| |
| |
| |
Zeventiende Hoofdstuk.
Een ongeluk komt zelden alleen.
Zes jaar lang had Dik zijn heer trouw en eerlijk gediend, toen een treurig voorval hem zijne betrekking deed verliezen. In een kouden herfstnacht werd hij gewekt, om dadelijk in te spannen. Haastig kleedde hij zich aan en begaf zich naar de dokterswoning, in de stellige meening, dat een zieke buiten het dorp onverwachts de hulp van zijn heer had ingeroepen, zooals dat al zoo menigmaal gebeurd was. Doch neen, dat was het niet. De goede jongen, die dolveel van zijn meester hield, kon van schrik bijna niet spreken, toen hij van het dienstmeisje hoorde, wat er gaande was.
‘O Dik, ben je daar? Je moet dadelijk inspannen om dokter Marling uit de stad te halen. 't Is verschrikkelijk, Dik, o....’
‘Dokter Marling halen? Voor wien? Kan de dokter dan zelf niet gaan?’
| |
| |
‘Neen, neen, Dik, o neen! 't Is verschrikkelijk! Gauw, maak voort,...’
‘Maar wat is er dan toch aan de hand? Je staat daar maar te huilen en te jammeren, en je zegt niets!’
‘Ach, 't is toch zoo erg, Dik. O, ik ben er heelemaal akelig van. De dokter.... o, o!’
‘Maar spreek dan toch! Is de dokter ziek?’
‘Ja, Dik, 't is vreeselijk.... eene beroerte....’
‘Wat?’ riep Dik ontsteld. ‘Wat zeg je, heeft de dokter eene beroerte gehad! En hoe is het nu met hem?’
‘O, Dik, zoo erg. Hij is geheel bewusteloos. Mevrouw heeft gezegd, dat je zoo hard moest rijden, als je kunt, en niet zonder dokter thuiskomen.’
‘Dat spreekt vanzelf,’ bromde Dik. In een oogenblik had hij het beste paard uit den stal voor het rijtuig gespannen en nu ging het in dolle vaart het erf af, naar de stad, die hij een uur later binnenreed. Hij hield voor het huis van dokter Marling stil, wierp een dekkleed over zijn dampend paard, dat hijgde van vermoeienis, en trok aan de schel. Spoedig werd de deur geopend en Dik deed zijne boodschap.
‘Ik zal den dokter wekken,’ klonk het antwoord.
‘Voortmaken!’ riep Dik, die vol angstig ongeduld bij zijn paard heen en weder liep. Nu, er werd ook voortgemaakt, want er waren nog geen tien minuten verloopen, toen dokter Marling reeds geheel gekleed naar buiten kwam en in het rijtuig stapte.
‘Vooruit maar, koetsier, zoo hard je paard kan!’
‘Laat dat maar aan mij over, dokter,’ zeide Dik. ‘Het beest heeft anders al een heeten rit achter den rug.’
‘Dat wil ik wel gelooven. Hoe was het met den ouden heer, toen je wegreedt?’
| |
| |
‘Hij was geheel buiten kennis, dokter. Eene beroerte is zeer gevaarlijk, niet waar?’
‘Meestal wel.’
‘Voort, Zwart, voort!’ riep Dik, en het scheen wel, of Zwart begreep, dat er iets ernstigs plaats had. Het beest liep, of het vleugels had, en nog geen vol uur, nadat zij de stad verlaten hadden, kwamen zij alweer op het dorp aan. Dokter Marling begaf zich naar binnen, waar de zieke nog geheel in denzelfden toestand lag.
Dik bracht zijn paard op stal, wierp het nog een paar dekens op den rug, en begaf zich toen naar de apotheek, om af te wachten, wat hij verder zou moeten doen. Hij was bedroefd, want de berichten omtrent den zieke werden voortdurend ongunstiger, en eindelijk, 's morgens om zes uur, kwam de tijding, dat de oude dokter overleden was.
Dat bericht schokte Dik zeer, want hij had altoos evenveel van den dokter gehouden als deze van hem. Zonder een woord te spreken, spande hij een ander paard voor
| |
| |
het rijtuig en bracht dokter Marling naar de stad terug.
Drie dagen later reed Dik zijn heer voor het laatst, doch het was nu een treurige rit, want - hij voerde naar het kerkhof.
Dik was dus zijne betrekking kwijt, en het bleek al spoedig, dat een tweede niet zoo gemakkelijk te vinden was. Eerst hoopte Dik nog, dat de nieuwe dokter hem in dienst zou nemen, doch dat gebeurde niet, omdat die heer zich in de eerste jaren geen eigen paarden aanschafte, doch zich door een stalhouder liet rijden. Dat was eene groote teleurstelling voor Dik. Toen deed hij moeite, om hier of daar op eene buitenplaats als koetsier aangesteld te worden, doch tevergeefs; men was overal voorzien. Dat speet hem erg, want hij was ijverig van aard en leegloopen stond hem niet aan. Hij verveelde zich van dat hij opstond totdat hij naar bed ging, en daarbij hinderde het hem geducht, op kosten van zijne ouders te moeten leven. Wel had zijn vader vast werk, doch 't was winter, de dagen duurden maar kort, en daarmede hielden de verdiensten gelijken tred.
‘Moeder,’ zeide hij dikwijls, ‘wat is het toch verdrietig, zoo gezond en sterk te zijn, als ik ben, en niets te kunnen verdienen.’
‘Kom jongen,’ kreeg hij dan gewoonlijk tot antwoord, ‘je moet den moed niet zoo gauw laten zakken; er zal wel eens hier of daar wat open komen, en we lijden toch gelukkig nog geen gebrek.’
‘Neen, Moeder, gelukkig niet. Als dat ook het geval was, zou ik anderen raad schaffen.’
‘Nu, wat dan?’
‘Och, dat weet ik niet. 't Is gelukkig nog zoover niet.’
Neen, dat was waar, doch 't zou toch zoover wel
| |
| |
komen en spoediger dan zij dachten. Op zekeren morgen was Dik van verveling het dorp ingeloopen en had zich naar zijn vader begeven, die met andere werklieden bezig was, een huis te verbouwen. Het binnenwerk werd bijna geheel weggebroken en moest door eene nieuwe binnen-betimmering vervangen worden. Het oude geraamte was blijven staan en werd door een groot aantal palen ondersteund, opdat het niet zou invallen. Ook de zolder was onderschraagd door groote balken en dwarsliggers. De werklieden hamerden er lustig op los en de jongeren onder hen deden hun arbeid met een vroolijk gezang gepaard gaan. Daar kwam de baas binnen.
‘Jongens,’ riep hij, toen hij eenige oogenblikken rondgekeken had, ‘die zolder is niet genoeg ondersteund. Als we storm krijgen komt de boel naar beneden. Daar moet onmiddellijk werk van gemaakt worden. Me dunkt, Trom en Bakker konden dat wel doen, dan kunnen de anderen mij buiten even helpen. Er is een karweitje in de schuur te doen.’
Allen, behalve Trom en Bakker, gingen met den baas meê. Dik ook, en dat was gelukkig, want nog geen vijf minuten later viel met een donderend geraas het voorste deel van het huis in. Het gaf een geweldigen slag, die door het geheele dorp gehoord werd. Iedereen snelde naar buiten en spoedde zich naar de plaats des onheils. Baas Meyer en zijne knechts meenden eerst, dat de schuur, waarin zij zich bevonden, inviel, en sprakeloos staarden zij elkander aan. Niemand bewoog zich; de schrik had hen als het ware verlamd. Dik was de eerste, die tot bezinning kwam.
‘Het huis stort in!’ riep hij, terwijl hij naar buiten snelde. ‘Vader, vader! Laten we ons haasten!’
| |
| |
Allen volgden hem, en van alle kanten kwamen de menschen verschrikt toeloopen. 't Was eene vreeselijke ruïne. Balken, steenen, planken en pannen lagen tot een berg opeengestapeld, terwijl vier naakte, afgebrokkelde muren het geheel omringden. Dik, die bleek zag van angst en ontroering, liep overal rond, om zijn vader te zoeken. Nog altoos hoopte hij, dat deze niet onder het puin begraven zou zijn.
‘Vader! Vader!’ riep hij met krachtige stem, terwijl hij zijn blik over de menigte liet ronddwalen. ‘Heeft iemand mijn vader ook gezien?’
‘Neen, Dik, we hebben hem niet gezien. Is hij nog niet gevonden?’
‘Neen, neen,’ zeide Dik zuchtend, zijne schreden weer naar elders richtende, om te zien, of hij daar ook was. Doch al zijn zoeken was vruchteloos; niemand had den vermiste ontmoet, en Diks vrees, dat zijn vader onder dien puinhoop bedolven zou zijn, werd met elk oogenblik grooter en kreeg meer schijn van zekerheid. Daar kwam ook zijne moeder aanloopen. Ook zij zag bleek en keek angstig rond.
‘Er zijn toch geen ongelukken bij gebeurd?’ vroeg ze, vol vrees, dat het antwoord voor haar eene Jobstijding zou zijn.
De menschen antwoordden niet; zij zagen er tegen op, de arme vrouw met haar ongeluk bekend te maken. Daar kwam Dik aan.
‘Dik, waar is je vader?’ vroeg ze met angstig ongeduld.
‘Heeft u hem ook nog niet gezien, Moeder? Ik zoek hem al overal, doch vind hem nergens. Ik vrees, Moeder, dat....’
| |
| |
‘O!’ gilde de arme vrouw, ‘dan ligt hij onder het puin! O, Dik, mijn arme man!’
‘Ja, Moeder, 't zal wel zoo zijn, want hij was juist in het huis aan het werk. Ga nu naar huis, Moeder, dan zullen wij het puin wegruimen. Misschien loopt alles nog goed af. 't Is meer gebeurd....’
‘Naar huis gaan, Dik?’ zeide zijne moeder, de tranen wegvegende, die haar langs de wangen liepen. ‘Neen, jongen, ga jij maar helpen. Ik blijf.’
Dik begreep, dat aan dit besluit van zijne moeder niets te veranderen viel. Hij drukte haar de hand en zeide, zich naar den puinhoop keerende: ‘Moed houden, Moeder, misschien leeft hij nog.’
Dik voegde zich bij de werklieden, die onder toezicht van den baas al druk bezig waren, het puin weg te ruimen. Iedereen was er nu van overtuigd, dat zoowel Bakker als Trom onder den puinhoop lagen. Er werd ijverig doorgewerkt. Niemand sprak, want allen waren onder den indruk van hetgeen gebeurd was en verdiepten zich in gissingen, of de twee ongelukkigen nog in leven zouden zijn. Dik werkte voor twee, en zoodra er weer eene opening gemaakt was, wierp hij zich op de knieën en riep:
‘Vader! Vader!’
Dan luisterde hij met gespannen aandacht, of er ook antwoord kwam, doch telkens tevergeefs. Hij kwam meer en meer tot de overtuiging, dat zijn vader dood zou zijn on Bakker ook.
‘Vooruit maar weer!’ riep de baas, en allen togen weer aan het werk. De puinhoop werd voortdurend kleiner. Eindelijk, na een paar uren van ingespannen arbeid, werden de beide ongelukkigen gevonden. Zij lagen als
| |
| |
dooden, doch toen zij eenigen tijd de frissche lucht hadden ingeademd, kwamen ze weer bij. Bakker werd met een gebroken been en eene gapende wond aan het hoofd naar zijne woning gedragen. Trom had een zwaren balk tegen de borst gekregen; de arme man had het erg benauwd en leed verschrikkelijk veel pijn. Men droeg hem op een kleed naar huis, waar de dokter hem dadelijk in behandeling nam. Dik en zijne moeder stonden bij het bed.
‘Wat dunkt u er van, dokter?’ vroeg vrouw Trom angstig.
‘Ik geloof niet, dat er gevaar is voor zijn leven,’ was het antwoord, ‘maar...’
‘Nu, maar?’
‘Ik vrees, goede vrouw, dat hij altoos een tobber zal blijven.’
En zoo was het ook. In tegenstelling met Bakker, die na een paar weken zijn arbeid weer hervatten kon, bleef Trom langen tijd aan het ziekbed gekluisterd, en toen hij het eindelijk mocht verlaten, was er van hem niet meer overgebleven, dan een zwakke, uitgeteerde man, die niet meer in staat was, het brood te verdienen voor zich en voor zijn gezin. 't Was wel eene groote ramp. Dik kon, hoeveel moeite hij er ook toe deed, maar geene betrekking meer vinden, en daar het midden in den winter was, viel er aan losse karweitjes ook bitter weinig te verdienen. De betrekkelijke welvaart, waarin Trom en de zijnen zich vroeger mochten verheugen, was verdwenen en had plaats gemaakt voor bittere armoede, die zich te sterker liet gevoelen, omdat zij er in het geheel niet aan gewend waren. En met de welvaart had ook de vroolijkheid het huisje verlaten. Trom was verdrietig en gevoelde zich ongelukkig,
| |
| |
nu hij, in plaats van kostwinner, een zwakke, hulpbehoevende sukkelaar geworden was. O, hoe bedroefde het hem, hamer en beitel niet meer te kunnen hanteeren, evenals vroeger, - doch die tijd was voor goed voorbij. Nimmer zou hij weer in staat zijn, het dagelijksch brood te verdienen.
En ook vrouw Trom ging diep onder haar leed gebukt. De vroolijke lach van vroeger, hare opgeruimdheid, haar gezellige toon, - zij waren verdwenen. De arme vrouw was neerslachtig en somber geworden. Ja, 't was wel eene vreeselijke ramp geweest!
Ook Dik was zoo vroolijk niet meer, als vroeger. Het maakte hem verdrietig en stil, zijne goede ouders zoo ongelukkig te zien, en het ging hem aan het hart, de blozende wangen zijner lieve moeder bij den dag bleeker te zien worden. O, hoe verlangde hij er naar, haar nog eens te hooren lachen als weleer, doch - het gebeurde niet. Wel lachte zij hem soms vriendelijk toe, als zij bemerkte, hoe bedroefd hij haar nu en dan aankeek, doch dat was het niet, wat Dik wilde. Hij zou haar weer zoo graag vroolijk en gelukkig zien, als in de vroegere goede dagen. Maar de nood bleef voortdurend stijgen. Het gezin verviel tot bittere armoede en eindelijk werd het zelfs zoo erg, dat op zekeren avond de tafel niet meer gedekt werd; voor de eerste maal van hun leven ontbrak hun het noodige voedsel. Somber en zwijgend begaven zij zich te bed, doch van slapen kwam niet veel. Allen waren te veel vervuld van den ongelukkigen toestand, waarin zij
| |
| |
verkeerden. Dik wendde en keerde zich onrustig om en om, en voelde zich de tranen in de oogen komen, nu hij zijne moeder zacht hoorde snikken.
‘Dat kan zoo niet langer,’ mompelde hij. ‘Mijn besluit is genomen. Morgen moet het er toe komen!’
|
|