de hand uit om zijn loon te ontvangen. Hij hield er aan dadelijk betaald te worden en dit werd doorgaans gereedelijk gedaan.
Zekeren dag nochtans liep dit zoo gemakkelijk niet van stapel. Een Zeeuwsch schipper, een kerel lijk een boom, wou hem afschepen met de helft van het besproken loon, onder voorwendsel dat Jan geen volwassen man was.
Deze keek den schipper vlak in de oogen en sprak:
- Patroon, heb ik, ja of neen, goed gewerkt?
- Jawel, mijn jongen, ge hebt uw best gedaan!
- Is het afgesproken loon er aan verdiend?
- Zoo gij een man waart, ja!
- En gij weigert he mij te betalen?
- Ik wil u de helft geven, knaap. De helft is genoeg voor u!
- Is dat uw laatste woord?
- Mijn allerlaatste, spotte de schipper. Zoo het u niet aanstaat krijgt ge geen roode duit en smijt ik u op den koop toe over boord!
Bij het hooren dier beleedigende woorden flikkerden Jan's oogen onder de gefronste wenkbrauwen. Die uitdrukking van toorn verzwond echter zeer snel om plaats te maken voor eenen spottenden glimlach. Hij deed een stap achteruit, keek zijn tegenstander vlak in 't gelaat en stroopte zijne mouwen weder op.
- Welnu, snaak, waarom staat ge mij nog aan te kijken? Hebt ge niet gehoord wat ik u gezegd heb? riep de schipper toornig.
- Patroon, zei Jan kalm, ge hebt ongelijk u zoo op te winden. Ik vind u nu nog tienmaal leelijker dan daar straks!
- Donder en weerlicht! raasde de schipper.
- Patroon, ge wordt nog leelijker!
- Die knaap is niet bang, mompelde een der matrozen verbaasd.
Jan had die woorden gehoord en riep lachend:
- Bang? Ik vrees niets en niemand en alleminst dien grooten, groven en leelijken bullebak.
- Wat? Ik een bullebak! bulderde de schipper woedend. Dat ga ik u betaald zetten!
- Kom maar af, zei Jan.
Een oogenblik daarna ontving de schipper zulken geweldigen vuistslag, dat hij, zoolang hij was, op het dek neerbonsde. Vervolgens greep Jan