| |
| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
Dirk begint te kruipen en kattekwaad te doen.
Een fatsoenlijke jongen zorgt er voor, op éénjarigen leeftijd te kunnen loopen. Ook in dit opzicht was Dirk geen gewoon kind. Toen hij elf maanden oud was, lag hij nog even bedaard en stil in de wieg, als toen hij elf dagen was. Schreeuwen deed hij nooit, zooals ik reeds verteld heb. Als iets niet naar zijn zin was, gaf hij alleen door zijn voorhoofd te fronsen duidelijk zijn ongenoegen te kennen. Gaf men hem daarentegen reden tot tevredenheid, dan was dat te merken aan een zacht gesnor, ongeveer gelijk aan het spinnen van een poes. En was hij bijzonder in zijn nopjes, dan legde hij zijn handen op zijn buik en begon zich zoo lang heen en weer te schommelen, tot de wieg ten slotte ook in beweging kwam. Zoo kon hij zich uren lang vermaken, en misschien zou dit de eenige lichaamsbeweging gebleven zijn, die hij nam, indien de kat niet tusschenbeide gekomen ware. Dit beest was bijzonder groot,
| |
| |
en voelde zich zoozeer tot den rustigen wiegbewoner aangetrokken, dat ze hem soms uren lang gezelschap hield. Toen Dirk zich weer eens op zoo'n zonderlinge manier aan het wiegen was, zoodat zijn dik, rond lichaampje van de eene naar de andere zijde rolde, sprong plotseling de kat op de wieg, juist toen deze op het punt van omvallen stond. Wat nu gebeurde, is licht te begrijpen: het gewicht van de kat was juist voldoende om de wieg te doen kantelen, en Dirk - plofte op den grond, rolde als een knikker een eind voort, en bleef eindelijk onder de tafel liggen, omdat hij door een stoof in zijn vaart werd gestuit. Gedurende de eerste oogenblikken was hij zeer verbaasd over dit voorval, doch toen hij de kat in het oog kreeg, die te vergeefs alle pogingen in het werk stelde, om onder het beddegoed vandaan te kruipen, dat haar bedolven had, begon hij er het vermakelijke van in te zien en lachte hij er hartelijk om. Zijn moeder was in den tuin en had er dus niets van gemerkt. Toen hij genoeg gelachen had, begreep hij, dat de arme kat toch verlost moest worden, want hij droeg het beest een zeer goed hart toe. Hij keerde zich om, zoodat hij op zijn buik kwam te liggen, begon met armen en beenen tegelijk te werken, en jawel, daar kroop hij vooruit. Die beweging vond hij alleraardigst, zóó aardig,
| |
| |
dat hij de kat stilletjes liet tobben, en doodbedaard door de kamer bleef rondkruipen. Toen zijn moeder eenige minuten later binnen kwam, stond ze wat verbaasd te kijken. Ze verloste de kat, die bijna buiten adem was van inspanning, zette de wieg overeind en legde met het beddegoed ook den kleinen kamergymnast er weer in. Vader moest het bij zijn thuiskomst dadelijk van haar hooren; zij vertelde hem het voorval in kleuren en geuren. Trom hoorde haar hoogst ernstig aan, en toen het verhaal ten einde was, keek hij eenigen tijd peinzend voor zich, haalde zijn zakdoek voor den dag, stak hem dadelijk weer in zijn zak en zeide:
‘'t Is een bijzonder kind, Griet, - dat is-ie.’
Van dien dag af kon moeder den kleinen Dirk niet meer in de wieg houden. Zoo gauw het liggen hem verveelde, liet hij zich bedaard op den grond zakken en kroop vergenoegd rond. Dan wist hij zich met allerlei kleinigheden uitstekend te vermaken. Hij schoof nu eens de stoof zijner moeder tamelijk onzacht over den vloer, zoodat het er veel van had, of er asch in de kamer gezaaid was, dan weer dronk hij de melk uit het kattenschoteltje op, of wel hij legde zich heel bedaard in de broodkast neder, om zijn middagdutje te doen. Toen hij dat voor de eerste maal deed, zocht zijn moeder tevergeefs de geheele kamer
| |
| |
rond, liep in haar angst zelfs den tuin in om te zien, of hij daar ook was, en zag hem eindelijk doodkalm uit de kast te voorschijn kruipen. Als hij later weer eens zoek was, kon ze er staat op maken, dat hij onder de laagste kastplank lag.
Eens had moeder eenige buurvrouwen op de thee genoodigd. Dirk kreeg zijn witte jurk aan, die alleen des Zondags zijn schoonheid mocht verhoogen; zijn dikke beenen werden in hagelwitte kousjes en zijn voeten in glimmende schoentjes gestoken. Toen hij op zijn mooist was uitgedost, legde Moeder hem in de wieg en spoedde zich naar de andere kamer, om zich ook wat op te knappen. Nog was ze niet geheel gereed, toen zij reeds de buurvrouwen hoorde binnenkomen, zoodat ze in allerijl de laatste hand aan haar toilet legde en zich naar binnen begaf, waar zij met luid gelach ontvangen werd. Verbeeld u haar schrik! In plaats van ordentelijk in de wieg te blijven, was de ondeugd over den vloer naar den steenkolenbak gekropen. Zijn eerste werk was geweest, er zijn beide handen in te begraven, en toen daar het nieuwtje af was, had hij zich eens terdege met het zwarte goedje ingesmeerd en er zijn mond mee volgepropt. Hij zag zoo zwart als roet, en hij niet alleen, maar óók zijn jurk, zijn kousen, ja, zelfs de vloer.
| |
| |
De buurvrouwtjes lachten er smakelijk om, maar Moeder vond het niet aardig. Toen Dirk haar echter met de meeste gulheid ook een paar handjes met steenkolen aanbood en daarbij zijn zwart gezicht tot een vriendelijk lachje plooide, proestte ook zij het uit en noemde zij hem toch haar lieveling.
De kat en zijn moeder had hij het meest van alles lief. Aan wie van die twee hij echter de voorkeur gaf, wist hij, geloof ik, langen tijd zelf niet, totdat het pleit ten laatste in het voordeel der kat beslist werd. Het beest kreeg namelijk drie jongen, over welke gebeurtenis ons jongmensch zoo verrukt was, dat hij poes den geheelen dag gezelschap hield. Moeder was volstrekt niet van plan, al die beesten den kost te geven en wilde er twee van verdrinken, maar ze vond dat zoo'n akelig werk, dat ze alleen bij de gedachte er aan reeds kippevel kreeg. Ze besloot dus, die operatie tot den volgenden dag uit te stellen. Toen was ze echter niet meer noodig. Ze ging 's morgens een paar boodschappen doen en vond, terugkomende, de kat in een zeer zenuwachtigen toestand. Dirk zat doodbedaard en met een hoogst ernstig gezicht bij den doofpot, terwijl poes onrustig heen en weer liep en voortdurend een klagend gemauw deed hooren.
‘Toe poes, ga naar je mandje, anders wor- | |
| |
den je kindertjes koud,’ zeide vrouw Trom.
Maar jawel, de kat bleef onrustig rondloopen, snuffelde in alle hoeken en gaten, en sprong ten slotte tegen den doofpot op. Nu ging der moeder een licht op. Haastig liep ze naar den pot, tilde het deksel er af, en, och arme, daar vond ze de beestjes, boven op de doovekolen, alle drie dood. Dirk had
ze er ingestopt, zeker in de meening, dat ze het daar beter naar hun zin zouden hebben, en hij keek heel treurig, toen hij bemerkte, dat ze zich niet meer verroerden.
Op een anderen keer was Vader bezig zich te kleeden voor een treurige plechtigheid. Er was in de buurt iemand gestorven, en Trom was op de begrafenis genoodigd. Hij trok zijn beste kleeren aan en legde zijn hoogen hoed op een stoel, terwijl zijn vrouw hem
| |
| |
een zijden das om den hals knoopte. De hooge hoed trok weldra Dirks aandacht. Hij kroop er heen, richtte zich aan den stoel overeind, bemachtigde zijn prooi, en rolde er heel genoeglijk mede over den vloer, om er ten slotte doodbedaard op te gaan zitten.
‘Vrouw, waar is m'n hoed, - waar is-ie?’ vroeg Trom.
‘Je hebt hem zelf ergens neergelegd, Jan.’
‘Ja, op dezen stoel, en nu zie ik hem niet, Griet, - dat doe ik.’
‘O, o, kijk zoo'n ondeugd nu toch eens! Kijk eens, Jan, hij zit er zoo waar boven op!’
Oogenblikkelijk bevrijdde Moeder den hoed uit zijn gedrukten toestand, maar helaas, hij was in elkaar gevouwen als een harmonica. Dirks Moeder was radeloos. Vader stak er echter zijn vuist in, duwde hem weer in de hoogte en zette hem op, terwijl hij zeide:
‘Wat zal ik er aan doen? Hij is een bijzonder kind, - dat is-ie.’
Toen ging hij naar de begrafenis.
|
|