| |
| |
| |
| |
Tiende Hoofdstuk.
Een eerzame weduwe en een zeldzame ezel.
Het was een geluk voor Dik, dat niet iedereen zoo weinig ophad met de school-juffrouw als hij, want dan zou hij stellig nooit iets geleerd hebben en altijd een dikke domoor gebleven zijn. Er waren gelukkig ook menschen, die van haar hielden, en het meest deed dit de gemeente-ontvanger, een zeer lange, magere man. Deze vond haar zoo lief, dat hij zich met haar verloofde en weldra met haar in het huwelijk trad. Diks blijdschap over deze gebeurtenis was zoo groot, dat de juffrouw zelve ten slotte dacht: ‘Dik is toch nog zoo kwaad niet; hij is wel een hartelijke jongen.’
Maar had de juffrouw geweten, dat Dik zich meer verheugde in het vooruitzicht, dat hij van haar ontslagen zou worden, dan wel over het blijde feest, dat zij ging vieren, dan zou haar oordeel over Dik een weinig minder
| |
| |
vleiend zijn geweest.
Haar opvolgster was een klein dametje met een vroolijk en prettig gezicht, dat alle kinderen aantrok, en wat Dik nog het meest beviel, was haar buitengewone dikte. Met deze stal zij al dadelijk zijn hart, terwijl zij van haar kant zich ook tot den kleinen dikzak voelde aangetrokken. Zoodra ze hem zag, ging ze naar hem toe, en zei met haar heldere stem en vroolijken lach:
‘Ha, ha, daar zie ik een kleinen lotgenoot. Wel dikkerd, hoe heet jij?’
‘Dik, juffrouw.’
‘Dik? Zoo, dat is een eigenaardige naam. Kom, geef mij de hand eens. Ik geloof, dat wij wel gauw dikke vrienden zullen worden.’
En zoo gebeurde het ook. Dik begon al spoedig dolveel van de juffrouw te houden, en het gevolg daarvan was, dat hij beter zijn best ging doen en flinke vorderingen maakte. Met Bruin Boon lag hij nog altijd overhoop. Hij had een geduchten hekel aan hem, en als hij hem te pakken kon nemen, zou hij het niet laten.
Op zekeren dag begaf Dik zich na schooltijd naar de markt, om zijn speelmakkers te zoeken, toen hij Anneke huilend op den weg zag staan.
Een eindje verder stond Bruin Boon aan het kanaal te hengelen.
| |
| |
‘Wat scheelt er aan, Anneke?’ vroeg Dik. ‘Bruin heeft mijn appel afgenomen, en nu staat hij hem op te eten,’ snikte Anneke.
Dik liep zonder spreken op zijn vijand aan.
Hij had ook nog een ander appeltje met hem te schillen, want Bruin had hem 's middags eenige knikkers ontkaapt en er zich mee uit de voeten gemaakt. Zoodra Dik bij hem was, gaf hij hem een duw, dat hij voorover in het water plompte, kopje-onder.
| |
| |
‘Hè, hè, pfff,’ snikte Bruin hijgend. ‘Help, help!’
‘Schreeuw maar zoo leelijk niet, bruine boon,’ zei Dik, die hem den hengelstok toestak. ‘Daar, houd vast, dan zal ik je er weer uittrekken. Eén, twee, drie, hoepla!’
Daar stond Bruin, druipnat. Hij schreeuwde erbarmelijk.
‘Hier, dief, neem je hengel en ga het maar gauw aan je moeder vertellen. Als ze me spreken wil, kan ze me op de markt vinden.’
Dik draaide zich om en ging heen, en Bruin liep huilend naar huis, waar hij dadelijk zijn nood begon te klagen.
Het duurde niet heel lang, of Dik, die met de andere jongens haasje-over deed, zag Bruins moeder aankomen.
‘Dik, daar komt vrouw Boon! Maak, dat je wegkomt!’
‘Stilletjes laten komen, jongens, ik ben er ook,’ zei Dik bedaard.
Daar kwam vrouw Boon aan, zoo groot en zoo plomp als ze was. Ze zwaaide met haar armen en nam stappen als een dragonder. 't Was een leelijk, grof mensch, met een grooten mond, brutale oogen en een dikken stompneus, die paars-blauw zag van de vele brandewijntjes, welke zij in haar leven al had geslikt. Ze was weduwe; haar man was vijf jaar geleden gestorven, waarschijnlijk van
| |
| |
verdriet, want de brave man had sedert zijn huwelijk geen gelukkigen dag meer gehad.
Bruins moeder stond op het geheele dorp te slechter naam en faam bekend; ieder fatsoenlijk mensch schuwde en vermeed haar. Dik stak zijn handen in zijn zakken en wachtte bedaard af, wat er volgen zou. Daar had de eerzame weduwe hem bereikt. Zij hield hem de gebalde vuist vlak voor het gezicht, en schreeuwde, terwijl ze van haar mond bijna een hooischuur maakte:
‘Kwade bengel van een jongen, durf jij mijn Bruin in het water te gooien? Je kunt het arme kind nooit met rust laten, het schaap, hij doet jou toch immers ook niets? Leelijke, brutale deugniet, wat denk je wel? Geloof je soms, dat iedereen naar jouw pijpen moet dansen, zeg, en dat je maar moogt doen, wat je wilt? Raak hem nog eens aan, als je durft, dan zal ik je oogen uit je hoofd krabben, versta-je dat, uilskuiken, opgeblazen luchtbol?’
Dik knikte zeer vriendelijk van ja; hij vermaakte zich kostelijk.
‘Raak hem nog eens met een vinger aan, als je het hart hebt, dan zul-je met mij te doen krijgen, versta-je, met mij, en dan verzeker ik je, dat je van een koude kermis zult thuiskomen. Wat verbeeld jij je wel? Denk je soms, dat iedereen bang is voor je galgen- | |
| |
tronie? Ik niet, dat beloof ik je. Je loopt voor schandaal langs den weg! Je vader en moeder zullen nog pleizier van je beleven, let op, wat ik je zeg! In 't spinhuis wachten ze je al, of op 't oorlogsschip, jou straatslenter, gauwdief, galgenaas...!’
Ze stikte bijna van woede, en zeker zouden nog tal van lieve woordjes haar lieven mond ontgleden zijn, indien Dik niet met groote waardigheid haar gewenkt had te zwijgen.
Doodkalm en deftig zeide hij: ‘Vrouw Boon, een oogenblikje, asjeblieft.’
Even kalm en bedaard draaide hij zich om, legde beide handen op een paal, nam een sprong, en wipte er op.
Toen wees hij met een vriendelijk gebaar naar een anderen paal, en zei:
‘Zie zoo, ga nu maar door, asjeblieft; wil u liever ook niet gaan zitten? Geneer u niet!’
Een algemeen gelach overtuigde vrouw Boon, dat zij de eenige was, die Dik niet aardig vond. Zoo verwonderd als ze eerst was over Diks plechtige en indrukwekkende kalmte, zoo woedend werd ze nu, vooral toen eenige omstanders, die nieuwsgierig waren komen toeloopen, riepen:
‘Ga maar naar huis, vrouw Boon, die jongen is je toch de baas!’
‘Je moest gaan zitten, vrouw Boon, het
| |
| |
aanbod is te vriendelijk, om het af te wijzen.’
‘Willen we je helpen, vrouw Boon?’
Die spotternij was te veel. Met tien scherpe
nagels liep ze op Dik toe, vast van plan, om hem zoo te tatoueeren, dat een Papoea er jaloersch op kon zijn, maar in haar drift
| |
| |
stapte ze in een greppel, die ze niet gezien had, en viel met haar hoofd zoo hard tegen den paal van Dik, dat het bonsde.
Een schaterend gelach was haar troost. Ze koos nu echter de verstandigste partij, stond op en ging naar huis, doch - met een neus, die tweemaal zoo groot was, als toen ze kwam.
‘Ha, ha, neem maar een brandewijntje voor den schrik!’ riep het volk haar na, terwijl het lachend uiteen ging.
Dat de jongens pret hadden, is licht te begrijpen, en dat Dik de held van den dag was, spreekt ook van zelf. Ze bleven nog eenigen tijd spelen, tot Jan van Bakel plotseling zeide:
‘Zou Bertels al thuis zijn? Dik moet op den ezel!’
‘Misschien wel. Komt jongens, laten we gaan kijken.’
Bertels was een manufacturier, en iemand, die er uitstekend slag van had, met jongens om te gaan. Doch dat was de eenige reden niet, waarom zij elken avond zoo graag naar hem toe gingen. De grootste aantrekkingskracht van den vroolijken koopman schuilde in den ezel, die hem en zijn wagen elken morgen het dorp uit trok, als hij zijn waren aan de boerinnetjes ging verkoopen, en hem 's avonds onder vroolijk gebalk weer thuis- | |
| |
bracht. Van dien ezel hielden de jongens nog meer dan van zijn baas. En geen wonder. 't Was een alleraardigst dier, dat hard kon loopen niet alleen, maar het deed ook. Nooit liep hij echter harder, dan wanneer hij 's avonds naar het land ging. Dan was hij in den letterlijken zin van het woord niet te houden. Nauwelijks waren de strengen losgemaakt en de tuigen afgenomen, of hij stak den kop naar omlaag en zijn staart als een vlaggestok in de hoogte, en rende, zonder op of om te zien, alles omverwerpende wat niet tijdig uitweek, als een dolle naar het land, terwijl hij dien woesten galop opluisterde door een vervaarlijk gebalk, dat over het geheele dorp weergalmde. Als hij het land bereikt had, bleef hij bedaard voor het hek staan wachten, tot zijn baas hem ingehaald had en hem in de weide hielp.
Nu kenden de dorpsjongens bijna geen grooter genoegen, dan dien ezel 's avonds naar het land te brengen, en gewoonlijk stonden zij dan ook Bertels al op te wachten, als hij thuiskwam.
Bertels had er evenveel pret in als de jongens, en hij niet alleen, maar ook ieder, die den ezel zag gaan, want allen wisten, dat het nog aan niemand gelukt was, tot aan het land toe te blijven zitten. De weide lag aan de overzijde van het kanaal, op tien minuten
| |
| |
afstands van het huis van Bertels. Tot aan de brug ging het gewoonlijk goed, maar daar vloog het dier zoo woest met een korten draai op, dat zijn berijder meestal zandruiter werd. Gebeurde dit evenwel niet, dan bleef grauwtje midden op de brug plotseling staan, zette de voorpooten vooruit, stak zijn kop er tusschen, wierp zijn achterpooten in de hoogte en zijn berijder netjes over zich heen, om daarna in galop zijn weg te vervolgen.
Dat was al verscheidene malen gebeurd, en nog niemand was het gelukt den weerbarstigen ezel te temmen. Dik had iederen keer zijn kameraden uitgelachen en hun gezegd, dat ze stumpers waren, die maar liever op een hobbelpaard moesten rijden.
‘Ha, ha,’ lachten de jongens. ‘Wat heeft die Dik een praats. Omdat hij 's avonds de paarden van den molenaar naar het land brengt, denkt hij zeker, dat hij beter kan rijden dan wij. Maar het is een groot verschil, of je een paard naar het land brengt of dien wilden ezel. Geloof maar gerust, dat je er evenmin op kunt blijven zitten als wij. Ik wed, dat je niet eens durft!’
‘Niet durven!’ riep Dik. ‘Ik durf bijna alles, en ik wil wedden, dat hij mij er niet afgooit.’
‘Ja, dat begrijp je. Als hij zijn kop naar beneden en zijn achterpooten in de hoogte
| |
| |
werpt, is het onmogelijk om er op te blijven. Je tuimelt er netjes af.’
‘Wedden, dat ik er op blijf?’ riep Dik.
‘Goed. We willen er jou ook wel eens af zien tuimelen.’
Pas hadden de jongens het huis van Bertels bereikt, of daar kwam hij al aan.
‘Dag Bertels!’ riepen ze hem toe.
‘Zoo, jongens, kom je weer eens een arm of een been breken? Dat doet me plezier. Wie moet er vanavond op?’
‘Dik moet er op, Bertels. Hij zegt, dat de ezel hem er niet af kan krijgen. Ha, ha, wat zullen wij lachen, aanstonds op de brug!’
‘Wat, Dik, moet jij er op, jongen? Zou jij niet te zwaar wezen? Pas maar op, dat je niet door hem heen zakt, want dan kom je op den harden grond terecht.’
‘Dat is niet eens noodig, Bertels, daar zal hij toch wel op terecht komen!’ riepen de jongens. ‘Houdt den ezel vast, hoor, anders ontsnapt hij, en dan kunnen we Dik niet zien rollen.’
Bertels wierp de tuigen in de kar. De ezel werd al onrustig, maar de jongens hielden hem goed vast.
‘Nu, Dik, bedenk je je niet?’ vroeg Bertels. ‘Ik waarschuw je, dat hij niet pluis is, hoor.’
‘Dat ben ik ook niet, Bertels. Wil u me
| |
| |
even een beentje geven?’
‘Jawel. Moet je er maar overheen?’ vroeg hij lachend. ‘Of je nu valt of aanstonds, dat komt op hetzelfde neer.’
‘'t Liefst er op, Bertels. Alsjeblieft!’
‘Jongen, dat is je verkeerde been!’
‘Neen, het goede. Toe maar!’
‘Het goede?’ vroeg Bertels, schaterend van 't lachen. ‘Dan kom je er achterste-voor op. Maar 't is mij goed! - Hoepla!’
Wip! Daar zat Dik, maar met zijn rug naar den kop van den ezel. Zoodra het beest voelde, dat er iemand op hem zat, stak hij zijn staart in de hoogte, zoodat Dik dien grijpen kon, hield zijn kop naar omlaag, en...
‘Los maar!’ riep Bertels.
Daar vloog het er op los. De ezel, die wel merkte, dat het niet geheel in den haak was op zijn rug, maakte allerlei malle sprongen, en balkte en liep nog harder dan gewoonlijk. Jongens, wat ging er dat door! Het schemerde Dik voor de oogen, maar hij hield zich goed; hij had niet voor niets zoo dikwijls op een paard gezeten. Hij sloeg, zooals hij daar zat, een allergekst figuur, en de voorbijgangers, die zich haastig uit de voeten maakten, schaterden het uit, maar dat was Dik onverschillig. Evenmin stoorde hij zich aan de sprongen van zijn viervoeter, die alles in het werk stelde, om zich van zijn berijder
| |
| |
te ontdoen. Dik bleef bedaard zitten, waar hij zat.
Nu naderde hij de brug, en zoowel hij als de ezel waren vastbesloten, hun uiterste best te doen. Grauwtje liep in vliegenden galop rechtuit tot bij de brug, en sloeg toen plotseling rechtsom, in de vaste meening, dat hij zijn vrachtje dan wel kwijt zou raken. Doch het was mis. Veel scheelde het wel niet, of Dikje was er afgeslingerd, maar hij bleef toch zitten. Voort ging het weer, zoo hard als het maar kon, tot midden op de brug de ezel plotseling zijn vaart stuitte, zijn voorpooten vooruitstak, en zijn achterpooten in de hoogte wierp. Hij deed het met zoo'n vaart, dat het weinig scheelde, of hij buitelde zelf over den kop. Dik drukte zijn knieën krachtig tegen den ezel aan, en hield met beide handen den staart vast, zoodat, wat nog nooit gebeurd was, de ezel in vliegenden galop zijn weg vervolgde, zonder zijn berijder afgeworpen te hebben. Dikje had het gewonnen, en toen hij de jongens aan den overkant van het kanaal zag, zwaaide hij vroolijk met zijn pet, en riep uit alle macht: ‘Hoera! Hoera!’
Van dat oogenblik af erkenden zijn kameraden hem stilzwijgend als hun meerdere.
|
|