, door eedler zucht -
| |
| |
Van u een hooger trotscher vlucht;
't Eischt van uw beeldspraak stoute en treffende gedachten. -
Verergeefs spreidt gy uw zinlyk schoon,
Met uiterlyke pracht ten toon;
Zoo 't niet van 't denkbeeld zwelt, dat door haar heen komt stralen.
't Oorspronglyk denkbeeld is alleen
Bevoegd, in beeldendosch te pralen:
Het zielloos schoon vliegt, voor de koesterende stralen
Van 't ryzend licht, in damp en nevelen daar heen.
Myn geest, van Godlyke aandrift zwanger,
Duld die onkenbre tooi niet langer,
Te klein, te nietig in haar' aart.
Zy mogt de wieg der menschheid cieren,
Om haar geboortefeest te vieren;
't Bezielde schoon is thands alleen haar' aanblik waard.
De menschheid, geleid door de rede, vergezeld van de deugd, en van verre door de ondeugd gevolgd, komt het rechter zyde van het tooneel op.
Geef hier uw' boezem lucht; en adem in uw lyden:
Hier kunt gy u geheel aan uw bestemming wyden.
Geniet hier ongestoord in gulle en reine vreugd,
Dit oogenblik, gewyd aan schoonheid en aan deugd!
Dit zustrenpaar houdt uw geluk in zich besloten,
Is in der eeuwen schoot, gelykerdracht, ontsproten
| |
| |
En juist berekend voor de vordring van uw hart.
De een zal de balzem zyn voor uw geleden smart,
En de andre doe, door u tot zich omhoog te heffen,
Met levendig gevoel u uw waardy bezeffen!
In deze stemming van 't gemoed, breng u dit feest
Haar beide, in vollen glans herëenigd, voor den geest.
De rei der kunsten wacht volïevrig uw bevelen,
Om uwe zinnen met heur tooverkracht te strelen.
Ontvonkt door uw gezicht, zien ze u vol geestdrift aan
En zyn gereed, om stryd uw' wensch ten dienst te staan.
Hoe voelt myn ziel zich by dit schoon tafreel bewogen!
Of word ik door een' droom, die voor my zweeft, bedrogen?
Hoe? zal dit Godlyk beeld, door 't oog der deugd bestierd,
De schutsvrouw zyn der eeuw, wier komst de kunstrei viert?
Zy zal voor u een bron van zaligheid bevatten,
Zoo dra gy leeren zult, haar waarde recht te schatten!
Wanneer gy, met dit beeld, der kunsten doel, vervuld,
Heure eedle pogingen met dank erkennen zult.
Als 't kroost van Marsyas, myn heilig koor ontweken,
Het niet meer wagen zal, my naar de Kroon te steeken,
Wanneer geen klatergoud uwe oogen meer verblindt,
Wanneer verdienste alleen by u bescherming vindt; -
Ja dan - zal de yzren eeuw van 't nieuwe tydperk vlieden;
Een nieuw geslacht zal haar, met geestdrift, hulde bieden,
En 't nu bezielde beeld der schoonheid zal voortaan,
| |
| |
Als Priesteres der deugd, voor 't heilig outer staan.
Kom, plaats u nevens my, om in de blyde spelen,
Tot uw vermaak bestemd, met warm gevoel te deelen.
Dat Schoonheid, aan de hand der kunsten opgeleid,
Uw ziel ten spoorslag zy tot eedler werkzaamheid.
De menschheid en de rede plaatsen zich op eene hoogte ter zyde van het tooneel. Zoodra de ondeugd op een' korten afstand de menschheid genaderd is, vertoont zich, aan de andere zyde, een hercules in eene dreigende houding, waar op de ondeugd verdwynt. Hier op volgt een dans van de vier schoone kunsten, die van tyd tot tyd de schoonheid omringen en bewonderen; by dezen dans voegen zich de genius van amsterdam, hercules en apollo. Op een oogenblik, door apollo bepaald, brengen de schoone kunsten de schoonheid by de deugd, waar mede de dans vervolgd wordt.
Na het eindigen van den dans, verändert het tooneel in 't verschiet en vertoont eene omstuimige zee. Vier Tritons vertoonen zich op dezelve. De zeegod wordt verbeeldt liggende op het strand. Zoodra hy met zyn' drietand op de golven slaat, wordt de zee stil. De agttien eeuwen, voorgegaan door de agttiende in haar' wagen, komen op het tooneel en, op hetzelfde oogenblik, ziet men de negentiende eeuw, in eenen prach-
| |
| |
tigen wagen, voortgetrokken door twee zeepaarden, uit de zee opkomen. Zy slaapt; en terwyl zy het strand nadert, stapt de agttiende eeuw uit haar' wagen en geeft haar de hand. De negentiende eeuw wordt door de overigen gekroond, en naar een' Throon geleidt, die op dat oogenblik zichtbaar wordt, en waarop zy, onder een' plechtigen dans, geplaatst wordt. De menigte, die in de derde afdeeling voorkomt, vertoont zich ter wederszyde van 't tooneel en zingt, na den dans, het volgende: -
Heft aan, laat uwen lofzang hooren,
ô Volkren, op deez' blyden stond!
Een nieuwe tydkring is geboren.
Heft aan, laat uwen lofzang hooren!
Uw stem klink over 't waereldrond.
ô Pas geboren telg der tyden,
De toorts des lichts, die langzaam klimt,
En nu en dan met luister glimt,
Komt schaars ons wachtend oog verblyden.
Zy klimt met Majesteit omhoog,
Maar achter 't nydig zwerk verborgen.
Schenk, in uw pas ontloken morgen,
Haar schynzel aan ons wachtend oog!
Gedurende dien zang, verwyderen zich de wolken in 't verschiet, en men ziet een prachtige zon, die echter, van tyd tot tyd, weder bewolkt en beneveld wordt.
| |
| |
Of is haar gloed nog in de golven
Des woelend' oceäans bedolven?
Onttrekt het bruischend meir ons nog haar heilryk spoor?
ô Neen! daar breekt zy glansryk door.
Heft aan, laat uwen lofzang hooren,
ô Volkeren, die de aard bewoont!
Een schooner eeuw wierd ons geboren.
Laat aarde en zee uw juichstem hoorén!
Zy wordt door 't agttiental gekroond.
welke, onder dezen zang, de menschheid voor op het tooneel geleidt heeft.
ô Ja, zy klimt, hoewel nog naauw der kimme ontweken;
Zy klimt - maar traag en vaak omwolkt - aan 's Hemelstrans;
Schoon dikke nevelen gestaâg haar stralen breken,
Hoe meer zy ryst, hoe meer zy toeneemt in haar' glans!
Eens zal ze aan 't blaauw gewelf in vollen middag pralen,
Waar 's Afgronds wolkgespan haar niet kan achterhalen!
Vrees niet, hoe dikwils ge ook de zwartste duisternis,
Van uit zyn kolken naar den dampkring opgevlogen,
Dit licht vervangen ziet; - 't Is slechts een machtloos pogen;
En, voor wiens nietigheid, dit licht uw waarborg is.
| |
| |
tegen de rede.
Weläan! - 'k Voel my gesterkt; 'k zal met vernieuwde krachten,
In 't schynzel van dit licht myn naadrend lot verwachten.
En als een ramporkaan my woedend nederflaat,
Dit troostlyk zonnelicht my in myn' druk verlaat,
Gebogen onder het gewicht der tegenspoeden;
Zal 'k echter deze hoop bestendig blyven voeden: -
‘Eens wordt der eeuwen vrucht, waar naar ik angstig gryp,
(Myn aanleg zegt het my.) in beter toekomst ryp!’ -
(Voorwaards tredende.)
Verlicht Europa, dat met de oogen neêrgeslagen
En kille huivering, dit ryzend licht ziet dagen,
By elke flikkring, die zyn gloed aan 't aardryk schenkt,
Aan 't twistvuur, dat het deed ontbranden, nog herdenkt;
Of wreevlig opwaards ziet, als naar de bron der rampen,
Waar meê gy 't menschdom op uw' vruchtbren grond zaagt kampen; -
Wyt, wyt uw wandaân aan dit troostryk schynzel niet!
Gy, deedt het de oorzaak zyn van al uw zielsverdriet.
Gy, bracht de brandstof, die zyn werking moest bepalen -
't Ontvlambaar voedzel - aan zyn koesterende stralen.
Gy, badt die heldre zon, in uw' ontzinden waan,
Niet om haar licht, maar om haar vuur, met dweepzucht aan!
Laat af, in haar den grond dier euveldaân te zoeken,
En om uw dwaling, 't licht der waarheid te vervloeken!
| |
| |
Of wordt ge (is dit uw lot?) wanneer ge 't eene schuwt
Naar 't ander uiterste in verbystring voortgestuwd?
Keer tot u - zelven weêr, schep moed, en zucht niet langer!
U wenkt een schooner eeuw, van beter toekomst zwanger.
Hef uit het bloedig stof uw treurig hoofd omhoog!
Zie vrolyk opwaards naar den heldren Hemelboog! -
En gy, ô Amstelstad, die eertyds in moerassen
Verzonken, van rondsom omringd van waterplassen;
In uwe nietigheid vergeten van heel de aard,
Aan 't eigenland, waar in ge ontstond, naâuw kenbaar waart; -
Herdenk - by 't wreed bezef van uw vernederingen -
Den tyd, waar in gy naar der steden Kroon mogt dingen!
Toen gantsch Europe op u zyn oog gevestigd hield,
Toen 't zynen handel door uw' invloed zag bezield,
Door uwe werkzaamheid, beleid, geduld en orden! -
Herneem die veerkracht, die u eens uit niet deed worden!
Neem, by den aanvang dezer eeuw, die veerkracht weêr!
Uw welvaart zy de steun des lands gelyk welëer.
Onder het uitspreken der drie laaste regels, ziet men de vrede op een oogenblik, dat de zon der verlichting geheel onbewolkt is, over de zee heen en weder zweven. De vier Tritons heffen hunne hoornen omhoog, en men hoort een accoord van blaas-instrumenten, dat eenigen tyd aangehouden wordt.
| |
| |
wendt zich naar den kant, van welken het geluid komt, en vervolgt, op het zien van de vrede.
'k Zie over de aarde reeds de milde vrede zweven.
Mogt zy u d' ouden roem en luister wedergeven! -
Dat in dit aanvangsjaar, haar zegenende hand
Weldadig nederdaale, op 't zuchtend Vaderland!
Dat kunst en wetenschap in hare schaduw groeien,
En, aangemoedigd door den welvaart, welig bloeien!
(Met hare hand naar het verschiet wyzende.)
En noemen we, in dit schoon vooruitgezicht verheugd,
Dit nieuwe tydvak de eeuw der schoonheid en der deugd!
Hier volgt een vrolyke dans. de menschheid en de rede vertrekken.
EINDE.
|
|