'De Wrake van Ragisel-fragmenten. Lay-out en opkomst van het literaire handschrift in de dertiende eeuw'
(1999)–Hans Kienhorst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Hans KienhorstDe Wrake van Ragisel-fragmenten
| |
[pagina 50]
| |
Wrake van Ragisel. (Leiden, UB: BPL 3085, f. 2r).
| |
[pagina 51]
| |
Resten van een verzamelcodexDe Wrake van Ragisel-fragmenten bestaan uit twee complete bladen plus een deerlijk gehavend derde blad. De twee complete folia worden in de Leidse Universiteitsbibliotheek bewaard worden onder de signatuur BPL 3085, het onvolledige blad bevindt zich in de Universitätsbibliothek te Düsseldorf als Dauerleihgabe der Stadt Düsseldorf: K 2 F 26b. De afmetingen van het grootste blad zijn (over het midden gemeten) 347 × 248 mm. Er staan, zoals gezegd, drie kolommen op elke bladzijde, met per kolom 57 verzen, behalve op f. 2v van de Leidse fragmenten, waar een kolom 56 regels telt. Elk vers begint op een nieuwe regel, waarbij de beginletters in een apart, afstaand kolommetje (de kapitaalkolom) zijn geplaatst. Voor de initialen die het begin van een verteleenheid aangeven, werd een rechthoekige ruimte ter hoogte van twee regels opengelaten. Alvorens de bifolia te beschrijven, trok de kopiist met loodstift de lijnen voor de kapitaalkolommen en de horizontale lijnen waartussen de verzen geschreven moesten worden. Daarvan is thans vrijwel niets meer te zien. Niet uitgesloten is dat de stift al bij de aflijning en liniëring nauwelijks kleur afgaf, wat het afwijkende regeltal op f. 2v van de Leidse fragmenten zou kunnen verklaren. Voor het trekken van de verticale lijnen werd in de boven- en ondermarge vier maal een setje van drie gaatjes geprikt. Deze zijn ten dele nog zichtbaar. De gaatjes voor de schrijflijnen, die in de buiten-marges werden aangebracht, zijn vermoedelijk al bij het inbinden van de codex afgesneden (het hadden er 58 moeten zijn). De afstand tussen de twee buitenste gaatjes in de bovenmarge van Leiden f. 1 bedraagt 187 mm; tot de buitenrand is het dan nog 51 mm. De hoogte van de schriftspiegel is op Leiden f. 2r 248 mm; de gemiddelde regelhoogte ligt tussen de 4,2 en 4,4 mm; de ondermarge is 80 mm, de bovenmarge (nog) 19 mm. De mise-en-page is ruim opgezet. Het schrift is vaardig maar niet uitzonderlijk fraai te noemen. Het is een eenvoudige, vrij kleine littera textualis (letter-o-hoogte 2,0-2,2 mm, lengte van l en p 2,7 mm of enkele tienden van millimeters meer). Er is maar één hand te onderscheiden, die ook de representanten plaatste waar een initiaal moest komen te staan. Er is nog maar één zo'n klein lettertje duidelijk te zien, een enkel ander vaag. De rubricatie zelf is achterwege gelaten: op de fragmenten zijn de initialen (misschien eenvoudige rode lombarden) niet ingevuld en ook verder is geen rood aangebracht.
Tezamen bevatten de fragmenten zo'n negenhonderd verzen van de Middelnederlandse vertaling van La vengeance Raguidel, een berijmde episodische Arthurroman uit het begin van de dertiende eeuw. De Oudfranse voorbeeldtekst, die in twee codices (nagenoeg) volledig is overgeleverd, telt nog geen 6200 verzen. De vertaling ervan zal in dit driekoloms handschrift de twintig folia niet hebben overschreden. Te oordelen naar het formaat (350 × 250 mm) en de lay-out van de pagina mag worden aangenomen, dat de oorspronkelijke codex niet bestond uit een bundeling van enkele katernen. Het handschrift moet een gebonden boek van grotere omvang zijn geweest, | |
[pagina 52]
| |
waarin meerdere lange (vers)teksten gestaan hebben. Deze kunnen voordien reeds een separate verspreiding gekend hebben, mogelijk in dezelfde zuidwestelijke regio waar de Wrake van Ragisel-fragmenten gelokaliseerd worden en eerder de vertaling van de Vengeance tot stand kwam. Daarbij komt dat de handschriftelijke traditie vanaf circa 1265-1275 meer westelijk Middelnederlands gekleurd is en zich van de schaarse overlevering uit de voorgaande periode onderscheidt door een nieuw vormgevingsmodel: de verzen zijn kolomsgewijs zijn geschreven (dat wil zeggen één vers=één regel), waarbij de beginletters in één rechte lijn onder zijn elkaar gezet (de zogenaamde kapitaalkolom). In deze bijdrage zal nader worden ingegaan op de verschillende lay-out-tradities die in de dertiende eeuw direct of indirect van invloed zijn geweest op de vormgeving van literaire handschriften in het Diets. Daarbij hoort ook de kwestie van de één- of meerkolommigheid. Ter inleiding wordt eerst een korte impressie gegeven van het weinige dat bewaard bleef aan Middelnederlandse handschriften en fragmenten uit de dertiende eeuw.Ga naar voetnoot1 Zijdelings zullen ook enkele codicologische aspecten aan de orde komen. Aan paleografische bijzonderheden zal geen aandacht worden besteed. | |
Inleiding tot het Middelnederlandse boek uit de dertiende eeuwUit de oudste periode, vanaf circa 1200 tot in het derde kwart van de dertiende eeuw, bleven slechts de fragmenten van een viertal literaire handschriften bewaard. Deze zijn geschreven in het oostelijk deel van het Middelnederlandse taalgebied, het gebied van de Maas en de Nederrijn (grenzend aan Westfalen en het Ripuarische gebied). De vier epische teksten waarvan deze fragmenten de schaarse resten bevatten, vonden daar eveneens hun oorsprong. Het zijn de Servaeslegende van Heinric van Veldeke en de vertalingen van drie Oudfranse rijmwerken, te weten de Aiol et Mirabel, een ongeïdentificeerde ridderroman en de Tristan van Thomas. De twee boeken van de Servaeslegende (één met de vita, één met de miracula van de H. Servatius) werden door Veldeke gedicht op instigatie van Agnes van Metz, echtgenote van Lodewijk I, graaf van Loon (1138/1141-1171), en frater Hezelo, die in 1171 als koster of schatbewaarder van het Maastrichtse Servaashospitaal genoemd wordt. De opdrachtgevers van de drie berijmde ridderromans moeten waarschijnlijk gezocht worden in adellijke kringen uit het Gelders-Kleefse gebied. (Daar kwam nog in de twaalfde eeuw ook een vertaling van een Oudfranse Floire et Blancheflor tot stand, die bekend is uit fragmenten van een Hoogduitse kopie uit circa 1200.) Bij het ongeïdentificeerde fragment gaat het om een afschrift in een ander dialect dan het origineel: de vertaling wordt in | |
[pagina 53]
| |
de IJsselstreek gelokaliseerd, terwijl het handschrift nog voor het midden van de dertiende eeuw in het uiterste zuiden van het Nederrijnse gebied zou zijn vervaardigd. De taal van de Servaes-fragmenten (circa 1200) is Zuidoost-Limburgs, die van het Tristant-fragment (derde kwart dertiende eeuw) Noord-Nederrijns; de ‘Gelderse Tristant’ zou zijn vervaardigd in het gebied Arnhem-Nijmegen-Elst. De Aiol-fragmenten (circa 1225) worden gelokaliseerd in de streek van Venlo.Ga naar voetnoot2 Een codicologische bijzonderheid die al deze fragmenten gemeen hebben is, dat er ‘on top line’ geschreven is; dat wil zeggen, er is met schrijven begonnen boven de eerste daarvoor met inkt of loodstift getrokken lijn. Ongeveer vanaf het midden van de eeuw wordt het schrijven ‘below top line’ tot regel. Zoals bij zo vele paleografische en codicologische verschijnselen het geval is, houdt het ‘on top line’ schrijven niet plotseling op. Wat de dertiende-eeuwse overlevering betreft, vinden we deze praktijk ook terug bij een fragment van een eenkoloms boekje met het gedicht Van den levene ons heren en bij een fragment van een relatief klein tweekoloms handschrift dat een Herbarijs bevatte. Beide dateren uit het vierde kwart van de eeuw en zijn Oost-Vlaams. Verder werd een boekje met de vertaling van Die Rede von den fünfzehn Graden (West-Middelnederlands, eind dertiende eeuw) ‘on top line’ geschreven.Ga naar voetnoot3
Het eerste Middelnederlandse handschrift dat compleet bewaard is, werd waarschijnlijk eind jaren zestig of begin jaren zeventig vervaardigd in de benedictijnerabdij van Affligem (gelegen tussen Brussel en Aalst). Het wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen en bevat de boeken II en III van het berijmde Leven van Sint-Lutgart. De auteur is Willem van Affligem, een monnik die omstreeks 1262 in genoemd klooster was ingetreden.Ga naar voetnoot4 De afzonderlijke hoofdstukken van de vita werden rechtstreeks naar diens ‘kladversie’ gekopieerd. De opschriften erboven, gesteld in proza, lijken pas in tweede instantie te zijn toegevoegd, gezien het ‘onjuiste’ aantal regels dat ervoor gereserveerd was; verder zijn er aanwijzingen voor een correctiefase waarin de tekst met het origineel van broeder Willem vergeleken werd. Het Kopenhaagse Lutgart-handschrift is een eenkoloms codex, die in zijn huidige samenstelling 356 folia telt (de twee boeken hebben een bladgrootte van 191-194 × 130-134 mm). De tekst is geschreven in een tamelijk forse littera textualis. De katernen zijn per boek genummerd met Romeinse ranggetallen, en wel midden onderaan op de laatste bladzijde (bij het laatste katern op het eerste recto; het bifolium met de | |
[pagina 54]
| |
proloog van boek III werd bij deze nummering niet meegeteld). Deze methode om de volgorde van de katernen vast te leggen was gangbaar vanaf de laatklassieke periode tot en met de twaalfde eeuw. Dat de katernen en niet, zoals later gebruikelijk, ook de afzonderlijke bifolia gesigneerd zijn, kan samenhangen met het feit dat de kopiisten zich over de volgorde ervan toen geen zorgen hoefden te maken, aangezien de katernen van een voorlopige hechting waren voorzien.Ga naar voetnoot5 Opmerkelijk is in dit verband een wijziging in de aflijning en liniëring van de Lutgart-codex vanaf het moment dat een nieuwe hand midden in het tweede katern van boek II het kopieerwerk overneemt. Vanaf de eerste opening die deze kopiist C volledig beschreef, zijn de lijnen getrokken met een loodstift in plaats van met inkt. Waar sprake is van doorlopende horizontale lijnen, zijn die zo over de middenvouw getrokken, dat de liniëring in geprefabriceerde katernen moet zijn aangebracht. Eén van de Aiol-fragmenten (het onderste deel van een blad) heeft op de versozijde ook zo'n katernsignatuur in de oudere stijl. Een volledige katernentelling met Romeinse ranggetallen is te vinden in het Haagse handschrift van de Limburgse sermoenen, dat mogelijk nog uit het einde van de eeuw dateert. In deze codex zijn door de kopiist daarnaast ook custoden geplaatst, een combinatie die niet ongebruikelijk is, blijkens verschillende Oudfranse handschriften uit de dertiende en vroege veertiende eeuw. Het eerste katern van boek II van de Kopenhaagse Lutgart heeft behalve de katernsignatuur ook zo'n custode, echter niet in de hand van een van de kopiisten. De praktijk om het eerste woord of de eerste woorden van het volgende katern aan de voet van de laatste bladzijde van het voorgaande katern te noteren is sedert de twaalfde eeuw gangbaar. Uitsluitend custoden zijn gebruikt in het thans ernstig verminkte handschrift van Broeder Geraerts Leven van Sint-Lutgart en Leven van Sint-Kerstine, dat aan het einde van de dertiende eeuw geplaatst wordt; een custode verbindt ook de twee als afzonderlijke delen geschreven heiligenlevens. Wat er nog van dit handschrift over is, berust thans, verdeeld over twee dozen, in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. De Lutgart en Kerstine telden in het handschrift respectievelijk 102+46 bladen (afmetingen 166 × 117 mm). Evenals bij de Kopenhaagse Lutgart-codex zijn de verzen in één kolom per pagina onder elkaar geschreven en is het schrift een vrij grote littera textualis.Ga naar voetnoot6 Gezien het aantal opengelaten regels voor de kapittelopschriften, is ook hier vermoedelijk naar de auteurstekst gekopieerd. Het handschrift werd vervaardigd voor de benedictinessen van Nonnemielen bij Sint-Truiden, waarvoor ook de twee vers-legenden oorspronkelijk bestemd waren.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 55]
| |
Van het omvangrijke oeuvre van Jacob van Maerlant bezitten we uit de dertiende eeuw slechts één compleet handschrift, namelijk de Brusselse Rijmbijbel-codex. De bladen meten circa 300 × 200 mm. Er staan twee kolommen per bladzijde, waarin de verzen onder elkaar geschreven zijn. Het handschrift telt in totaal 158 miniaturen.Ga naar voetnoot8 Ook de Rijmbijbel-codex wordt aan het einde van de eeuw geplaatst. Vanuit kunsthistorisch oogpunt zou dit handschrift in het Maasland vervaardigd zijn.Ga naar voetnoot9 De taal is daarentegen West-Vlaams. Het eveneens geïllumineerde Detmoldse handschrift van Maerlants Der naturen bloeme dateert waarschijnlijk pas uit het eerste kwart van de veertiende eeuw. Zo echter niet het katern met een paastafel en kalender, dat vooraan in deze codex werd geplaatst: het werd door een andere hand geschreven tussen Pasen 1287 en 1288. Blijven over vier complete handschriften met prozaliteratuur. Drie daarvan bevatten geestelijke teksten. Ze dateren op z'n vroegst uit het einde van de eeuw. Te oordelen naar de jongere provenancegegevens zijn ze afkomstig uit kloosterbibliotheken. Het betreft het oudste handschrift met een evangeliënharmonie (het zogenaamde Luikse diatessaron), een deel van een prekenverzameling (het reeds genoemde, fraai uitgevoerde, tweekoloms handschrift van de Limburgse sermoenen) en het (eveneens al genoemde) handschrift met de Middelnederlandse versie van Die Rede von den fünfzehn Graden, een onooglijk boekje van slechts 48 folia (bladgrootte thans 142-145 × 100-102 mm), maar wel het oudste voorbeeld van een contemporain gepagineerd hanschrift. (De paginering betreft de folia 1r-47r en werd door de kopiist aangebracht met het oog op de twee indexen die op f. 47v-48v gepland waren.) Van de Limburgse sermoenen zij nog vermeld, dat de kopiist ook een Latijnse codex met een aantal kleinere werken van Augustinus geschreven heeft. Uit het colofon blijkt dat dit handschrift in 1300 vervaardigd is.Ga naar voetnoot10 Het vierde handschrift, het Nederrijns moraalboek, uit het laatste kwart van de eeuw, bevat een vertaling van de Franse versie van het Moralium dogma philosophorum van Guillaume de Conches, gevolgd door een verzameling spreuken (mogelijk ook naar een Frans voorbeeld vertaald) en een fraai geïllustreerde vertaling van de Bestiaire d'amour van Richard de Fournival. Het zou als dedicatie-exemplaar voor de graaf van Gelre kunnen zijn vervaardigd.Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 56]
| |
Slechts drie handschriften met berijmde literatuur in het Diets zijn dus ‘compleet’ uit de dertiende eeuw overgeleverd. Alle drie bevatten ze geestelijke rijmwerken. Twee ervan zijn afkomstig uit een klooster in de Zuidelijke Nederlanden, het derde, waarvan de herkomst niet bekend is, werd rijk geïllumineerd. Beide factoren zullen de kans op integraal behoud aanzienlijk vergroot hebben. Uit de jaren zeventig tot het einde van de eeuw stammen verder nog de fragmenten van zo'n twintig handschriften. Behalve het reeds genoemde Herbarijs-fragment en de fragmenten van een ‘receptenboekje’ (met onder andere excerpten uit het tiende boek van Maerlants Der naturen bloeme) gaat het om de resten van codices met berijmde literatuur, en dan vooral ridderepiek. Een uniek geval vormt het fragment Brussel, KB: 19.579, dat vermoedelijk het restant is van een rol waarop een sproke geschreven werd; de tekst is slordig geschreven en het schrift lijkt op dat van oorkonden. Het fragment dateert uit het einde van de dertiende eeuw, de taal is West-Middelnederlands. Het beste zijn we nog af met de 33 folia die bewaard bleven van het zogenaamde Oudenaardse rijmboec, een redelijk grote, tweekoloms codex (grootste blad ongeveer 290 × 225 mm), die kort na 1290 tot stand moet zijn gekomen; afgaande op de oude foliëring telde het boek ten minste 257 folia. De fragmenten behelzen de resten van onder andere een Bouc van Catone en Bouc van seden (beide naar een Limburgs origineel gekopieerd), een bewerking van het gedicht Van den levene ons heren en verschillende berijmde heiligenlevens. Enkele van de fragmentarisch bewaarde teksten bevatten verwijzingen naar de abdij van Ename, een zusterabdij van Affligem. Misschien dat deze Enaamse codex met het oog op klassikaal onderwijs aan jonge monniken vervaardigd werd: de bladen waren gelinieerd voor slechts 30 tot 33 regels per kolom, en de verzen zijn geschreven in een zeer forse littera textualis.Ga naar voetnoot12 Bij de overige fragmenten gaat het doorgaans maar om één of enkele bladen, dubbelbladen en gedeelten daarvan. De oudste dateren van circa 1275, de meeste stammen vermoedelijk pas uit het einde van de dertiende eeuw. De handschriften bevatten in hoofdzaak verhalende poëzie: Van den vos Reynaerde, Van den levene ons heren, de Alexiuslegende en verschillende ridderromans, waaronder Maerlants Alexanders geesten en Historie van Troyen. Wat de didactische literatuur betreft, dateren vermoedelijk alleen de fragmenten van een Der naturen bloeme-handschrift nog uit de dertiende eeuw. De teksten kwamen alle tot stand in het West-Middelnederlandse taalgebied; de handschriften werden, een enkele uitzondering daargelaten, eveneens in een zuidwestelijk dialect geschreven. Bij de geestelijke epiek (Van den levene ons heren, Alexiuslegende) gaat het om de fragmenten van in totaal drie eenkoloms handschriften van klein formaat. Ook de Rotterdamse Reinaert-fragmenten, de Nevelingen-fragmenten en de Leidse Floris ende Blanchefloer-fragmenten zijn uit eenkoloms boekjes afkomstig. Het meest frequent is echter een opmaak in twee kolommen. Alleen de Wrake van Ragisel-fragmenten zijn afkomstig uit een driekoloms handschrift. De verzen zijn bij al deze handschriften onder elkaar geschreven, met de | |
[pagina 57]
| |
beginletters in een apart kolommetje. De vroegste overlevering laat echter andere typen lay-out zien. | |
Overlevering en lay-outTot in het derde kwart van de dertiende eeuw bleven, zoals gezegd, slechts de schamele resten van een viertal handschriften bewaard, die alle in het gebied Limburg-Nederrijn vervaardigd werden. Het oudst zijn de Servaes- en Aiol-fragmenten, die respectievelijk rond 1200 en 1225 gedateerd worden. Hun vormgeving lijkt overeen te stemmen met die van de epische handschriften uit het aangrenzende Duitse taalgebied, die nog in de twaalfde eeuw of aan het begin van de dertiende eeuw geschreven werden. Deze zijn volgens Bumke tamelijk klein (ongeveer 200 × 100-150 mm), bijna alle eenkoloms, en de verzen zijn doorlopend, als proza, geschreven.Ga naar voetnoot13 Palmer merkt daarbij op, dat ze qua formaat en voorkomen te vergelijken zijn met de Latijnse psalters en gebedenboeken die door leken voor privé-devotie gebruikt werden; bij de vervaardiging ervan zouden dezelfde ‘ateliers’ betrokken geweest kunnen zijn.Ga naar voetnoot14 De Servaes-fragmenten vormen de resten van een boekje van 177 × 125-128 mm, met 22 regels op een bladzijde. Codicologisch onderzoek en vergelijking met de volledig bewaarde tekst in handschrift Leiden, UB: BPL 1215, f. 1-106 (een papieren codex uit circa 1470) maken aannemelijk dat het gaat om een handschrift dat was samengesteld uit veertien katernen van elk vier dubbelbladen (zogenaamde quaternionen). De tekst begon dan op het derde blad van de eerste quaternio. Mogelijk was het eerste blad blanco gelaten en heeft op de versozijde van het tweede folium een bladgrote miniatuur met een afbeelding van de H. Servatius gestaan.Ga naar voetnoot15 De fragmenten van de ‘Limburgse Aiol’ zijn afkomstig uit een wat groter handschrift (205-208 × 144-147 mm), dat naar naar schatting 150 folia (18 à 19 quaternionen) omvatte,Ga naar voetnoot16 met eveneens 22 regels per bladzijde. De paarsgewijs rijmende verzen beginnen bij de Aiol telkens met een gewone kleine letter. Ze worden gescheiden door een punt. Een nieuw tekstgedeelte vangt op een volgende regel aan met een twee regels hoge rode lombarde, | |
[pagina 58]
| |
Aiol. (Leiden, UB: BPL 1049, fragment 4 verso, detail).
Heinric van Veldeke, Servaeslegende.
(München, BS: Cgm 5249/18, 1a, recto). | |
[pagina 59]
| |
die half buiten de kantlijn uitsteekt. De plaats van de lombarden lijkt te corresponderen met het begin van de Oudfranse laisses, die uit assonerende verzen zijn opgebouwd. Bij de Servaes worden geen alinea's geschreven. Waar de één regel hoge rode lombarden aan het begin van een regel staan, steken ze half uit.Ga naar voetnoot17 Opmerkelijk is verder dat een rijmpaar steeds met een grotere letter aanvangt, die met rood is gehoogd, en dat deze hoofdletters bij een positie vooraan de regel links van de kantlijn geplaatst zijn. Dit verschijnsel is bekend uit Karolingische handschriften, als relict van een zesde-eeuws interpunctiesysteem, waarbij het uitkomen van de hoofdletter de ruime spatie compenseerde die men vóór een nieuwe zin aanhield; deze verviel namelijk als een zin op een nieuwe regel begon.Ga naar voetnoot18 De uitkomende hoofdletter had echter nog een opmerkelijke consequentie: Latijnse metrische verzen werden al ten tijde van de papyrusrollen onder elkaar geschreven. Vanwege de lengte van de hexameters waren de kolommen breder dan die waarin prozateksten geschreven werden. Met de overgang naar de perkamenten codex als schriftdrager werd de kolomsgewijze opmaak naar de pagina getransponeerd (verzen onder elkaar in één brede kolom, proza in smallere kolommen naast elkaar). Met de gewoonte de verzen te laten beginnen met een grotere letter werden ook deze in een apart kolommetje geplaatst. Hier ligt de oorsprong van de typische mise-en-page van de Karolingische en gotische berijmde handschriften.Ga naar voetnoot19
Dat in de twaalfde en het begin van de dertiende eeuw Duitse verzen niet onder elkaar maar doorlopend geschreven worden, betekent volgens Gumbert dat men de volkstalige rijmen niet als equivalent van de Latijnse versus in engere zin kon accepteren.Ga naar voetnoot20 Ook de vroegste overlevering van de langere vers-legende in het Frans, die zich had losgemaakt van de gezongen voordracht in een monastieke, liturgische context, laat dit vormgevingsmodel zien, dat volgens Frank is ontleend aan de Latijnse ritmische poëzie.Ga naar voetnoot21 Gewezen wordt op onder meer de paarsgewijs rijmende Vie de saint Brendan in de twaalfde-eeuwse verzamelcodex Parijs, Bibliothèque Nationale: | |
[pagina 60]
| |
n.a. fr. 4503. Hierin zijn niet alleen de strofen gemarkeerd door initialen en bovendien door het schrijven van alinea's, ook begint elk vers met een rood gehoogde majuskel.Ga naar voetnoot22 In deze ‘belangrijke afwijking’ ziet Frank het breukvlak dat de overgang markeert naar de uniforme lay-out van de dertiende eeuw, die door Kolumnenschreibung (ein Vers=eine Zeile) de afzonderlijke verzen optisch van elkaar onderscheidt.Ga naar voetnoot23 Deze lay-out wordt van meet af aan gevolgd bij de verschriftelijking van Oudfranse chansons de geste, die niet, zoals de oudste vers-legenden, uit strofen zijn opgebouwd, maar uit assonerende laisses van verschillende lengte. Het gaat daarbij aanvankelijk om simpel uitgevoerde boekjes, met één kolom per bladzijde, waarin één enkele tekst is geschreven, die voor een zeer beperkt publiek bestemd was.Ga naar voetnoot24 Het oudste voorbeeld ervan, het Oxfordse handschrift van het Chanson de Roland, werd mogelijk nog vóór het midden van de twaalfde eeuw in het Normandische Engeland vervaardigd. Maar ook een fragment van de berijmde Voyage de Saint Brendan uit het einde van de twaalfde eeuw laat deze opmaak zien, zodat onduidelijk is welk genre hier als ‘innovator’ beschouwd moet worden. Het vormgevingsmodel van de Latijnse metrische poëzie werd door de kopiisten van de vroege chanson de geste-handschriften direct overgenomen uit de monastieke schrifttraditie. Het gelijktijdig voorkomen ervan in berijmde heiligenlegenden, waarvan vaststaat dat ze voor het eerst in een kloostermilieu op schrift werden gesteld, zou een bijkomend argument leveren voor de veronderstelling dat deze unica in een kloosterscriptorium geschreven werden.Ga naar voetnoot25 Met het ontstaan van schrijfcentra in de twaalfde eeuw, die niet meer aan een geestelijke instelling verbonden zijn, vindt er een standaardisering plaats van het nieuwe vormgevingsmodel en treedt er in de uitvoering van de berijmde handschriften een grotere variëteit op, onder andere door de ruimtebesparende opmaak in twee en drie kolommen. Short spreekt in dit verband van een nouveau commerce littéraire, gestimuleerd door een meer en meer geletterde Franstalige adel en zijn wens om over boeken te beschikken, waarbij beslist van enige sociale competitie sprake zal zijn geweest.Ga naar voetnoot26
In het begin van de dertiende eeuw vertonen reeds alle Oudfranse handschriften met narratieve poëzie de moderne lay-out. De hoofse versromans in gepaard rijmende verzen hebben van meet af aan een opmaak in twee of drie kolommen,Ga naar voetnoot27 terwijl het bij de chansons de geste en berijmde heiligenlegenden met de overgang naar de dertiende eeuw nog vaak om eenkoloms handschriften gaat. In het Duitse taalgebied vindt in de jaren dertig en veertig van de dertiende eeuw een serie experimenten | |
[pagina 61]
| |
plaats met de vorm en lay-out van boeken in de volkstaal, waarbij onder andere de nieuwe stijl van het onder elkaar schrijven van de verzen wordt geïntroduceerd.Ga naar voetnoot28 De Middelnederlandse overlevering beperkt zich in de eerstvolgende decennia tot het ‘episch fragment uit de IJsselstreek’ en het Tristant-fragment, respectievelijk uit het tweede en derde kwart van de dertiende eeuw en beide Nederrijns. Het ‘episch fragment’ vormt het restant van een dubbelblad, dat afkomstig is uit een handschrift van circa 190 × 130-135 mm. Er is gelinieerd voor 29 regels per bladzijde en op elke regel staan twee paarsgewijs rijmende verzen. Deze beginnen met een kleine letter en eindigen doorgaans met een punt. Waar aan het begin van een nieuw tekstgedeelte een twee regels hoge rode lombarde is geplaatst, steekt die wederom half uit.Ga naar voetnoot29 Het Tristant-fragment bestaat uit twee verticale stroken, die aaneengepast het grootste deel van een blad vormen. Het is het restant van een groter, tweekoloms handschrift (270-280 × circa 175 mm), met 46 regels per kolom. Er is een aparte kolom afgelijnd voor de uitkomende hoofdletters waarmee het eerste vers van elk rijmpaar aanvangt; het tweede vers is tegen de tweede lijn van dit kolommetje geplaatst. De drie regels hoge initialen zijn tweekleurig en met enig penwerk versierd; ook zij steken gedeeltelijk buiten de kantlijn uit.Ga naar voetnoot30 Het uitkomen van de eerste versregel wordt door Hasenohr in verband gebracht met een van de meest gevolgde regels van de Oudfranse versificatie.Ga naar voetnoot31 Die bestaat hieruit, dat paarsgewijs rijmende verzen ook door de inhoud verbonden moesten zijn; dat wil zeggen een syntactische eenheid (een zin of ten minste een bijzin) moest eindigen met het tweede vers van een rijmpaar. Verwezen wordt naar het artikel Le couplet de deux vers uit 1894, waarin Paul Meyer aan de hand van een tiental merendeels Normandische en Anglo-Normandische handschriften uit de twaalfde en dertiende eeuw aantoont dat kopiisten deze interne structuur van twee rijmende achtsyllabige verzen-en, af en toe, alexandrijnen- door het uitkomen van de eerste versregel optisch tot uitdrukking hebben willen brengen. Zelfs waar de syntactische eenheid van het rijmpaar later al dan niet bewust wordt doorbroken-bijvoorbeeld in de versromans van Chrétien de Troyes-zou dit type lay-out als artificieel relict gehandhaafd blijven. Dat laatste lijkt ook bij het Tristant-fragment het geval te zijn. Bij de ‘Gelderse Tristant’ kan een zuiver technisch aspect uit de Oudfranse voorbeeldtekst zijn overgenomen.Ga naar voetnoot32 Dat er een relatie bestaat met een wat jongere, hoofdzakelijk Zuidoost-Duitse traditie, zoals Schneider veronderstelt, lijkt minder waar- | |
[pagina 62]
| |
schijnlijk.Ga naar voetnoot33 Evenmin aan de Duitstalige overlevering te relateren is de lay-out van het ‘episch fragment uit de IJsselstreek’. Hasenohr wijst op de gewoonte van verschillende Anglo-Normandische kopiisten uit de twaalfde eeuw om de twee of drie verzen die in syntactisch en versificatorisch opzicht een eenheid vormen, telkens op een nieuwe regel te laten beginnen.Ga naar voetnoot34 Waar het om paarsgewijs rijmende verzen gaat, kunnen de Comput en Bestiaire van Philippe de Thaon genoemd worden (twee berijmde artes-teksten), zoals overgeleverd in Londen, British Library: Cotton Nero A.V., f. 1-82. Ten aanzien van het Bestiaire uit dit handschrift laat Walberg onder andere zien dat een ‘zin’ vaak eindigt met het eerste (zes- of achtsyllabige) vers van een rijmpaar.Ga naar voetnoot35 Dat blijkt eveneens het geval te zijn bij het ‘episch fragment’. Mogelijk dat met de wijze van versificatie ook de vormgeving is ontleend aan de (onbekende) Oudfranse voorbeeldtekst.
Vanaf circa 1265-1270 (de Kopenhaagse Lutgart) bepaalt, al dan niet in directe navolging van de Franse literaire handschriften, het Latijnse vormgevingsmodel ook de handschriftelijke overlevering van de Middelnederlandse letterkunde, die sedertdien meer westelijk gekleurd is. Een uitzonderlijke variant vertonen de fragmenten van de West-Brabantse Nibelungen-vertaling en de Rotterdamse Reinaert-fragmenten, die uit circa 1275 of het laatste kwart van de eeuw dateren. Bij de Nevelingen-fragmenten gaat het om twee onvolledige bladen uit een boekje van circa 160 × 105-110 mm, met op elke pagina maar liefst 36 zogenaamde Langzeilen (uit twee helften bestaande paarsgewijs rijmende verzen), geschreven in een zeer kleine maar goed leesbare littera textualis. De twee helften waaruit de verzen bestaan, zijn gescheiden door een punt. Van een indeling in (doorlopend geschreven) strofen, zoals in het Nibelungen-handschrift A (door uitkomende grotere letters) en D (door twee regels hoge, afwisselend rode en blauwe lombarden met penwerk) was vermoedelijk al in de Duitse voorbeeldtekst geen sprake.Ga naar voetnoot36 De Rotterdamse Reinaert-fragmenten, die in de streek van Geldern-Kleef gelokaliseerd worden (het origineel is Vlaams), vormen eveneens de resten van zo'n klein handschrift. Het had een bladgrootte van ongeveer 170 × 100 mm en lijkt zo'n 75 folia te hebben omvat. Op elke pagina stonden vermoedelijk tussen de 23 à 25 regels. De paarsgewijs rijmende verzen zijn onder elkaar geschreven en worden verbonden door een soort accolades, waarachter de laatste letter van het gemeenschappelijke rijm- | |
[pagina 63]
| |
woord geplaatst is. Dat daarbij een rijmpaar over twee pagina's doorloopt, met achter elk vers zo'n kronkellijntje richting gerubriceerde eindletter, lijkt niet incidenteel. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor bij fragmenten van een eenkoloms perkamenten boekje met Die Kindheit Jesu van Konrad von Fussesbrunnen.Ga naar voetnoot37 Mogelijk dat de kopiist zich bij deze ‘accolades om het rijm te laten zien’ heeft laten leiden door Latijnse poëzie-voorbeelden: ze zouden zijn bedacht voor vers-teksten in het Latijn.Ga naar voetnoot38 Van de eenkoloms handschriften met wereldlijke epiek resteren dan enkel nog de Leidse Floris ende Blanchefloer-fragmenten, Noordwest-Vlaams en uit het einde van de dertiende eeuw. Ook deze vertonen een zekere merkwaardigheid: het schrift is een zeer vlotte littera textualis, met cursieve trekken, en de kopiist schreef met een soepele pen, die eerder aan een scribent van oorkonden doet denken.Ga naar voetnoot39
Wat de profane literatuur betreft, is een opmaak in twee kolommen van meet af aan het meest gebruikelijk, ofschoon de vermoedelijk oudste fragmenten van een chanson de geste-vertaling, de Geraert van Viane, nog afkomstig zijn uit een klein, eenkoloms handschrift (zuidwestelijk Middelnederlands). Het is een boekje van ongeveer 160 × 100 mm, met 24 regels per kolom, daterend uit circa 1300 of de vroege veertiende eeuw.Ga naar voetnoot40 Geestelijke epiek (Van den levene ons heren, Alexiuslegende) en chanson de geste (Geraert van Viane) hebben dus ook ten onzent hun vroegste overlevering in het kleine type handschrift. (De Kopenhaagse Lutgart-codex en het Amsterdamse Lutgart- en Kerstine-handschrift zijn wat statiger, wat kan samenhangen met de gebruikssituatie binnen een kloostermilieu.) De vermoedelijk oudste voorbeelden van een opmaak in twee kolommen vormen de Gentse fragmenten van Maerlants Alexanders geesten en de Luikse fragmenten van de Roman van Perchevael, vertalingen van een Latijns epos en een Oudfranse versroman. Beide handschriften worden rond 1275 geplaatst. Ze worden respectievelijk in Vlaanderen en Noordwest-Brabant gelokaliseerd. De fragmenten van Alexanders geesten zijn afkomstig uit een codex van naar schatting circa 250 × 175 mm, met 38 regels per kolom. De uitvoering ervan is weinig professioneel: de schriftspiegel was in de breedte veel te krap bemeten, waardoor verzen van de a-kolom in de b-kolom doorlopen, en de penwerkversiering van de drie regels hoge, afwisselend rode en blauwe initialen doet tamelijk primitief aan.Ga naar voetnoot41 De Perchevael-fragmenten zijn afkomstig uit een wat kleinere codex. De oorspronkelijke bladgrootte bedroeg niet meer dan circa 220 × 150 mm, maar er staan wel 46 regels in een kolom: de gemiddelde regelhoogte is 3,8-3,9 mm en de tekst is geschreven in een zeer kleine littera textualis. | |
[pagina 64]
| |
Roman van Perchevael. (Luik, UB: 1333, fragment 11, f. 1r).
| |
[pagina 65]
| |
Van een klein formaat is eveneens sprake bij de Renout van Montalbaen-fragmenten uit Riga (West-Brabants) en bij een fragment met resten van de ridderroman Boeve van Hamtone (Oost-Brabants, naar een Vlaamse voorbeeldtekst). De hoogte van de bladen lag bij deze codices tussen de 200 en 220 mm, en ze bevatten in de dertig regels per kolom. Daarbij is het fragment van de Boeve van Hamtone geschreven in een vlotte, zeer kleine littera textualis (letter-o-hoogte 1,3 mm, regelhoogte van 4,6-4,8 mm).Ga naar voetnoot42 Tegenover deze kleinere epische handschriften in twee kolommen staan de fragmenten van Maerlants Der naturen bloeme, uit het einde van de dertiende eeuw en Vlaams. De codex had twee keer de bladgrootte van het Perchevael-handschrift (circa 325 × 220 mm). Er staan 45 regels per kolom. In dit handschrift waren illustraties voorzien, waarschijnlijk in de vorm van gehistorieerde initialen, maar deze werden, evenals de rubrieken, niet uitgevoerd.Ga naar voetnoot43 Grosso modo kan worden gesteld dat vóór 1300 nauwelijks sprake is van het type handschrift dat kenmerkend is voor de overlevering van de Middelnederlandse letterkunde. Volgens Obbema gaat het daarbij om tweekoloms handschriften op perkament, met 40 tot 50 regels per kolom en circa 270 tot 300 mm hoog, meestal geschreven in een duidelijke littera textualis.Ga naar voetnoot44 | |
BesluitHet vormgevingsmodel van de berijmde handschriften in het Diets gaat in de overlevering terug tot eind jaren zestig, begin jaren zeventig van de dertiende eeuw. Zeker wat de profane literatuur betreft kan de invoering ervan rechtstreeks zijn beïnvloed door de al veel eerder gevestigde Franse schrifttraditie. Bij deze transpositie kan de Zuid-Nederlandse adel een belangrijke rol gespeeld hebben. Ten aanzien van de Roman van Aspremont, bekend uit een fragment van een fraai tweekoloms handschrift uit het einde van de dertiende eeuw, is reeds gewezen op de mogelijkheid dat de Oudfranse voorbeeldtekst op enigerlei wijze via het huis van Gavere in Zuidoost-Vlaanderen is geïntroduceerd.Ga naar voetnoot45 Dat rond 1275 al sprake is van een zelfstandige Middelnederlandse schrifttraditie lijkt te worden bevestigd door de Wrake van Ragisel-fragmenten. Het feit dat de oorspronkelijke codex verschillende lange (vers)teksten bevat moet hebben, doet vermoeden dat het hier om een project van grotere omvang gaat, dat mogelijk door sa- | |
[pagina 66]
| |
menwerking van meerdere kopiisten werd uitgevoerd. Dat het werkstuk niet volledig werd voltooid, kan aan de opdrachtgever gelegen hebben. Van een vergelijkbare grote onderneming was mogelijk al meer dan een kwart eeuw eerder sprake aan het grafelijk hof van Holland. In zijn Spiegel historiael levert Jacob van Maerlant althans kritiek op de vertaling door Claes van Haarlem van een Cycle de Guillaume d'Orange. Deze epencyclus zou wel eens op zijn laatst rond 1250 vervaardigd kunnen zijn.Ga naar voetnoot46 Tekenend voor de Middelnederlandse situatie is, dat van dit omvangrijke werk slechts één fragment is overgeleverd, dat uit de vroege veertiende eeuw dateert. Het betreft een onvolledig dubbelblad uit een driekoloms handschrift. Het fragment is geschreven door één van de vijf handen die zijn te onderscheiden in het bewaard gebleven deel van Lodewijc van Velthems werkexemplaar van de Lancelotcompilatie. Dit is een omvangrijke cyclus van Arthurromans, waarin ook een verkorte versie van Die wrake van Ragisel werd opgenomen. Verder werkte de kopiist mee aan een driekoloms handschrift dat mogelijk een cyclus van ‘romans antiques’ bevatte.Ga naar voetnoot47 Ook Velthems Lancelot-codex heeft een opmaak van drie kolommen per bladzijde; en dat geldt eveneens voor het fragment van een netkopie van de Lancelotcompilatie, dat werd geschreven door een andere kopiist uit hetzelfde werkverband, dat in de literatuur bekend staat als het ‘Antwerps scriptorium’.Ga naar voetnoot48 Rond 1320 is voor het eerst sprake van een lekenatelier in West-Brabant, bestaande uit een samenwerkingsverband van meerdere kopiisten. De productie ervan betreft (onder andere) omvangrijke tekstverzamelingen, waarvoor een driekoloms opmaak noodzakelijk was. Indien we deze combinatie van lekenatelier en driekolommigheid van meerteksthandschriften transponeren naar de Wrake van Ragisel-fragmenten, dan levert dit een bijkomend argument op voor de aanname dat rond 1275 en wellicht al eerder in het zuidwesten van het Middelnederlandse taalgebied een infrastructuur heeft bestaan voor de fabricage van boeken in de volkstaal naar een vaststaand vormgevingsmodel. Met de verbreding van het publiek voor fictie en lering op rijm nam de commerciële productie van berijmde handschriften in de veertiende eeuw weliswaar toe, maar veranderde er in grote lijnen weinig in de vormgeving ervan. |
|