| |
| |
| |
| |
Achttiende Hoofdstuk.
Het slot van de geschiedenis.
Den volgenden morgen stond Dik vroeg op en begaf zich naar Piet van Dril.
‘Morgen, Dik! Al zoo vroeg hier?’
‘Ja, Piet. Ik kom je hulp inroepen. 't Is nood bij ons, jongen, en dan gaat men het eerst naar zijn vrienden. Heb-je ook wat geld voor me te leen?’
‘Geld?’ vroeg Piet, terwijl hij zijn vriend met medelijden aankeek. ‘Hoeveel wil-je hebben?’
‘Een paar kwartjes maar. Als ik gezond blijf, krijg je ze binnen enkele dagen terug.’
‘Ja Dik, dat weet ik wel. Hier heb-je ze, en als je ze nooit teruggeeft, is het ook goed.’
‘Dank-je, Piet. Zooals ik gezegd heb, als ik geen ongeluk krijg, ontvang je ze binnen enkele dagen terug. En nu ga ik weer heen,
| |
| |
want ik heb nog wat te doen. Dag Piet, tot ziens.’
‘Gegroet!’ zei Piet. ‘Arme menschen!’ mompelde hij. ‘Ik wou, dat ik hen helpen kon.’
Dik ging regelrecht naar den bakker.
‘Jansen,’ zeide hij, eenig geld op de toonbank leggende, ‘wil u even twee brooden naar mijn moeder brengen? Maar liefst dadelijk; er is haast bij.’
‘'k Zal er voor zorgen, Dik.’
Vandaar ging Dik naar vrouw Boon, die nog altijd in haar winkeltje woonde. Hij deed de deur open en stapte binnen.
‘Goeden morgen, vrouw Boon.’
‘Goeden morgen! Hé, Dik, ben jij daar! Dat is, geloof ik, wel voor het eerst van je leven.’
‘Dat is ook zoo, vrouw Boon, maar ik wenschte u wel eens te spreken. Heeft u een oogenblikje tijd?’
‘Jawel, zeker, kom maar in de kamer. 't Is te koud, om in den winkel te staan.’
‘Ja, 't is koud,’ zei Dik, binnentredende.
Vrouw Boon gaf hem een stoel en nam zelf ook plaats, tamelijk nieuwsgierig, wat Dik toch wel te zeggen zou hebben.
‘Ik heb gehoord,’ begon Dik, ‘dat u van plan is, het dorp te verlaten en in de stad te gaan wonen?’
| |
| |
‘Ja, dat is te zeggen,’ was het antwoord, ‘als ik mijn boeltje naar mijn zin verkoopen kan. Ik ben niet van plan, om zoo maar weg te loopen.’
‘Neen, dat begrijp ik. Ik ben dan ook juist gekomen, om daar eens over te praten. U woont hier is een huurhuis, niet waar?’
‘Ja, 't is een huis van den molenaar, en ik heb er nog zes jaar huur aan, maar ik mag
| |
| |
de huur wel aan een ander overdoen, ten minste, als het een knap persoon is.’
‘Nu, wat dat betreft, zal de molenaar wel geen bezwaar maken, denk ik,’ meende Dik. ‘En hoe staat het met den winkel?’
‘De geheele inventaris is mijn eigendom,’ antwoordde de weduwe. ‘Toonbank, weegschalen, gewichten, bakken en laden, kortom, alles wat er in is, behoort mij.’
‘En dat wil u dus verkoopen?’
‘Ja, voor driehonderd gulden is het te koop, maar dadelijk betalen, dat spreekt vanzelf. Borgen doe ik niet.’
‘Dat is ook niet noodig,’ zei Dik. ‘Als ik het koop, betaal ik contant, maar driehonderd gulden geef ik er niet voor. Als de winkel nog, evenals vroeger, goed beklant was, zou ik er misschien over denken, maar nu de zaak bijna verloopen is, bied ik er juist de helft voor, namelijk voor alles, zooals het reilt en zeilt, en dan nog op voorwaarde, dat ik pas over drie dagen behoef te zeggen, of de koop doorgaat of niet.’
‘Neen, Dik, dat gaat niet. Tegen de voorwaarde heb ik geen bezwaar, maar honderden-vijftig gulden is te weinig. Ga zelf maar kijken, of er niet voor meer waarde in staat. 't Is wel waar, wat je zegt, dat de zaak verminderd is, maar er gaat toch nog wel zooveel in om, dat een kleine burgerhuishouding
| |
[pagina t.o. 208]
[p. t.o. 208] | |
De wagen hield stil. ‘Meêrijden Dik?’ klonk het hem toe.
(Blz. 218.)
| |
| |
er van leven kan. Als ik niet aan trouwen dacht, verkocht ik haar niet.’
Dik en vrouw Boon gingen den winkel rond en namen alles nauwkeurig op. De voorraad van een en ander viel Dik nog al mee, zoodat zij het eindelijk eens werden voor
een som van tweehonderd gulden.
‘Maar à contant,’ zeide vrouw Boon, die maar niet begrijpen kon, waar Dik zooveel geld vandaan moest halen.
‘Dat is afgesproken. Uiterlijk over drie dagen kom ik u mijn besluit mededeelen.’
Dik vertrok en begaf zich naar den burgemeester, bij wien hij na een oogenblik wach- | |
| |
tens werd toegelaten.
‘Burgemeester, ik heb gehoord, dat er voor de West, om een oproer onder de negers, soldaten aangeworven worden. Zou u me daaromtrent niet wat nader kunnen inlichten?’
‘Wel zeker, met genoegen. Of eigenlijk gezegd weet je er alles al van. Er is onder de negers in Suriname een oproer uitgebroken, dat met kracht van wapenen gedempt moet worden, en nu zijn er flinke jongens noodig. Waarom vraag je dat zoo? Je wilt toch zelf niet gaan?’
‘Misschien wel, burgemeester. Hoeveel handgeld wordt er gegeven?’
‘Vierhonderd gulden; dat is nog al een mooi sommetje, niet waar? Hoe oud ben je?’
‘Achttien jaar, burgemeester, en goed gezond.’
‘Zoo, achttien? Dan heb je de jaren. Maar toch durf ik het je niet aanraden, Dik. 't Is een erg ongezond land. De meeste Hollanders gaan er weg aan de gele koorts.’
‘Ja, burgemeester, dat heb ik ook gehoord, maar - ik kan niet anders. Waar kan ik mij aanmelden?’
‘In elke garnizoensplaats, Dik. Dus je bent er toe besloten?’
‘Ja, burgemeester, de nood dwingt er mij toe. Ik dank u wel voor uw inlichtingen.’
Dik vertrok en ging naar huis. Hij vond
| |
| |
zijn ouders in een sombere stemming bij de tafel zitten. Er stond een boterham voor hem klaar, welke hij dadelijk begon op te eten, want hij had grooten honger.
‘Hoe ben je aan dat geld gekomen, Dik?’ vroeg Moeder.
‘Dat heb ik geleend, Moeder.’
‘Geleend? Waarvan moeten we het dan teruggeven? We hebben immers niets meer?’
De ongelukkige vrouw kreeg tranen in de oogen.
‘Dat is waar, Moeder, maar droog uw tranen, want binnen enkele dagen zal ik u geld genoeg verschaffen, om den winter verder door te komen. Ik ben met vrouw Boon
| |
| |
in onderhandeling getreden om haar winkeltje over te nemen. Voor twee honderd gulden word ik eigenaar van de geheele zaak, en...’
‘Maar jongen, hoe heb ik het nu met je?’ vroeg Moeder, die hem in de grootste verbazing aanstaarde, terwijl Vader bedenkelijk het hoofd schudde. ‘We hebben immers geen cent in huis? Hoe zouden we die som ooit kunnen betalen?’
‘Dat zal ik u aanstonds meedeelen, Moeder. Zeg nu eerst maar eens, hoe u het zou vinden, om in dat zaakje te komen.’
‘Ach kind, daar is immers geen denken aan! Wat zou het anders heerlijk wezen! Er gaat wel niet zoo erg veel om, maar toch wel genoeg, om er van te kunnen leven, dat is zeker. Vroeger was het zelfs een best zaakje, en dat zou het wel gebleven zijn ook, als die vrouw Boon maar niet zoo'n ruw, onhebbelijk mensch was. Ik geloof zelfs, dat het zaakje wel weer druk zou worden, als er knappe menschen in kwamen. Och ja, wat zou het heerlijk wezen, als wij het eens koopen konden, Jan. Dan konden we de toekomst onbezorgd te gemoet gaan, en dan behoefde je ook niet meer te werken, ten minste niet harder, dan je krachten toelaten. We zouden gered zijn, Jan,... maar och, dat ongelukkige geld!’
| |
| |
‘Welnu, Moeder,’ zei Dik, ‘ik weet een middel om aan geld te komen.’
‘Welk middel dan?’ vroeg Moeder nieuwsgierig, maar toch vol angst, daar zij wel begreep, dat er heel wat voor gevergd zou worden.
Dik keek haar een oogenblik aarzelend aan. De goede jongen zag er tegen op, haar zijn besluit mee te deelen.
‘Toe Dik, zeg het dan, of is het zóó erg? Ik brand van nieuwsgierigheid.’
‘Ja, Dik,’ zei Vader, ‘ik ook, - dat doe ik.’
‘Welnu, Moeder, ik zal het u zeggen. In de West...’
Moeder liet hem niet uitspreken. Met tranen in de oogen sprong ze op en sloeg hem haar armen om den hals.
‘Wou je weggaan, mijn Dik, mijn jongen?’ snikte ze. ‘Wou je je moeder verlaten en je vader, Dik? Begrijp je dan niet, hoe lief we je hebben? O, Dik, we hebben immers niets op de wereld dan jou?’
Dik gaf zijn moeder een kus en maakte zich zacht uit haar omarming los. Ook hij voelde zich het hart week worden, want het kostte hem veel moeite, om van zijn ouders te scheiden, maar toch wilde hij zijn lieve moeder niet toonen, dat het hem zwaar viel.
‘Moeder,’ zei hij, ‘luister. 't Is het eenige
| |
| |
middel, om u en Vader voor gebrek en zorg te behoeden. Hier blijven kan ik toch niet; ik mag u niet langer tot last zijn, en dat wil ik ook niet. Viel er hier nog wat te verdienen, dan zou ik er niet over denken om weg te gaan, maar nu zit er niets anders op. Weken lang loop ik al zonder werk rond, en 't is de vraag, of dat niet nog maanden zal duren. Maar toch, Moeder, al gelukte het mij hier of daar een betrekking te vinden, dan zou dat u toch nog bitter weinig baten, want veel zou er nooit van kunnen overschieten. Vader is zwak; hij kan in de eerste jaren stellig niets verdienen, en hoe zou u dan in het levensonderhoud voor u beiden moeten voorzien? Neen, Moeder, 't is beter, dat ik ga. Ik behoef mij slechts te verbinden voor drie jaren, en ik ben gezond en sterk. Vierhonderd gulden krijg ik vooruit, Moeder, vier-honderd gulden! Dat is geen kleinigheid. We kunnen er het winkeltje voor koopen, en u houdt nog tweehonderd gulden over om alles netjes in orde te brengen. Denk eens, wat een genot! Vader koopt een hit en een wagentje, om buiten het dorp te gaan venten, en u zorgt voor den winkel. Is 't niet prachtig, Moeder? Wat zegt u er van, Vader?’
‘Ja, jongen, 't zou mooi wezen, dat zou het.’
‘En voor dat alles behoef ik slechts een
| |
| |
paar jaartjes in de West te gaan doorbrengen, Moeder. 't Is toch waarlijk zoo erg niet.’
Moeder keek langen tijd peinzend voor zich, terwijl nu en dan een paar groote tranen op haar voorschoot rolden. Eindelijk stond ze op en omhelsde Dik opnieuw.
‘Dik, het moet! Ga, m'n lieve, goede jongen, ga, en dat God je bescherme!’
Schreiend verliet ze de kamer. Trom volgde haar.
‘Ach, Jan,’ zeide ze snikkend, ‘wat heeft hij toch een braaf hart!’
‘Ja Griet, 't is een bijzonder kind, - dat is-ie, en dat heb ik altijd wel gezegd, - dat heb ik.’
Dienzelfden middag nog trok Dik zijn beste kleeren aan, om zich naar de stad te begeven.
‘Ach Dik, m'n kind,’ zuchtte zijn moeder, ‘moet het nu al zoo gauw gebeuren? 't Scheiden valt me zoo zwaar.’
‘Ja, Moeder, 't is hier ook: hoe eer, hoe beter. We hebben geen cent meer in huis, en ik krijg toch nog eenigen tijd verlof. Wat vind ik dat heerlijk, Moeder. Dan kan ik u helpen verhuizen en alles in orde brengen, en voor Vader een hit koopen en een wagentje. Neen, Moeder, 't is beter vandaag, dan morgen. Ik heb geen rust, voordat u goed en wel in het winkeltje woont.’
| |
| |
't Was een teêr afscheid, bijna alsof hij reeds voor goed wegging.
‘Kom, Moedertje, nu flink hoor! Morgen of overmorgen kom ik weer terug. Tot zoolang dus!’
Dik maakte zich uit haar omarming los en snelde de deur uit. Wat had hij zich in de tegenwoordigheid zijner ouders goed moeten houden, om niet in tranen uit te barsten, want nooit had hij sterker gevoeld, hoe lief hij hen had, dan nu op het oogenblik, dat hij weldra voor goed van hen zou moeten scheiden. Voor goed, ja, want 't was bekend, hoe weinigen er terugkeerden uit dat verre, vreemde land, waar wreede vijanden en nog wreeder koortsen zoo menigeen een vroegen dood deden vinden.
Nauwelijks had hij dan ook het laatste huis van zijn dorp achter den rug, of de brave jongen barstte in tranen uit, en wrong zich in vertwijfeling de handen.
‘O, wat is het hard! Wat is het hard! Ik heb hen zoo lief!’ mompelde hij, terwijl de tranen hem langs de wangen vloeiden. Doch opeens bedwong hij zich. Hij wierp nog eenmaal een blik op zijn geboortedorpje, dat hem zoo lief was, zocht met zijn oogen nog eenmaal het roode dak van de kleine woning, waar hij zooveel jaren gelukkig was geweest en waarin hij achterliet, wat hem het dier- | |
| |
baarst was op de geheele wereld, en toen vervolgde hij met flinken tred zijn weg naar de stad.
In diepe, smartelijke gedachten verzonken
liep hij voort, het voorhoofd gefronst en met een droevigen trek om den mond. Een gure wind woei hem vlak in het gelaat, maar hij voelde het niet. Hij liep met gebogen hoofd, en nu en dan prevelde hij overluid.
| |
| |
‘'t Kan niet anders,’ komt hem afgebroken over de lippen. ‘'t Moet! Vader en Moeder mogen geen broodsgebrek lijden, zoolang ik er ben, en 't zou schande wezen, als ik anders handelde, dan ik doe. - Wat zullen mijn vrienden vreemd opkijken, als ik als koloniaal terugkom, want dat verwacht zeker niemand van me. Toch zal het een troost voor me wezen daar ginds in het verre Westen, te weten, dat Vader en Moeder het goed hebben, en dat zij op hun ouden dag vrij zullen zijn van zorgen en broodsgebrek. En daarom, - 't moet, hoe hard het ook is!’
Dik was zoozeer in zijn gedachten verdiept, dat hij niet eens bemerkte, dat hem een rijtuig achterop reed. Hij ontdekte dat pas, toen het vlak achter hem was, en een glimlach verhelderde zijn gelaat, toen hij den breeden molenwagen herkende, beladen met zakken, en bestuurd door den eigenaar zelven. Over het laatste verheugde hij zich nog het meest, want de molenaar was een oud vriend van hem, voor wien hij zijn hart eens kon uitstorten.
De wagen hield stil.
‘Meêrijden, Dik?’ klonk het hem toe. De molenaar was geen vriend van veel woorden. Hij sprak gewoonlijk zeer weinig, maar hij had een goed hart.
Zwijgend stapte Dik op het krat, en zwijgend
| |
| |
vervolgden zij hun weg.
Dat had zoo eenige minuten geduurd, toen de molenaar, die van terzijde zijn jongen vriend al eens een paar malen had aangekeken, plotseling vroeg:
‘Wat scheelt er aan? Ben je ziek?’
‘Neen, Van Dijk, niet ziek, maar toch - lang niet vroolijk. 't Is armoê thuis, armoê, Van Dijk, en nog eens armoê! Er moet een einde aan komen!’
De molenaar zei niets. Hij floot zacht tusschen de tanden en zag weer van terzijde Dik aan, die met moeite een traan terugdrong. Ook Dik zweeg.
Zoo gingen weer enkele minuten voorbij. Toen zei de molenaar:
‘Armoê thuis? En welk einde moet er aan gemaakt worden?’
‘Ik ga naar de stad, om te teekenen voor koloniaal. Ik ga naar de West. Vierhonderd gulden handgeld zijn voldoende om het zaak-je van vrouw Boon over te nemen, die naar de stad wil verhuizen, zooals u wel weten zal. Als u dan het huis zou willen verhuren aan Vader, waren zij uit den nood. Maar dat wil u wel, niet waar?’
De molenaar keek stijf op de ruggen van zijn twee paarden. Hij knikte bevestigend, terwijl hij weer tusschen de tanden floot.
‘En hoe vindt je moeder dat, Dik?’ vroeg
| |
| |
hij na een pauze.
‘Zij vindt het hard, - erg hard.’
Weer een pauze.
‘Ja, 't is hard!’ klonk het eindelijk naast Dik.
Zij waren nu een boerderij genaderd, waar Van Dijk het erf opreed.
‘Wacht even, Dik, dan gaan we straks samen verder,’ zei de molenaar, terwijl hij van het krat afsprong, en de zakken naar binnen ging dragen.
Dik was geen jongen, die van toekijken hield, als er gewerkt moest worden. Dadelijk nam hij ook een zak op den schouder en volgde den molenaar. Spoedig was de wagen afgeladen, en waren 's molenaars zaken met den boer afgedaan.
Zij namen weder plaats op het krat en reden het erf af. Tot Diks verbazing sloeg de molenaar echter den weg in naar huis, wat hij niet verwacht had. Hij legde zijn hand op den schouder van Van Dijk, en zeide:
‘U gaat naar huis terug, en...’
‘Ja, dat weet ik wel. Wat zou dat? - Huup paarden!’
‘Dan scheiden hier onze wegen, want...’
‘Niet waar. - Huup paarden!’
‘Ja wel, ik moet naar de stad, om...’
‘Huup paarden! Huup! - Dat moet je niet, Dik! Je gaat meê naar huis.’
| |
| |
‘Onmogelijk, onmogelijk, Van Dijk! Ik móét, want ik kan niet anders. Laat me hier afstappen.’
‘Jij stapt niet af, en je gaat niet naar de stad, heb je mij begrepen, Dik? Ik zou me schamen, jongen, schamen, als ik jou voor een ellendige vierhonderd gulden naar de West liet gaan, om daar een graf te vinden. Je gaat naar huis, zeg ik je. Dat geld kun je van mij wel krijgen, - begrepen? Je ouders kunnen je niet missen.’
De molenaar keek Dik aan en knikte hem nog eens met een krachtige beweging toe. Hij had al veel meer gesproken, dan hij gewoon was, en meende er verder ook geen woord meer over te verspillen. De zaak was afgedaan, naar hij meende.
O, wat werd het Dik plotseling licht en vroolijk te moede. Weg was als met een tooverslag al zijn zorg en al zijn verdriet, en in gedachten zag hij reeds, hoe zijn lieve Moeder zou schreien van vreugde, als zij het hoorde.
‘Wil u mij dat geld leenen?’ vroeg hij opgetogen, en elk woord klonk als een juichkreet.
Van Dijk knikte.
‘O, ik wist, dat u een edel hart bezat, maar nu - nu maakt u drie menschen tegelijk gelukkig. Wat ben ik u dankbaar!’
| |
| |
Weer knikte Van Dijk.
‘'t Is goed, hoor,’ sprak hij. ‘Praat er nu verder maar niet over. De zaak is beklonken. - Huup paarden!’
Wat keken Jan Trom en zijn vrouw vreemd op, toen Dik onverwachts weer binnentrad, en o, wat verhelderden die gezichten, toen
Dik vertelde, wat er gebeurd was. Hoe straalde de vreugde hun oogen uit, hoe klonk weer in het eenvoudige huisje hun vroolijke lach. De dagen van leed en droefheid waren voorbij, de armoede vloog het venster uit, en er was geen sprake meer van een scheiding, die hun harten dreigde te doen bersten. Enkele dagen later betrokken zij de woning van
| |
| |
vrouw Boon, waar het hun weldra zeer goed ging. Trom nam den winkel waar, bij welke bezigheid zijn vrouw hem onvermoeid ter zijde stond, en Dik ging er dagelijks met paard en rijtuig op uit, om de klanten buiten het dorp te bedienen en er nieuwe bij te werven.
En het scheen wel, of men gaarne van hem bediend wilde wezen, want elke week werd zijn omzet grooter en klommen zijn verdiensten. Al spoedig konden zij het geleende geld bij den molenaar aflossen, en na een paar jaren reeds moesten zij den winkel vergrooten. In korten tijd hadden zij de beste zaak van het geheele dorp, en eiken Oudejaarsavond konden Trom en zijn vrouw een mooi sommetje ter zijde leggen van hetgeen zij hadden oververdiend.
Dan keken zij elkander dankbaar en gelukkig in de oogen, en zeiden:
‘Voor onzen Dik!’
|
|