'Het andere leven'
(2006)–Effendi Ketwaru jr.– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |||||||
Het andere levenEffendi N. KetwaruHalf elf 's avonds en er wordt op mijn deur geklopt. Ik kan wel raden wie het is: Shrinivási. Ik woonde toen nog aan de Wilhelminastraat en Shrini woonde om de hoek aan de Mahonylaan. Wat lette hem dan om nog even bij mij te komen buurten? Soms was hij met de fiets, een glanzende racefiets, en soms met zijn rode sportwagen. Hij was toen reeds over de zestig maar nog altijd heel actief en hij bleef vaak lang babbelen tot hij door slaap overmand huiswaarts keerde. In diezelfde dagen toerden we eens op mijn bromfiets langs de rechteroever van de Commewijne: Shrinivási wilde nog één keer zijn geboorteplek bezoeken. Bij Katwijk zouden we oversteken maar eenmaal daar aangekomen, verdween de bromfiets bij het overladen in het bootje half in de golven en sleurde Shrini bijna mee. Met behulp van de bootsman wisten we de brommer uit het water van de Commewijnerivier te redden en eenmaal aan de overkant konden Shrini en ik smakelijk om het voorval lachen. De tocht langs de dorpen aan de rechteroever verliep minder hilarisch. Shrinivási was er te lang weggeweest, veel was er veranderd en te veel bekenden waren weggetrokken. Na mijn verhuizing naar de Coppenamestraat verloren Shrinivási en ik elkaar uit het oog en zijn klop op de deur gevolgd door het roepen in de nacht werd niet langer gehoord. De pandit in Commewijne na zijn terugkomst had hem voorspeld dat hij nooit meer trouwen zou. En dat hij de twee en zestig slechts zou halen. | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Bovenstaande regels komen uit het verhaal ‘Milan (ontmoeting)’ dat Shrinivási in 1969 op drieënveertigjarige leeftijd publiceerde. Milan verhaalt over de gedroomde ontmoeting tussen Rám (Shrinivási's alter ego) en zijn geliefde Mrigi op de jaardag van Rám. Tweeënzestig wordt Rám. Maar geen dag ouder want dezelfde middag overlijdt hij: Er was een pompen en stuwen in zijn borst en achter zijn ogen. Zijn armen sloegen als wilde takken tegen zijn hoofd. Ineens was er geen tegenstribbelen. Maar een wild steeds rustiger ebben van zijn lijf door de sluis van de dood naar het andere leven. Rám's jaardag die begon met het visioen over zijn ontmoeting met Mrigi, eindigt met een ontmoeting met de dood en het overgaan naar het andere leven. Inmiddels weten we dat de voorspelling van de pandit in Commewijne, wat Shrinivási betreft, niet bewaarheid is geworden; althans, de voorspelling dat hij op tweeënzestigjarige leeftijd heen zou gaan. Maar, pandit of geen pandit, de dood heeft - net als bij zo veel dichters en kunstenaars - een bepaalde aantrekkingskracht op Shrinivási. Bovendien, wie zó lang als Shrinivási bij de monding van de Surinamerivier, de samenvloeiing met de Commewijne met het zicht op de zee, gewoond heeft, kan bijna niet anders dan over de (on)eindigheid schrijven. - Zou dat huisje van hem daar nog staan of is dat inmiddels ook weggespoeld, zoals zo veel van Commewijne?.
‘Dood de dood!’ spoort Shrinivási zichzelf aan in het gedicht ‘Soela’ uit de bundel Pratikshá (Verwachting). Deze aansporing is tekenend voor de nog jonge dichter. Hij ziet zichzelf als de redder van het vaderland en kent | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
aan het dichterswoord, zijn woord, een enorme waarde en macht toe. Het woord is voor Shrinivási niet alleen het ‘vaderland van de dichter’, het vertegenwoordigt ook alles wat zuiver en zuiverend is, het woord is vitaal en het is bij uitstek de golfslag van het leven. Zelfs de dood kan door het woord overwonnen worden. En door het zuiverend woord kan de belofte van het ‘andere leven’ - het leven ná dit leven - vervuld worden. Dit andere leven is onze enige troost en hoop:
In de allerdiepste nood
droom ik God
ik zie zijn hand
met grote tederheid
der doden lijf bestrijken
[...]
die zelf geleden had werd door je smart geraakt
Hij, die verrezen, trok jou de doodsslaap uit
[...]
God die de doden troost en later - zo is het voorspeld - weer tot leven, het andere leven, zal wekken. Bovenstaande dichtregels komen uit zijn laatste dichtbundel, Sangam, waarin het vooruitzicht van de dood centraal staat. Dit ‘andere leven’ is van heel groot belang, van lévensbelang zelfs. De idee dat het leven slechts dit ene aardse van-dag-tot-dag-leven is, leidt bij de meeste mensen tot de conclusie dat zo'n leven helemaal zinloos zou zijn. Elke handeling, elk streven, elke gedachte zou slechts van tijdelijke, voorbijgaande aard zijn met als enige uitkomst de eindigheid in een oneindigheid van tijd. De enige logische uitweg uit zo'n ondraaglijke situatie is daarom een | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
ander leven. Nu heeft elke kosmologie, godsdienst, heilsleer, of wat voor classificatie men ook wenst te hanteren, zo zijn eigen voorstelling over een ander leven. Hoe meer kosmologieën, hoe meer ‘andere levens’. Het gros van deze andere levens heeft als kenmerk dat het een ideale situatie vertegenwoordigt waarin alle problemen en noden van het huidige leven zijn opgeheven. En of deze andere levens nu gaan om het paradijs, de klassenloze maatschappij of een samenleving waar mannen het kind de borst geven, is maar een detailkwestie. Het is echter zo - we weten hoe dat gaat - dat het merendeel van de mensen zich geen zorgen maakt over een ander leven. De meeste mensen worden opgeslorpt door de lusten en noden van het alledaagse bestaan. Ze leven en leven maar, geleid door een in het achterhoofd gelegen vaag idee over een ander leven en dat dit andere zonder enige moeite verkregen zal worden. Ze wensen hun hoofd daarover niet te breken. Toch zijn er ook mensen die gericht aan een ander leven denken, nadenken en twijfelen. Alleen zij, de twijfelaars, bidden, zwoegen en prediken om hun andere leven te verdienen. Dichters twijfelen per definitie aan de alledaagse werkelijkheid. Dichters zijn notoire twijfelaars. Zou Shrinivási bidden?
Niet iedereen wil echter zijn hele leven lang bidden en zijn tijd beiden tot het andere leven hem toevalt: Wat heeft het voor zin, zo redeneert men, om op onze dood te wachten en intussen met alle ongemak, ellende en onrechtvaardigheid op deze aarde opgescheept te zitten? Wie zegt trouwens dat God aan gene zijde ons opwacht? Misschien is het andere leven niet dán en dán, maar dáár en hier. Het zou dan mogelijk moeten zijn om hier en nu deelgenoot te worden van het andere leven en | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
zodoende samen te vloeien met de waarheid, de essentie, God, de oneindigheid, enzovoorts, enzovoorts. Deze ongeduldige mensen, deze mystici, geloven noch in het toeval noch in de grillen van een vuurspuwende, liefhebbende god. Ze trachten het andere leven in dít leven op déze aarde zélf te verkrijgen. Als de intellectuele bewaarders van het geheim van het andere leven moeten ze niets hebben van godsdienstige dogma's. Mystici zijn onafhankelijke geesten met maar een gemeenschappelijke eigenaardigheid: ze redeneren vaak in paradoxen terwijl het gewone, gezeglijke volk meer aan doksen in Para denkt. Dichters zijn dol op paradoxen. Is Shrinivási een biddende mysticus?’ ‘Hm..., nou, dat durf ik niet een-twee-drie te zeggen’, antwoordde pater Aalders mij in een vraaggesprek over Shrinivási dat ik in 1984 met hem had. Hij schoof heen en weer op zijn stoel alsof hij naar een gemakkelijke positie zocht en glimlachte breed, zoals alleen een goed katholiek dat kan doen: ‘U moet weten dat de kerk niet zo ingenomen is met de mystiek’. Dat leek me logisch. Welke god wil nu op hetzelfde niveau staan als zijn onderdanen? Hoe kan een mens het in zijn hoofd halen om één met God te worden? God is immers de allerhoogste en kent geen gelijken, dat zou anders een innerlijke tegenspraak zijn. Maar toch schrijft Shrinivási:
Ik zong en zong mezelf. Ik zong en ik was het lied.
Ik stroomde en was de rivier.
Ik was en ik wist mij verruimen, in de tijd staan
en ik was eeuwig. [...]
Nirwáná. Het Eindeloze. Nirwáná, het tomeloze zijn.
Nirwáná, het ongebreidelde leven. [...]
| |||||||
[pagina 33]
| |||||||
Toen begreep ik dat volledige Andere. Waar
woorden wonen zonder lichaam. Waar geen taal
aan te meten is.
Deze fragmenten uit het verhaal ‘De Levensboom’, een prozastuk van vier bladzijden in Phagwá, handelen over een onmiskenbaar mystieke ervaring. Veel elementen uit de mystiek zijn hier aanwezig: het in elkaar glijden van object en subject, de talrijke paradoxen en de tijdsbeleving. In Shrinivási's dichtwerk wemelt het van mystieke regels en ‘De Levensboom’ is het meest expliciete en uitvoerigste bewijs van zijn geloof in de eenwording.
Shrinivási is dus een biddende mysticus; een koppige, eigenzinnige hindoe die van tijd tot tijd Christus aanroept, zo u wilt. En hoewel we allemaal weten dat er veel binnen het hindoeïsme mogelijk is, wil dit dan toch zeggen dat Shrinivási op beide oevers verblijf houdt? Of anders geformuleerd, vormt Shrinivási de brug tussen hindoeïsme en christendom? De vraag stellen is hem beantwoorden: natuurlijk niet. Of liever, ja en nee want de vraag is niet van belang omdat beide, hindoeïsme en christendom, kinderen van één vader zijn: het geloof in een ander leven. Voor Shrinivási betekent dit dat zowel tijdens als na dit leven, de zoete smaak van ‘het andere’ hem deelachtig kan worden.
Maar vanwaar dan alle droefheid? Vanwaar het zuchten en steunen over de vergankelijkheid door zo veel dichters indien er toch een ander leven in het verschiet ligt? Bhai's dichtwerk is van de diepste melancholie om alles wat nooit verkregen wordt en altijd verloren gaat, en om bij Shrinivási te blijven, als hij bijvoorbeeld in Sangam schrijft: | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
Hoe vaak heb ik de dood niet
openlijk welkom geheten
maar nu
levend binnen zijn grenzen
valt zijn getij mij bitter tegen
[...]
dan denk je bij jezelf, hé, waarom zo bedroefd, zo meteen is er toch de beloning! Waarom al dat getreur met het andere leven vlak over de drempel? Het antwoord ligt voor de hand. Dichters zijn, zoals eerder gezegd, twijfelaars. Zij hinken en laveren tussen angst en hoop. De hoop op het andere leven fungeert dan slechts als pijnstiller voor de angst, voor de onuitspreekbare gedachte dat er misschien, heel misschien, toch maar één leven, dít leven, zou zijn.
Wellicht staat Shrinivási's dichterlijke gang van twee oevers in Pratikshá
Alles zou ik dan moeten verraden
breken met wat ik ben
de brug
tussen de wijde oevers [...]
naar slechts één oever in Sangam
Toen realiseerde hij zich
dat de rivier
toch maar één oever had
waarop hij stond
en naar de verte keek
[...]
| |||||||
[pagina 35]
| |||||||
hiermee in verband. Het is het begin van een bepaald inzicht en hoogstwaarschijnlijk een dat hij reeds lang terug verworven had maar dat hij nu pas vrijelijk durft te duiden. Het gedicht uit Sangam verwoordt de ingetogen wanhoop over de zekerheid van een definitief einde. De opening met ‘Toen’, suggereert dat er hier sprake is van een cesuur in het verhaal over de zoektocht van een mens die in zijn levensgang door een plotseling inzicht gestuit wordt. Het is bovendien heel frappant hoe eenvoudig en tegelijkertijd heel poëtisch, de toonzetting van dit gedicht zich verhoudt tot het volgende fragment, eveneens uit Sangam, waarin de dichter als een onmachtig kind krijt: [...]
er is geen weg terug
er is geen weg terug
nu niet
en nooit
en nooit meer.
De hopeloosheid van ieder verzet, de onmacht om iets aan de situatie te kunnen veranderen, is zo verpletterend dat Shrinivási niet tot enige poëtische transcendentie in staat is maar hier slechts in weeklagen blijft steken. Het is dezelfde onmacht die in zijn bundel Oog in Oog / Frente a Frente tot veel scherpe observaties en tot zo weinig indrukwekkende poëzie (in zijn eigen woorden: ‘het wonder vangen/ binnen het broze omhulsel van taal’), leidt.
Maar intussen zet Shrinivási met die ene oever de sluizen van de twijfel wijd open. Het is een twijfel die talrijke kerkelingen door de eeuwen heen, van Augustinus tot Kierkegaard, in zijn greep heeft gehad. Het is een twijfel die de opmaat vormt naar de ontkenning van het andere | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
leven en uiteindelijk van een schepper, dan wel een transcendente werkelijkheid. Deze twijfel is van een heiligschennende orde en met deze twijfel komen we in onze dichtkunst vooral op het jachtterrein van Chitra Gajadin, de dichter die zowel jager als prooi is. Voor Gajadin is ‘het andere’ een onbenoembare grootheid waar ze niet aan ten prooi wil vallen omdat dit haar individualiteit waar ze in haar poëzie zelf op jaagt, dreigt te verzwelgen. Waar mystici zich juist ten doel stellen zich vreugdevol te verliezen in de wolken van de eenwording, ziet Gajadin van deze ontmoeting - een voor haar verstikkende fragmentatie - af. In haar latere gedichten lijkt ze te belanden op het punt waar Bhai programmatisch in Vindu mee aanving: het verkennen van de grenzen van een ander leven, een andere zijnswijze, met behoud van de individualiteit. Maar terwijl Bhai als een spiedende portier bij de poort van het andere wachthoudt in de zekerheid dat er iets achter is, blijft Gajadin een onwillige klant die het zaakje niet vertrouwt en wacht tot er iemand naar buiten komt om haar zekerheid te verschaffen. Shrinivási lijkt met het verlies van de individualiteit geen moeite te hebben. Althans niet in zijn vroegere publicaties. Tussen de feestelijke ontmoeting van Milan en de geestelijke van Sangam wordt er echter voortdurend aan de dijken van ‘het andere’ geknaagd. In Sangam vindt de dijkbreuk plaats en vreet de twijfel zich een weg naar het hart, nauwelijks geremd door tevergeefs opgeworpen poëtische dammen.
Zou er dan uiteindelijk een kans bestaan dat er niet twee, niet een, maar helemaal geen oevers aanwezig zijn? Zou Shrinivási, dichter van opstand en troost, at the end of the day ook een dichter van twijfel zijn? Is Shrinivási een brug zonder oevers? | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
Zo ja, dan rest ons met Shrinivási alleen nog maar het woord. Want als in den beginne het woord de golfslag van het leven is, dan is de dood het alfabet en de zee.
En de Geest Gods zweefde over de wateren. | |||||||
LiteratuurShrinivási:
|
|