Bloed in de sneeuw. Karelisch front, februari-juni 1943(1943)–George Kettmann jr.– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] Man op post Te strenger waar ik hier in 't melkig morgendoomen zie klaren - droèf - het wreev'lig onbewoond gebied van hooggetaste sneeuw, geruchtloos neergekomen, in greep van 't borst'lig woud - te strenger boort mijn oog in 't wezenloos verschiet van bleeke oevers aan de land geworden meren naar 't onraad van den dood, dat mij gehurkt bespiedt uit het verstard geheim van het verschemerd hout - daarin verzinkt de blik. Geen weerstand, levend, kan de drieste vuist bezweren, 't sluipt leeg en zwijgend aan: een eeuwig oogenblik, waartegen kruit niet baat en staal zich niet kan weren. Het holt mijn strengheid uit en in een droom versmelt tot droefheid, tot den waanzin en het werk'lijk booze wat niet in kogels fluit, niet rolt voorbij de kim en dreunt bij tusschenpoozen, maar onherkend - als koude koorts - het hart ontstelt. En in het denken, traag, zooals een bloem zich sluit, genietend nòg van zon na 't laatste avondblozen, smeult hunk'ring naar het vuur. Ik waak voor hen die ginds als warme dieren slapen in de beschutte bunker: wáak ik nog? - ik tuur als uit een kleinen toren, eenzaam met mijn wapen vóor deze zee van sneeuw, naar 't dichtgewaaide pad. Ik vrees: mijn bloed wordt ijs. De morgen snijdt de randen van beî mijn oogen langs, zoodat ze blinkend nat het uitzicht wazig zien en dichterbij mijn handen als grauwe blokken steen, weerstrevend wat ik wil. [pagina 19] [p. 19] - Besluipt de Iwan mij? Die vraag blaast telkens breeder het haast gedoofde vuur tot een gejaagde vlam, mij niet verwarmend, maar mij schuddend heen en weder, mijn pijnend' oogen scheurend en al blijft het stil, mij toornig makend, of een vijand nader kwam. - Besluipt de Iwan ons? 't Is als een razernij, die mij 't vermoeide vleesch als voor een sprong doet rekken en 't bloed vliegt gulzig naar de pols, de zeek're hand, den vinger die gekromd de haanpal af zal trekken - een korte aarz'ling nog en 't is alweer voorbij! Bedrieglijk is de droom. Strak in den neev'len morgen vergrimt een lach mijn wang, geluidloos, zonder zin: nog houdt de schuwe dood zich eindeloos verborgen - de dag groeit tot zijn klaarte - 'k sta er middenin. Twee mannen waden nader, roeiers in een stroom, en sneeuw verstuift. Een roept - hij is de nieuwe post. Ik ga hen tegemoet - zoo word ik afgelost. Vorige Volgende