Naar 't concours. Een historisch verhaal in luimig gewaad
(1880)–M.J.H. Kessels– Auteursrechtvrij
[pagina 2]
| |
Aan mijn broeder den Heer JOS. KESSELS, Santa-Ana. (San Salvador, Centraal Amerika) | |
[pagina 3]
| |
[Naar 't concours]Het schoone dorp H., gelegen in de heerlijke landouwen van Zuid-Limburg, bezat reeds lange jaren zijne Harmonie; maar eene Zangvereeniging behoorde tot de vrome wenschen. Doch wat niet is, kan komen, en zoo ging het ook hier met de Zangvereeniging. Op zekeren dag werd de oprichting een voldongen feit. 't Ging aanvankelijk best, 't zaakje marcheerde naar wensch, zoodat al weldra gezongen werd, dat het 'n lust was om te zien, ofschoon beschaafde ooren er soms malaria meenden van te krijgen. De ‘Regensburger-Liederkranz’ bewees goede diensten en het Schäfers-Sonntagslied, die Kapelle, die Träne enz. ze moesten er ongenadig aan gelooven. Een vaandel of drapeau was, wat men steeds nog miste. Goede raad was echter niet duur. Men trok maar een paar stoute schoenen aan en met de inteekenlijst en den geldbuil werden de inwoners der gemeente bezocht. Heusch, men had er succes | |
[pagina 4]
| |
mee en binnen enkele dagen was reeds meer dan driehonderd franken bijeen gebracht. (Zuid-Limburg, het Hertogdom van weleer, nu de adopté tegen wil en dank van Holland), nam volstrekt geene notitie van de Nederlandsche munt, maar telde op Belgische manier met franken, merken en centiemen). De president, een zeer achtbaar en nobel man, was, zooals men zegt, een kraan van een kerel, die niet voor 'n kleintje vervaard was. Hij had den slag van Königgrätz en meer vechtpartijen van den oorlog 1866 der Pruisen tegen Oostenrijk medegemaakt en had dus voor menig warm vuur gestaan. Als hij over die eerste zündnagel-geweerproef begon, kon hij soms zoo enthousiastisch worden, dat hij verhalen deed, die den toehoorder als in werkelijkheid den oorlog der Deutschen Brüder voor oogen tooverde. Men verbeeldde zich kanonnen te hooren, het geratel der nieuwe achterlaadgeweren, het gekets der officieren-revolvers; men zag de cavalerie aanvallen, hoorde den looppas der vluchtenden, ja alles werd zoo natuurlijk weergegeven, dat het niet ongevaarlijk was zulke voorstelling bij te wonen. Wij herinneren ons dergelijke levendige wedergave, quasi voorloopers der Kinematograaf, die echter gepaard gingen van onver- | |
[pagina 5]
| |
wachtsche uit- en aanvallen van infanterie en cavalerie, waarbij menigeen van het auditorium dan een stomp, douw of houw opdeed. Dit laatste om aan het verhaal meer kracht bij te zetten en de werkelijkheid meer nabij te komen, zoodat men van den oorlog steeds grooter antipathie kreeg. Het moet erkend worden dat onze praesis met zoo'n vuur en begeestering bezield was, als men zelden iemand aantrof; daarbij was het eene flinke figuur en verschijning, begaafd met goede zangerstem en redenaarstalent, zoodat hij als voorzitter van onzen Zangverein de right man on the right place was. Was de repetitie den een of anderen keer maar slapjes, zat er eens geen fut in de zangers, onze praesis behoefde maar een commando of avontuur uit zijn veldtocht te verhalen en er kwam leven in de brouwerij. Doch wij dwalen af, wij wilden mededeelen, dat de president het werk der vaandel-collecte niet aan zijne ondergeschikten alleen overliet. Neen, hij voor zich zelf koos juist de zwaarste taak, die, waarvoor 't meeste moed en belijd noodig was en wel den aanval op het versterkte punt, het kasteel van den in de gemeente wonenden baron, die, naar gelang hij werd aangepakt, vrijgevig of ongenaakbaar was. Dit was | |
[pagina 6]
| |
volgens den praesis de vesting, die zich vrijwillig zou overgeven of oninneembaar zoude zijn. Onze praesis, uitgerust met de noodige aanvalkennis, daarbij met het onweerstaanbare overredingsgeschut, toog op zekeren dag, het hoofd fier omhoog als steeds, in groot tenue op het doel af. 's Avonds was eene bizondere vergadering op order van den praesis belegd en niemand der zangers mankeerde op het appèl.Ga naar voetnoot*) ‘Der Klösh’, die als altijd de eerste nieuwtjes wist, vertelde al geheimzinnig dat het der praesis heden goed was gelukt, doch der Hub deed alsof hij er meer van wist, maar niets wilde loslaten. Der Harie, die uit z'n aard steeds zeer veelwetend deed en met zijn blauwen bril een meer geleerden aan- en uitkijk had, was van meening, dat het bij den baron misgeloopen was. Doch eene andere figuur van beteekenis uit de aanwezigen gebood ieder den mond te houden, daar ze er allen | |
[pagina 7]
| |
niets van wisten; hij wilde voor zes wachtmeesters (groote borrels) wedden, dat de baron minstens twintig ‘stuk’ had gegeven (een ‘stuk’ beteekende een vijffrankenstuk). Dat gaf opeens van alle kanten uitroep van ‘wedden, wedden’. In plaats van den mond te houden, gingen nu de tongen los en een Poolsche landdag zou geen beter voorbeeld zijn geweest. Er werden zelfs van alle kanten verwijtingen gedaan van ‘wat weet jij er van’ en er zou bepaald voor menigen ‘wachtmeester’ zijn gewed en nog erger als juist de deur niet open ging en de held van den dag binnen trad. Onmiddellijk absolute stilte. Aller blikken op één punt gericht, op den mond van den binnentredende. Deze ging open, natuurlijk de mond en daar klonk het: ‘Hurah, joengens, 't is jelukt, darum stimmt an: Dies ist der Tag des Herrn’, en daar klonk het Schäferssonntagslied zooals ‘noch nie’. Toen het laatste accoord ten einde was, ging de praesis met heel ‘wichtiger Miene’ voort in zijn zeer melodieus als Rijnlandsch dialact: ‘Van morjen was ik mit 't joede bein 't eerst uit 't bed gestapt en zei tejen miene frouw: ‘heute oder nie’, trok mijn besten anzug an, dronk jemoedlich miene kaffee en overlegde mijnen plan vom atta- | |
[pagina 8]
| |
kieren. Nun mit Gott en ik trok de kirkhofsbruk ab. 't Erst noch an de ‘bruk’ effes in ('t bekende café), nam een beetje courage-wasser en toen gings tot in de ‘Zwaan’, waar ik de courage ein klein wenig aanvulde en weiter direct ‘auf dem Ziel los’ langs der Geer (Geerstraat) naar 't kasteel. Toen ik beim ‘Baats’ voorbij ging, dacht ik: neem hier nummer drie, alle joete dinge in drie, want courage was noodig voor zoo'n attaque. Met drie flinke wachtmeesters trok ik nu het veld door en in minder dan 12 minuten had mij reeds de groote jachthond van den baron bijna een lap uit mijn kuit jehapt, als ik niet zoo'n goede laarzen aan had. Ik trok de ‘klingel’ en eenige momenten er na zat ik im wachtkamertje van 't kasteel. Nou, ik moet zeggen ik zat daar in 't geheel niet op mijn gemak en dacht bij me zelven: had ik hier nog maar 'n joede wachtmeester, doch ‘Jotdank’, der herr baron liet me niet veel tijd tot denken, daar kwam hij al naar binnen. Ik had mij eene zeer lange attakkier-rede ausgezeichnet heel van buiten geleerd. Alles krachtige woorden gelijk achtenveertig-pondige granaten, die op zijn gemoed moesten ‘platsen’ en hem teneer moesten [‘zerschmettern’]. 't Eerst natuurlijk zou ik met klein geweer- | |
[pagina 9]
| |
vuur beginnen daarna erst het zwaar geschut en dan met een hoerah sturm-jeloopen. Ik begon dan ook ‘Juten morgen Herr Baron’, doch hij viel mij al dadelijk in de rede en zei: ja, ja, ik ben al op de hoogte van het doel van uw bezoek, 't is voor het vaandel. Ja Gnädiger Herr Baron, zei ik. Ik denk nu is het tijd, Jetz los mit der attaque, doch de baron zei: hoor eens, eene bijdrage geef ik niet..., ik denk dat nun eine jranate d'r in schlägt, maar zegt hij: ik zal je het nieuwe vaandel heelemaal schenken, ga maar naar huis en zegt aan uwe vereeniging, dat ik haar binnen een paar weken het vaandel zal zenden. Het reeds opgehaalde geld kunnen de zangers op mijn gezondheid opdrinken. Met gespannen aandacht en in diepe stilte was dit verhaal aangehoord; maar na dien laatsten volzin brak er een overweldigend ‘hoerah’ los. De geheele buurt schrok er van, men dacht slechts aan een aardbeving. De dikke kasteleines kwam buiten adem, vol schrik naar boven, zij geloofde niet anders, dan dat het huis zou invallen en dreigde met uitwerpen van 't heele ‘gedoen’ als 't ooit nog eens gebeurde. Ze kwam niet eerder tot bedaren en herstelde niet eerder van den schrik als toen ze hoorde wat er eigenlijk gaande was. | |
[pagina 10]
| |
Aan het enthousiasme kwam echter bijna geen bedaren, en heden weet ik nog niet of het was tengevolge het geschenk van het nieuwe vaandel, of, dat de driehonderd franks op de gezondheid van den baron konden worden verteerd. Om weer wat orde in de gelederen te brengen, liet de praeses het schoone toepasselijke lied aanheffen ‘Brüder, lasst uns trinken, lasst uns lustig sein. Dit lied werd tot laat in den nacht zoo goed, praktisch en krachtig uitgevoerd, dat aan het verzoek van den praesis om no. 18, het schoone drinklied van Mendelssohn, te zingen ‘So lang man nüchtern ist’, door geen tweetal der zangens meer kon gezongen worden voldaan van wege de heeschheid. Ieder zong op z'n eigen houtje, der Klösh hield 't meest van Iserman's lied ‘Maikäferlein hat sich betrunken’, der Hub, die erg onder den pantoffel stond, lallerde aanhoudend Mendelssohn's ‘Schlafe Liebchen’, der Harrie, die slecht van memorie scheen te zijn, zong bij oneindige herhaling ‘Ich trink das erste Glas’, terwijl de praesis niet van zijn geliefkoosd ‘Es braust ein Ruf wie Donnerhall’ af te brengen was. Eindelijk, ja eindelijk hoorde men zachtjes hier en daar het Bardenchor ‘Stumm schläft der Sänger’ en | |
[pagina 11]
| |
uit enkele richtingen op donkere wegen. ‘Steh' ich in finsterer Mitternacht’, tot dat de dag zelfs reeds gloorde. Daar het in den winter was, had de nachtwaker daarenboven dien nacht verscheidene buitenkansjes. Het was natuurlijk eene zeer gewichtige gebeurtenis, die was voorgevallen en kort na deze ‘finstere Mitternacht’ ontving men waarlijk een prachtig vaandel. Tot erger evenwel van de meeste inwoners van H, vooral van hen, die hunne bijdragen voor het nieuwe vaandel geofferd hadden en hunne franks nu op de gezondheid van den baron zagen verdrinken, was het bewijs er op aangebracht bij middel van het adellijk wapen des barons, dat het vaandel een geschenk van dien éénen persoon was. Dat de sympathie der gemeentenaren voor de zangvereeniging daarmede decrescendo ging, is begrijpelijk. Onze zangers stoorden er zich evenwel weinig aan en zongen en dronken op hunne repetitiën even lustig. Doch het moet geboekstaafd worden, onze zangvereeniging ging vooruit en vooral met de winterkermis gaf ze haar jaarlijksch goed geslaagd concert, afgewisseld met tooneelstukjes, waarmee men zoo zachtjes aan weer in de gratie der inwoners kwam. Voor den volijverigen en voortvarenden praesis | |
[pagina 12]
| |
ging dat echter te langzaam. Hij peinsde en overlegde aanhoudend om met één slag weer de volle achting, ja zelfs de bewondering van H.'s groot en klein te herwinnen. Natuurlijk daarvoor moest iets bizonders gebeuren, er moest een evenement plaats hebben. Maar wat? Op zekere repetitie in den winter van 't jaar 1879, zaten de zangers gedurende de pauze om de warme kachel geschaard; 't was buiten vinnig koud, zoodat de warmte heel weldadig aandeed. Men verhaalde van de Pruisen, die aanhoudend over de grens kwamen en die het den reizigers op eenzame baan, bij besneeuwde wegen, vooral 's avonds lastig maakten en hen geld afdwongen; hoe deze schurken dagelijks door de plaatselijke marechaussées gepakt werden en na goed verzorgd: te zijn - soms afgevoederd met 't Spaansche riet of mispelaar - weer over de grenzen terug werden gebracht. Dit ongewenscht politie-geleide gaf soms tot zelfs ernstige tooneelen aanleiding; want, zoodra die landloopers - over de grens - wederom vrij waren, begonnen ze de marechaussées behalve te schelden en te beleedigen met steenen te gooien. Menigmaal ontstond er dientengevolge eene geduchte vechtpartij. Kortom, men had hier | |
[pagina 13]
| |
stof te over om de pauze der repetitie met spannende nieuwtjes aan te vullen. Daar de praesis, die dikwijls voor zaken de omliggende gemeenten bezocht, nog niet aanwezig was, begon men al te vreezen, dat zijne landslui hem ook nog zouden hebben aangerand; zulk gespuis zou zich immers niet aan het vaderlandslied storen, dat de praesis hen gewis vlekkeloos kon toezingen ‘Ich bin ein Preuse kennt Ihr meine Farbe’, vooral niet bij donkeren avond als zij weinig van die ‘Farben’ konden zien. Doch daar hoort men stappen op de trap, de deur gaat open en het vriendelijk gelaat van den voorzitter, gehuld in warme bouffante en voorzien van de hem meestal ter repetitie vergezellende lange Duitsche pijp, vertoont zich. Men zag al dadelijk aan die ‘gute Miene’ dat iets bijzonders in Noorwegen was. De bouffante af, de overjas uit, was het werk van 'n oogenblik en toen het Tiena de order van een glas warm bier met suiker had ontvangen, klonk het: Joengens, ge weet dat ik al lang speculierte om met één kanonenschlag het hart van H.'s inwoners te heroveren. Hier wilde mij aber geen joed plan in mijn diplomatisch brein schieten; doch der Herr ist mit uns, het komt daar van avond als vom Himmel jesandt. | |
[pagina 14]
| |
Men begrijpt, dat eenieder den mond, ooren en oogen wagenwijd openspande om die Hemelsche boodschap te vernemen. De een trapte den ander al meer op de teenen, om maar dichter en dichter bij den boodschapbrenger, onzen praesis te komen, die met een zeer gewichtig gedoe eenige papieren, documenten en paparassen uit zijn overjas haalde. Hier, zegt hij, daar is ‘unsere Glückseligkeit’. Hij ontvouwt langzaam deftig de papieren en leest: ‘Grosser Internationaler Gesangwettstreit zu Köln am Rhein!!!!’ Een triomfantelijke blik schoot uit zijn oog naar de zangerschaar en naar iederen zanger afzonderlijk. Ziet, joengens, ging hij verder, dat is de ‘Oestenreichische Kriegserklärung’. Wij doen gelijk de Preussen en aanvaarden dieselbe, rusten ons ‘tüchtig zum Streit’, leveren een beslissenden slag en keeren als overwinnaar heimwärts. In H. zal geen krüppel in huis blijven, als om strijd worden wij bewonderd, ja vergöttert en wij hebben niet alleen de oude sympathie herwonnen, maar wij zijn H.'s troetelkinderen. Wij vallen dan als 't ware im Abrahams schooss. Nu brak er een heen en weer gepraat los, van heb ik jou daar, waarbij der Klösh | |
[pagina 15]
| |
meende, dat zulke overwinning toch niet zoo gemakkelijk te behalen was, dat had hij op het concours te Aken gezien, waar de Sangverein van Eupen door Julich totaal werd verslagen, zoodat er geen stuk van over bleef. Der Harie - die even de blauwe glazen van zijn bril poetste - was van meening, dat hij toch nog eenen Sangverein wilde zien, die tegen den onze op kon. In 't moelle (kletsen), meende der Giel, doch de toornige blik van den praesis voorkwam verdere tegenspraak of opmerking en na eene gelukkige voorstelling van den slag bij Königgrätz, waarbij de spreker aantoonde, hoe volharding, standhouden en een vast vertrouwen op eigen kracht den zege bracht, werd tot eene ballotage overgegaan. Met eene enkele stem tegen - die van der Klösh of van der Giel was, zooals men meende - werd besloten aan den wedstrijd te Keulen deel te nemen en wel in de tweede Hollandsche afdeeling. Men begreep, dat dit een zeer gewichtige gebeurtenis was, een zeer belangrijke stap dien men zou doen, voorwaar verreweg de belangrijkste tot nog toe in het leven der Zangvereeniging. Ieder der zangers scheen daarvan doordrongen. De volslagen stilte, | |
[pagina 16]
| |
die na den uitslag der stemming volgde, kenmerkte zulks. 't Was alsof men reeds het voorgevoel eener nederlaag ondervond. De praesis bemerkte het - hij kende zijne pappenheimers - en stelde daarom voor, wijl het genomen besluit van zulke groote beteekenis was, daarop eens flink te drinken. ‘Tiena een ‘roendje’, - commandeerde hij met krachtige stem, - en vraag die Sänger wat ze believen te drinken. Dat sloeg in, en werkelijk de stilte was verdwenen. Hoe meer ‘roendjes’ er kwamen, hoe meer begeestering opdook en waarlijk men dronk en klonk er or los, alsof de eerste prijs dien avond reeds moest verdiend worden. Men hoorde alle mogelijke voorstellen omtrent de voorbereiding, de reis en zelfs over de triomfvolle terugkomst, zwaar beladen met de behaalde lauweren. Der Klösh meende, dat zulke eerste prijs, door de vereeniging behaald, in hooge eer moest worden gehouden en stelde voor eene bizonder schoone kast er voor te laten maken, waarin dezelve werd geborgen. Men was het daarover geheel eens en der Naat bood aan ze te maken. Der Giel was evenwel van oordeel daarmee te wachten tot na het concours en zouwelde zoo iets van het vel verkoopen eer de beer geschoten, wat | |
[pagina 17]
| |
naar aller meening hier een slechte vergelijking was. Ofschoon hierover niet eens, werd het voorstel van der Giel toch aangenomen. Jedoch, was nu de vraag van den praesis, wat zullen wij voor een stuk ‘wählen’, immers volgens reglement moeten wij een koor nach eigener Wahl en 't andere nach Vorschrift zingen. - Hier liepen de meeningen nog al verder uiteen. Der Harie meende der Tag des Herrn was bepaald het aangewezen stuk, daar, als men den eersten prijs behaalde, het zeer zeker een dag des Heeren zou zijn. Dit voorstel vond algemeen bijval, maar der Klöhs meende dat men ‘die Kapelle’ toch nog beter kon zingen. Der Naat verklaarde, dat, als het er op aan kwam wat men 't beste zong, het dan ‘Die Träne’ was. Allen waren het echter eens, dat zulk stuk eerder paste als men geen prijs kreeg; maar niet bij 't behalen van den eersten prijs. Er ontspon zich een ware twist omtrent het te kiezen stuk en hoe dikwijlder het Tiena naar boven kwam om ‘rondjes’ op te nemen, hoe heviger men begon te bakkeleien; de een verweet den ander er niet over te kunnen oordeelen. De directeur, - nog jong van jaren, pas de 20 ingesjeesd, die evenals zijne zangers nooit | |
[pagina 18]
| |
aan een concours had deelgenomen - zat naar gewoonte maar stiekum toe te luisteren, ofschoon hij de man moest zijn, die hier 't woord te spreken had en bepalen moest welk stuk te kiezen. Eindelijk werd de vraag dan ook tot hem gericht: welke meening hij in deze aangelegenheid er op nahield. Zijn antwoord was, daarover eens na te denken; doch heimelijk bouwde hij ook al zijne kasteelen in Spanje en in zijne illusie zag hij zich reeds omhangen met prachtige lauwerkransen. Daarmee niet tevreden, wilde hij nog verder gaan en zich niet alleen doen bewonderen als dirigent, maar ook als componist. Men zou daar aan den Rijn eens vernemen, dat in H.'s jongens niet uitsluitend stemmen als de klokken uit den Keulschen dom zaten, maar ook een componistentalent, dat heel Duitschland dol van bewondering zou maken. Hij zou voor het eigen gekozen stuk een splinternieuw koor componeeren zoo schoon als de Loreley, de wonderbare nimph van den Rijn; een koor, dat alle toehoorders zou begeesteren meer als de fijnste Rüdesheimer. Toen hij zijn voornemen te kennen gaf, steeg er eene wolk van goedkeuring op en op voorstel van den praesis stemde men aan ‘Es ist bestimmt in Gottes Rat’ van Beethoven. | |
[pagina 19]
| |
Men dronk nog een paar rondjes en met ware voldoening en met de beste voornemens bezield ging men huiswaarts, om te droomen van de heerlijke overwinning, die men te Keulen ging behalen; eene victorie, waarvan het nageslacht eeuwenlang zou spreken. Het ging als een vuurtje door de gemeente heen: ‘de Zangvereeniging gaat naar 't concours te Keulen’ en de leden werden al met groote oogen aangezien als kerels die wat aandurfden. 't Was het gesprek van den dag bij groot en klein. Onze zangers lieten 't zich welgevallen, reeds als ware helden te passeeren en de directeur rustte niet vóór hij het stuk klaar had. Reeds op de eerstvolgende repetitie bracht hij er een gedeelte van mee en waarlijk het vond enorm bijval, 't geen den componist nog meer aanspoorde zijn werk te voltooien. Lang behoefde men dan ook niet op het slot te wachten en 't stuk was weldra niet alleen gereed, maar naar behooren ingestudeerd. Hetzelve had vooral bij de zangers een reuzenbijval. De titel was ‘Des Sängers Abschied’. Zoo kregen de zangers reeds den ‘Abschied’ voor dat zij den Keulschen Dom zagen. Dat kon echter geen indruk maken op onze zangers, die meer en mëer voor de | |
[pagina 20]
| |
zaak begeesterd werden, hoe korter het tijdstip van den kamp naderde. Doch, daar kwam een kink in de kabel in den vorm van een schrijven van het concours-comité. Men deelde mede, dat, aangezien er geene andere koren in de tweede Hollandsche afdeeling deelnamen, bijgevolg bij gemis aan concurrentie, deze afdeeling niet kon worden gehouden. Men bedankte H.'s zangvereeniging voor de deelneming, tenzij zij alsnog zou kunnen besluiten in de eerste afdeeling mede te kampen, waarvoor waren ingeschreven de Mannenkoren ‘Nijmeegsch mannenkoor’ van Nijmegen, ‘Zanglust’ van Amsterdam en ‘Euterpe’ van Amsterdam. De praesis las dit schrijven met een tamelijk lang gezicht op de repetitie voor en 't voorbeeld van den president volgende, zag men al de zangers gezichten trekken als kameelen, die willen grienen. Dat was dan ook een leelijke tegenvaller. Men had reeds zooveel, ja laat het ons zeggen, gebluft over de overwinning, die men zou en moest behalen, men had zich luchtkasteelen in alle mogelijke vormen gebouwd en daar op eens door die papieren boodschap stortten ze alle als bij tooverslag in elkaar. Niemand sprak een woord. Leiden was in nood. | |
[pagina 21]
| |
Daar steekt der Hub den vinger op en vraagt heel ootmoedig, of men het niet zou aandurven tegen genoemde koren. De praesis bekeek den directeur en de directeur den praesis. Nu steekt der Joep den vinger op en verklaart, - nu en dan naar lucht happende en onder het gezegde zich opwindende, - dat hij te Arnhem bij de rijdende artillerie 18 maanden had gediend en toen meermalen in Nijmegen was geweest, zelfs bij de manoeuvres daar in kwartier had gelegen, maar daar nog nooit eene goede zangvereeniging had gehoord. Integendeel, hij hoorde daar bepaald zeer slecht zingen; daarbij in de heele kazerne was nog geen enkel rij-jer, waarbij zooveel Nijmegenaars, die een fatsoenlijk liedje kon zingen. Waarempel, deze mededeeling, die der Joep werkelijk in vuur had gebracht, electriseerde het geheel en de tongen, die eerst als verlamd schenen, braken los. Er werd gepraat en door elkaar gerumoerd als op de beurs van Schönwardein. Ook was een der zangers te Amsterdam geweest en had daar eveneens niets bizonders van zang gehoord. Wat kan ook Amsterdam bieden, waar niks dan matrozen en joden wonen, was de meening van velen. Ja, wat zouden die domme kaaskoppen, meende der Naat, hij wilde het gaarne tegen | |
[pagina 22]
| |
een half dozijn opnemen als het er op aan kwam. Met de moel, merkte der Giel weer op; wat der Naat echter in woede ontstak, waarbij hij z'n jas dadelijk uittrok, alsof de strijd reeds moest beginnen. ‘Hier’, riep hij, ‘dat ze komen die verd..... kaasjongens’. De praesis gebood ‘Ruhe’ en zei, dat het dezen avond er nog niet om ging; maar dat hij zich ook niet bevreesd maakte voor een paar van die Holländische Häringfänger. Hij gaf de verzekering van zijne partij zóó te zullen zingen, dat twee en ook drie van die käsjoengens er niet tegen aan konden. Het moet gezegd worden, de voorzitter had eene goede stem, menige omroeper zou er een puntje aan hebben kunnen zuigen. ‘Ziet, joengens’, ging de praesis voort, ‘als ieder onzer z'n best doet en zijne partij met Sachverständnis instudeert, wij fest im Takt and mit Courage zingen en zusammen halten, zooals zich dat van H.'s joengens geziemt, dat dan die Holländer maar tegen ons opkomen’. Het gevolg van deze waarachtige mannentaal was, dat men besloot den strijd met de Hollanders op te nemen. Het Tiena moest komen, want er moest op dit besluit bepaald een goeien ‘gepakt’ | |
[pagina 23]
| |
worden, men zong nog eens des Sängers Abschied en men nam afscheid. Den volgenden dag werd Keulen medegedeeld, dat H. in de eerste Hollandsche afdeeling zou meekampen; doch een antwoord daarop bracht onze wakkere zangerschaar in nieuwe verlegenheid, omdat de namen der zangers moesten opgegeven worden en wel minstens een 40-tal; welk getal vereischt werd om in de eerste afdeeling te mogen mededingen. Het aantal effectieve zangers, dat wil zeggen leden der Zangvereeniging - die echter meestal nog niet bijster veel van waarachtig zingen wisten, evenals van muziek, zelfs van noten lezen - bedroeg slechts 23. Hoe nu aan een 40-tal te komen?! Men zat met de handen in de pruik, niemand zag hier uitkomst. De praesis echter wist raad, hij wist hoe dat in tijd van nood in Pruisen ging en zei: dann nur den Landsturm aufgerufen. Men was het daarmee accoord en geen gras er over latende groeien ging men onmiddellijk aan 't aanwerven van alles, wat eenigermate bruikbaar zang-materieel was. Behalve de gemeente, doorzocht men zelfs de omliggende dorpen om stemgerechtigden te vinden en weinige dagen nadien had men de | |
[pagina 24]
| |
noodige collectie voltallig en men kon met de huurlingen opnieuw beginnen aan des Sängers Abschied. Doch het zong en het ging.
Eindelijk arriveerde het verplichte stuk. - Welk eene gebeurtenis! wat eene nieuwsgierigheid, wat een verlangen om te probeeren, te hooren wat het voor iets was. Reeds lang vooraf had men tegen elkaar gebluft, zijne partij spoedig te kunnen zingen. Eene extra-repetitie werd dien avond gehouden. Maar lieve Hemel, zoo'n stuk had men zich nooit kunnen voorstellen. 't Was ten eenemale niet om te zingen, volgens de algemeene opinie. Toen men eenige keeren het begin had geprobeerd, was het onmogelijk om 't langer uit te houden; geen hond in de buurt bleef in z'n hok en aan het gejank, vooral van Sultan en Pacha, de groote beesten van den naast 't repetitie-lokaal wonenden slager, kwam geen bedaren; misschien verbeeldden ze zich, dat Mahomed, hun profeet, den heiligen oorlog had verklaard. De Rijksveearts, die zijne kamers in het huis had waar de repetitie-zaal was, verklaarde dat er hondsdolheid zou ontstaan, als men met zoo'n repetitie langer doorging, en men zette stop. 't Scheen dan ook, dat men voor den | |
[pagina 25]
| |
tegenspoed was geboren. Men zag geen kans zoo'n stuk te leeren. Met groepjes stond men bij elkaar om dit te bevestigen. Enkelen zaten verspreid langs den muur of in hoekjes en fistelden, de een al zachter, de ander al harder, 'n beetje aan de partij; terwijl men de maat zoo goed als men dat kon, hetzij met de rechter- of linkerhand sloeg, met een der voeten trapte of met het hoofd de maatbewegingen aangaf. Men was ten einde raad. De directeur zat weer te mijmeren en zei niets. De praesis had ook geen praat. Hij bezag weer den dirigent en deze op z'n beurt den praesis. Eindelijk verbreekt de praesis het zwijgen; und jetzt? zegt hij vragend tot den directeur. Deze trekt zijn schouders op en zegt: ik geloof dat het gemakkelijker zou gaan 'n koe het dansen te leeren, dan dit stuk met onzen Zangverein in te studeeren. Dit was echter 'n beetje het eergevoel der zangers kwetsen en der Hub zei bits: we zullen er dan toch wel zooveel van maken als die kaaskoppen. Dat was olie op de lamp en 't licht flikkerde weer op. Ja, zei de praesis, dat zou ik ook meenen; daarom, joengens, geen moed verloren, maar met geduld aan het einüben. Het stuk heisst ‘Lenzerwachen’ en | |
[pagina 26]
| |
met het einüben moet bij ons eene Lenzbegeisterung en eene Ausdauer erwachen, die het mogelijk maken, dat wij het mes, dat we in het varken steken, er niet in zullen laten zitten; daarvoor kende hij ook voldoende de H.sche joengens. Dit bracht beweging en opmontering en eenieder en allen zwoeren hun uiterste krachten in te zullen spannen. Hierna reciteerde, de praesis het gedicht van het verplicht stuk met krachtige stem in beschaafden, goed geaccentueerden en aandoenlijk schoonen preekvorm. Dit miste zijne uitwerking niet, wat men beseft als men den hier weergegeven tekst leest. Die grauen Wolken sind verzogen,
Die Sonne schmilzt den letzten Schnee,
Es strahlt der weite Himmelsbogen
Und spiegelt sich in Strom und See.
Die Wandervögel zieh'n nach Norden,
Nach ihrer Heimat flugs zurück;
Geöffnet sind des Frühlings Pforten
Und Alles hofft ein neues Glück.
Es grünt im Wald und auf der Wiese,
Die vollen Knospen springen auf;
Der Lenz, erst Knabe, dann ein Riese,
Greift bis zum höchsten Ast hinauf.
Die Erde, wie die Eichenkrone,
| |
[pagina 27]
| |
Schmückt seine unsichtbare Hand,
Er schafft selbst aus der kältsten Zone
Oft über Nacht ein Wunderland.
Die Winde in den Wipfeln brausen
Zur Feier einen mächt'gen Psalm -
Und Sturzlawinen donnernd sausen
Ins Tal hinab von hoher Alm
Voll Wonne grüsst ein jeder Morgen,
Es lacht sich Alles selig an.
Nun, Herz, lass' auch von deinen Sorgen.
Sei frühlingsfroh, wohlauf, wohlan!
‘Welaan’, zei na beëindiging de directeur, die mede onder den indruk was, ‘als men dan waarlijk wil, dan zal ik ook alle zeilen bijzetten om tot een resultaat te komen. Ik stel dan voor, elken avond, dien onze lieve Heer geeft, repetitie te houden, afwisselend voor de vier stemmen apart. Behalve dit, van 12 tot 2 's middags hoofdelijke oefening ten mijnen huize bij de piano’. Amen, was het algemeene antwoord en zoo gebeurde het. Avond aan avond, middag aan middag, zag men de betrokken zangers naar het repetitie-lokaal trekken. Er werd geblokt zonder weerga en der Giel meende later, dat er nooit een tijd is geweest waar de | |
[pagina 28]
| |
menschen meer uit ‘Anstrengung’ getranspireerd hadden, dan toen men het verplicht stuk voor het Keulsch' concours had ingestudeerd. H. was heelemaal in z'n doen veranderd. Zij, die men elken dag tot een laat uur aan hun werk zag, staakten bij het vallen van den avond, om ter repetitie te gaan; terwijl sommigen reeds hunne middag-oefening te pakken hadden. Wandelde men door het dorp, in iedere straat, op elken hoek hoorde men naast het geklop op zool of hak, op aambeeld of spijker ‘Die grauen Wolken sind verzogen’, uit het verplicht stuk. Terwijl de bakker den deeg kneedde, de kleermaker zijne naald trok, de schilder zijn kwast hanteerde, de slager zijne worst maakte, ging dat alles vergezeld van ‘Die grauen Wolken sind verzogen, die Sonne schmilzt den letzten Schnee’. Zelfs de zoon van den grafmaker, die ook tot de edele zangerschaar behoorde, zong met ernstig gelaat, terwijl hij eene laatste rustplaats dolf voor hem, die den paplepel had neergelegd, ‘die grauen Wolken sind verzogen, die Sonne schmilzt den letzten Schnee’. De praesis, die en-gros-importeur was van Amerikaansch spek, ham en vet, zong als een lijster, dat het eene | |
[pagina 29]
| |
lust was om te hooren, terwijl hij zijne kisten opensloeg of trok, ‘Sie springen auf, sie springen auf, natuurlijk niet de kisten, maar de ‘Frühlingsknospen’. Ja, hij was zoo vol van het verplicht stuk, dat hij, toen de zangers eene serenade bij een gouden bruidspaar brachten, in plaats van met de goed ingestudeerde woorden van zijn aanspraak tegen de oudjes, met forsche stemverheffing begon ‘die grauen Wolken sind verzogen, die Sonne schmilzt den letzten Schnee’ en 't viel niet te verwonderen dat hij eindigde met het slot ‘Sei frühlingsfroh, wohlan, wohlauf’. Der Hub, die nog al hield van na-repeteeren of plakken, werd, laat thuis komende, met een recht hartelijk bedsermoen ontvangen. Toen eindelijk vrouwlief buiten adem was en vermoeid begon in te sluimeren - zoodat er met tusschenpauzen slechts nog maar een ‘lievertje’ werd gehoord - zong der Hub: Goddank, die grauen Wolken sind verzogen, die Sonne schmilzt den letzten Schnee, waarop echter, en niet malsch, Sturzlawinen donnernd volgden, zoodat der Hub de lust verging nog meer te blijven plakken of na een bedsermoen een zangproef te geven. En zoo vergingen dagen, weken, maanden en het concours naderde met rassche schreden. | |
[pagina 30]
| |
Alhoewel met den tijd was gewoekerd wat betreft het instudeeren van het verplichte stuk, krabde zich de directeur hoe langer hoe dikwijlder achter 't oor, meenende dat het stuk waarempel veel boven de krachten zijner zangers ging. Eéne hoop bleef echter over en wel, dat de concurrenten misschien er evenmin voor berekend waren. De praesis dacht er niet zoo ernstig over, was zelfs van meening dat het stuk er flink in zat en hij zijne eerste bas-partij op z'n duim kon. Hoe fier bezag hij de overige partij-zangers als de 1e bas haar Solo-Satz zong ‘Die Erde, wie die Eichenkrone, Schmückt seine unsichtbare Hand, Er schafft selbst aus der kälsten Zone, Oft über Nacht ein Wunderland, dat tot in het oneindige toe in herhaling kwam. Dat gedeelte, Allegretto tranquillo con espressivo, was der moeite waard om te zien en te hooren zingen. Aandoenlijk greep het den buitenstaander aan, als de praesis zijn gevoel en uitdruk daarin openbaarde en zijn stern-collega's als 't ware hypnotiseerde, zoodat een totaalgevoel en uitdruk voor den dag kwam, waarvan men kippenhuid kreeg en dat, trots de warmte, den toehoorder eene ijskoude rilling door merg en been ging. Maar welke begeestering kwam niet over de geheele | |
[pagina 31]
| |
zangerschaar, als daarna de praesis en zijne 1e bas-zangers bij het tempo con fuoco en energico met volle kracht bulderde ‘Und Sturz-Lawinen donnernd, donnernd, donnernd sausen ins Thal hinab von hoher Alm’. 'n Mensch zou zielloos zijn geweest, als hij bij het hooren niet in vuur en vlam geraakte; bij al dien donder en steeds donder en 't suizen van die stortlawinen in het dal. De werkelijkheid zou iemand niet zoo in angst en bangheid gebracht hebben als hier de zang en de ware uitdruk der woorden; vooral daar, waar men zong ‘von hoher Alm’ en de tenoren de hooge C en B (Do en Si) moesten zingen, daar rezen eenieder de haren te berge. Eene vrees voor ongelukken overmande elkeen, als hij die arme tenor-zangers zag, die daar tegen wil en dank die hooge tonen moesten schreeuwen en een gezicht opzetten, hoog rood met uitpuilende oogen, alsof de strop der galg hen omknelde. Het verwondert mij nog heden, dat dat daar zoo zonder ongevallen is afgeloopen en er niet alleen gewone, maar tientallige breuken voorkwamen. Een verlichting was het dan ook en men dankte God, als men over die stortlawinen heen was, de donder naliet en men de strophe inzette ‘Vol Wonne | |
[pagina 32]
| |
grüsst ein jeder Morgen, Es lacht sich Alles selig an’. - Ja, waarlijk, alles zag zich dan selig an. Met een gezicht vol voldoening na voldanen arbeid bekeken de zangers zich onderling. Een glimlach omzweefde aller lippen, vooral als de praesis met zijne eerste bassen, herhalend op den zang der tenoren, antwoordde ‘es lacht sich alles selig an’. 't Was een goed gekozen overgang om zangers en auditorium in de stemming te brengen van wat er volgde ‘Nun, Herz, lass' auch von deinen Sorgen, Sei frühlingsfroh, wohlauf, wohlan!’ Dat ‘Sei frühlingsfroh’, in Allegro geschreven, moest natuurlljk lustig en opgewekt gezongen worden, dat hadden directeur, praesis en zangers wel begrepen. Men zong het dan ook zoo natuurlijk, dat eenieder van lust en opgewektheid zijn bedaren niet kon houden, het sloeg naar het humoristisch-komische over en men wou of niet, een lachbui kon men niet weerhouden. Het Allegro was in twee kwartsmaat met polka-motief; doch zoo fugatisch bewerkt, dat b.v. de tweede tenor begon met ‘Sei frühlingsfroh’ en dit dan tot het oneindige, afwisselend door de andere stemmen, werd herhaald, gepaard met zeer moeilijke passages in vorm van coloratuur-zang, zoodat zelfs de lage bassen soms eenige maten van | |
[pagina 33]
| |
zestiende-passages kregen te vocaliseeren op een en dezelfde lettergreep. Voor zeer goefenden is dat reeds bizonder moeielijk; maar voor onze zangers een onmogelijkheid. Niettegenstaande werden de passages toch gezongen, dat wil zeggen, men maakte er zoo iets van, gelijkende op een hollende boerenkar over een zwaren keiweg. 't Was waarlijk jammer, dat de componist die figuren niet nog in de Sturzlawinen had geschreven, het zou door onze zangers als eene stormbeschrijving natuurlijker tot z'n recht zijn gekomen. De praesis, die voor alles een uitleg wist, hield vol - tegen de meening van den directeur in - dat het nog achtergebleven voorjaarsstormen moesten verbeelden, zooals zware Maartsche buien met hagelslag; waaraan zich dan ook de circa 60 maten lange slotpassage op de woordjes wohlan, wohlauf, wondergoed aanpaste, die volgens de verklaring van den praesis beduidden, ‘welaan’ we hebben ook die laatste stormen glansrijk overwonnen. Zulke verklaring wilde, trots allen tegenpraat van den directeur, - die meer van de ontleding der compositie meende te kennen - bij de zangers er graag in en zoo verkreeg men een bewustzijn van kunnen en kennen, | |
[pagina 34]
| |
dat constateerde, dat men het stuk naar behooren en naar den geest van componist en compositie onder de knie had; want, zei de praesis, de noten en de muziek zijn maar bijzaak, de hoofdzaak is uitdruk aan de woorden te geven. 't Moet gezegd zijn, daarin schoot men niet te kort; daarvoor had de praesis terdege gezorgd, hij, die niet alleen de Duitsche taal volkomen meester was, maar tevens een man van begrip, gevoel, uitdruk en begeestering. Zooals alom al 't gebrujk was, wilden de zangers, alvorens in den strijd te treden, eene uitvoerende repetitie-houden ten aanhoore van belangstellenden. Geen betere gelegenheid was daarvoor te vinden dan een der lokalen van het nieuwe Gemeenteof Stadhuis. De burgemeester van dien tijd, een goede, brave man, niets kwaads vermoedende, ook niet dat er gevaar voor het gebouw kon bestaan, vooral bij de natuurgetrouwe weergave van die ‘Sturzlawinen donnernd sausen’, gaf gaarne toestemming tot het houden zulker repetitie ten gemeentehuize. Gelukkig werd de groote vestibule daarvoor uitgekozen, die geen plafond heeft, maar een in baksteen gemetseld gothisch gewelf. Dit had behalve zijn soliditeit dit | |
[pagina 35]
| |
vóór, dat de toehoorders niet in de onmiddellijke nabijheid behoefden te zijn, maar plaats namen in een der zalen op de bovenverdieping; terwijl het gros der belangstellenden zich buiten vóór het stadhuis had opgesteld. Onder de uitverkorenen op de bovenverdieping, waarbij verscheidene zoogenaamde deskundigen uit de gemeente en omgeving - waaronder ook de dominé, die wel niet muzikaal was, maar menig schoon gedicht had gemaakt, waaraan zich reeds menig componist had vergrepen om er muziek bij te scheppen - was ook H.s beroemdheid tot in het verre Engeland; hij, die op muzikaal gebied een Nederlandsche grootheid was en nog meer zou zijn geweest, als de man zich niet zoo van de kunstwereld had afgezonderd en als 't ware begraven op zijn kasteeltje leefde. Naar ik later van hem vernam, had de goede man, die toch zoo beangst was voor huilenden wind en storm, het erg benauwd daarboven gekregen en was hij bijna een beroerte van angst voor ongevallen, nabij geweest. Toen men de stukken ten einde had gezongen, kwam hij doodsbleek en eene onmacht nabij naar beneden. De praesis deelde hem mede, dat men de | |
[pagina 36]
| |
stukken nogmaals zou zingen en verzocht hem te blijven, maar, noch de krachtige stem, noch het overredingstalent van den praesis konden hem weerhouden en in haast stapte hij met de vlugst mogelijke passen op z'n kasteel aan, herhaaldelijk omkijkende of men hem niet achtervolgde. De dominé meende, dat het prachtige woorden waren en waaraan men zelfs meer dan den noodigen uitdruk gaf; de muziek echter ging boven z'n theologisch verstand, ze moest bepaald van eene zeer moderne richting zijn, waar de toen nieuwe reformgeest van Wagner maar een oud wijf bij was. Meer anderen gaven ook hunne meening te kennen, die over 't algemeen was, dat men het een vreemd en eigenaardig stuk vond, dat met veel kracht, bravour en opgewondenheid werd vertolkt. Deze openbare repetitie op Vrijdagavond, ging de slotrepetitie van den Zaterdag - den vooravond van het concours - vooraf. Op deze slot-repetitie was men, vooral na het succes der openbare repetitie, een en al optimist. Van een prijs - ja van den eersten - was men zeker en alle voorbereidingen tot eene glorievolle ontvangst bij thuiskomst werden besproken en gemaakt. Er werd reeds op gedronken en verschillende wed- | |
[pagina 37]
| |
dingschappen werden aangegaan. 't Werd middernacht en daar men reeds te 3 uur zou vertrekken, ijlde men huiswaarts. Bijna ieder zanger nam een der hulpmannen uit de naburige dorpen mee, wijl de tijd ontbrak dat deze nog naar eigen huis konden gaan. Dat er van slapen niet veel terecht kwam, is licht te begrijpen; maar te 3 uur mankeerde niemand op het appèl. Ge hadt ze moeten zien onze zangers, hoe kranig ze voor den dag kwamen; allen deftig in het zwart, - de meesten met nieuwe kleedingstukken aan - met witten das en wit vest, waarover een prachtig zijden sjerp; dat alles bekroond met een sierlijk petje, - naar het model der pauselijke zouaven, - van zwart fluweel met gouden biezen en galon afgezet; dat van den praesis met kwistige hand vol met goud beladen. Waarlijk, ze zagen er keurig uit en men was overtuigd, dat dit niet weinig indruk op de Jury zou maken, vooral als men in het concourslokaal de petjes zou afzetten en men dan de zoo netjes als edellieden gekamde en vingerdik gepomade hoofden zou zien. Hoe vroeg ook het morgenuur, een groote schaar belangstellende inwoners van H. was | |
[pagina 38]
| |
mede reeds uit de veeren om den glorievollen uittocht bij te wonen; wat mede niet weinig moed en voldoening aan de ten strijde trekkenden gaf. Daar kwamen de rijtuigen reeds aan; een vijftal geel en blauw geschilderde kasten van heel oud en versleten type, die weinig pasten bij de sierlijk uitgedoste zangerschaar. Doch het was toen nog een ware weelde zich in die Zigeunerwagens te laten rijden. Het zou dan ook niet gebeurd zijn, als de omstandigheden dit niet noodzaakten; immers het naaste station, waar men per trein zou vertrekken, was Aken, ruim 3 uur ver. Behalve dat - 't was Zondag - moest men zich van de geloofsplicht kwijten, om vooral geen ongenoegen met vrouw en moeder te krijgen, en de H. Mis bijwonen. In dat vroege uur was dat te H. niet mogelijk; daarom dat men te 6 uur in de Mariakerk te Aken de Mis zou hooren. Men had daartoe tijd genoeg, de trein vertrok eerst te 7.25 en het station der ‘Rheinischen Bahn’ was vlak bij de kerk. - Die rijtuigen, dat was bepaald nog een tegenvallertje van 50 mark, waarop men niet had gedacht bij de reisbegrooting; doch de joviale en steeds helpende kasteleines wist er raad op en zij gaf gaarne dat voorschot. Men zou het van | |
[pagina 39]
| |
de 1000 mark, die aan den eersten prijs verbonden waren, terug betalen. Het werd vast en heilig beloofd, want er schoot dan toch nog 950 mark over. Men wist haast geen raad wat met al dat geld te doen. De koetsiers maakten allen haast met het doen instappen, daar men anders van de paarden, alias Zwitsersche berggeiten, te veel moest verlangen om op tijd in Aken te zijn. De zangers werden als haringen in de tonnen geduwd, een paar zweepslagen, hand- en zakdoekgewuif, en daar gaan ze, onze helden, ten strijde, vol moed en bezieling voor den kamp en vergezeld van de beste heilwenschen der achterblijvenden, die hen zoo lang mogelijk blijven nastaren. De reis naar Aken leverde weinig bizonders om te vermelden; alleen had men te H. aan het douane-kantoor eenig oponthoud, daar de groengerokte Duitsche Zollbeambten beslag wilden leggen op de vele boterhammen met worst, ham en ander vleesch, kaas, eieren enz., die de zangers in pakjes, omwonden met witte of rood-gebloemde zakdoeken, bij zich droegen, om in den loop des dags de ‘fut’ er in te houden. Zij begrepen waar de turf op den haard mankeert, daar dooft het vuur. De Duitsche redenaarskunst van den | |
[pagina 40]
| |
praesis, bewees hier den besten dienst en de Duitsche ‘kerrels’ lieten hun hart verwurwen om de karavaan zonder verderen last vooruit te laten sjeezen. Daar allen op bevel der Zollherren uit moesten stappen, kwam der Thoen tot de onaangename ontdekking, dat zijn half dozijn zeer week gekookte eieren - die hij in de achterzakken van z'n jas had geborgen - door de nauwe zitplaatsen stuk waren gedrukt en nu slechts een eierstruif vormden, die door broek en jas heen was getrokken, zoodat het zitvlak der broek en de achterpanden van de jas eene groote geele plek vertoonden. En dat in zijn nieuwe costuum. Dat was werkelijk pech, tot hilariteit der anderen. In Aken afgestapt zijnde, begaf men zich gezamenlijk ter kerke, onder veel bekijks van de stedelingen, die reeds zoo vroeg in de wereld waren. Of aandacht, devotie en godsvrucht onder de zangers in de kerk heerschte, of wel hun gedachten meer te Keulen waren in den strijd, of misschien reeds op de thuisreis met de 1000 mark en verwelkomd door duizenden bewonderaars, dat is moeielijk te zeggen. De klok bleef inmiddels niet stil staan en | |
[pagina 41]
| |
weldra was de tijd genaderd voor het vertrek van den trein. Het moet gezegd worden, met eene opgewektheid als van hen die ter kermis gaan, stapte men in den trein, derde klas, want vierde was op deze lijn niet. Der Lambèer, een reuzengestalte van een kerel, had ook een zoon, die, ofschoon slechts 10 jaar oud, reeds een Duitsche gardist kon zijn. 't Jongetje - gelet op ouderdom - had pa gesmeekt om mee ter victorie te gaan en pa had toegestemd. Doch waarom voor 't tienjarige ventje van 6 voet lang een kaartje genomen, hij kon immers doorgesmokkeld worden. Op den schoot van pa zitten, ging niet van wege de grootte en dat kostte dan toch nog half geld; daarom onder de banken plaats genomen. 't Was wel gemakkelijker gezegd dan gedaan, vooral omdat in 't midden der bank een ijzeren steun stond; doch met behulp van bereidwillige handen werden achter dien steun ventjes' beenen heen getrokken en daar lag de lange slungel alles behalve op veeren. De tien beenen van vijf zangers op de bank moesten beletten, dat de conducteur alias Duitsche Schaffner bemerkte, dat er zich een elfde ziel in het compartiment bevond. Ziezoo, ‘all right’ en met een gerust ge- | |
[pagina 42]
| |
weten zette de trein cours, naar de zoo dikwijls bezongen schoone stad ‘Cöln am Rhein’. Toen ter tijd was het nog erger bommelen, dan nu met menig lokaal-treintje. Terwijl op heden een D-zug er slechts een uurtje over doet en eentje, die aan ieder wachthuis adem schept 2½, uur, destijds had men een hekel aan overijlen en de trein nam zich den tijd van plus minus vier uur. 't Was wel minder voor de gewone reizigers, want ze kregen voldoenden rit voor hun geld; maar den onder de bank gesmokkelden werd de tijd een kleine eeuwigheid. Geen half uur was men in vaart of daar hoorde men tusschen de beenen der zangers door, eene stem die vroeg: ‘Pa, zijn w'r nog niet’. Verschrikt was pa's antwoord: ‘Jong', stil, anders krijg je den “Schaffner” (conducteur)’, en ‘der’ jong trok z'n hoofd terug en ging weer gelijk een hondje liggen. De voorzorg voor den ‘Schaffner’ was niet voor niemandal, want die Duitsche ‘beamten’ spotten niet met zulke grappen. Men wete, dat toen ter tijd de kaartjes niet gecontroleerd en afgenomen werden bij in- en uitstappen aan de stations; maar gedurende den rit. Zoodra de trein in beweging was, liepen de conducteurs over de treeplanken langs den trein, bleven in 't raamtje | |
[pagina 43]
| |
hangen en controleerden de reisbiljetten. Was het zeer koud of smerig weer, dan kwam men de coupé ook wel binnen. Bijgevolg was het een aanhoudend loopen voorbij de raampjes en allicht deed zoo'n man een kijk naar binnen, zoodat het niet raadzaam was dat het corpus delecti onder de bank, ook maar een minuut uit z'n schuilplaats kwam. Niettegenstaande pa's ernstige waarschuwing van stil-zijn en de vrees-inboezeming voor den ‘Schaffner’ alsof 't Belzebub zelf was, kwam telkens met kortere pauzen ‘Pa, zijn w'r nog niet’ en weldra ‘Pa, m'n schouders en m'n beenen doen me toch zoo'n zeer en m'ne kop ook’. 't Antwoord was maar steeds ‘jong, stil hoor’. De zangers haalden inmiddels hun zakdoeken voor den dag met het noodige er in en een algameen ontbijt begon, dat de gezonde magen der eigenaars alle eer aandeed. Dit deed den gratis-reiziger zijne pijn vergeten en ‘Pa, 'k heb ook honger’ zeggen. Pa sneed nu telkens een flinken lap van z'n zwaar met rauwe ham belegden boterham af en stopte het den ‘jong’ in z'n mond, die daarvoor telkens tusschen de beenen van der ‘Klöhs’ te voorschijn kwam. Met deze manoeuvre verging een heel traject, doch aan die pick-nick kwam ook | |
[pagina 44]
| |
en eind en het refrein ‘Pa, zijn w'r nog niet’, ‘alles doet me pijn’, begon van voren af. De Schaffner was in 't raampje geweest en herhaaldelijk voorbij gekomen, maar met voorspoedigen afloop. 't Scheen echter, dat 't ventje 't niet langer meer uit kon houden en een geklaag en geween was 't gevolg. Toen hield zich niet weinig angst op en verscheidene hoofden keken tegelijk het kleine raam uit of de booze man niet kwam. Terwijl eenigen zoo de wacht hielden, werd er wat verlichting in de positie van den jongen gebracht door hem, niet zonder moeite, om te keeren. Hij lag nu op de andere zijde, 't geen voor hem eene benijdenswaardige verbetering scheen te zijn. Inmiddels was men aan het station Duren gearriveerd; hier zou de trein 10 minuten stoppen, welken tijd allen benutten om eens eene kleine menschelijke behoefte te verrichten. Natuurlijk zou het gewaagd spel zijn geweest, den gevangene daarvoor te verlossen, immers der Schaffner zou hem ontdekken. Toen de trein dan ook nauwelijks in beweging was, begon de noodzang van den veroordeelde: ‘Pa, 'k heb...’ Daarop wist niemand raad en 't antwoord was: ‘hou 'm maar op jong’. De jong deed wat | |
[pagina 45]
| |
ie kon, maar 'n beetje verder klonk het: ‘Pa, 'k heb.... ook’. En werkelijk, de medereizigers verzekerden zich allen tegen elkaar, dat z'r geen oogenblik aan twijfelden, ofschoon de beide raampjes behoorlijk open stonden. Elkeen had z'n aandeel in medelijden voor den gefolterden reiziger met een vrij-biljet; maar helpen was hier uitgesloten. Doch aan alle leed komt een einde en het station Keulen bracht hier een zeer gewenschte uitkomst in elk opzicht. Wat een heerlijke dag was die Augustusdag, wat eene lekkere warmte, wat een verkeer, getier en gehos van honderden, ja van duizenden menschen aan het station, die allen het grootsche feest kwamen bijwonen en opluisteren. Zoo iets hadden onze zangers nog nooit gezien of bijgewoond; men stond te kijken en te gapen als eenden in een hypodrôme. Men stond er eenvoudig paf van; doch de praesis bracht hen tot bewustzijn en toonde zich ook hier alweer de helper in nood. ‘Allee, jongens’, zei hij, ‘nun vorwärts en stramm door de straten gemarcheerd als echte Leibgardisten. Wij moeten door onze houding en ons geheele voorkomen toonen, dat wij wat leisten können en de uitver- | |
[pagina 46]
| |
korenen der Holländer zijn. Volgt mij en neemt mij tot voorbeeld.’ De praesis ging vooruit als een fiere haan op z'n erf, 't hoofd kranig omhoog in echt militairen Schritt; de zangers volgden zooveel mogelijk 't voorbeeld en liepen als trouwe kippetjes achter den stolzen Hahn, of beter gezegd den president. Toen men op straat kwam, had men niet weinig bekijks, zoo kranig als men voor den dag kwam met de witte vesten, dito dassen en fluweelen met goud versierde petjes. Onmiddellijk werd het gezelschap als 't ware omzwermd door een veelsoortig en nieuwsgierig publiek, waarbij een groot aantal van het mindere Keulsch' allooi, dat vooral toen ter tijd met groepen het station belegerde om 't een of ander te kunnen kapen, pakjes te dragen, den weg te wijzen enz. Op lateren datum is dat vanwege de politie geweerd geworden en werden Lohndiener, alias witkielen aangesteld. Genoemd soort bekijkers, toen bekend onder den titel van Kölner Lotterböf, moesten het naadje van de kous weten en bestormden onze ter goeier trouwe dorpsjongens met allerhande vragen en opmerkingen, zooals ‘woh komt lehr hin? jewis weiskinger für in der Zologische jaaht de | |
[pagina 47]
| |
Ape de vluuh aaf ze vange’Ga naar voetnoot1), waarop een ander antwoordde: ‘Jank jek dat zind Holländer, dat ziehs de a de kiehsjezichte en die schön jewähsche schärmülchere. Jonge, wat hat uch de modder mar net aa-je-kled’. ‘Joh’, zei een ander, ‘ze komme frisch va jen bleech. Zaath jonge, woh had iehr die wiesse weste en cravatte jeliehnd of is dat Holländische Staatseegendom. Wat schön käpchere hant zu um va fienge sammet, jraat wieh commelezeer-jungschere en wat ee jooht dorum of wen 't nuus kohstet.’Ga naar voetnoot2). Terwijl onze goeie zangers als schaapjes achter den herder, in casu hun praesis, door de straten voorthuppelden, gingen de lotterböf met hunne gemeende geestigheden voort, als: ‘Zaahg Pitter, zieg ins wat ze schön jepommaad zind, ze hont jewis in Holland | |
[pagina 48]
| |
't verke jeschlagt’Ga naar voetnoot1), meende er een; intusschen riep weer een ander: ‘Heh dah, had'r jinne kiehs mit jebraaht, mich tunks ze rüche dernoh’Ga naar voetnoot2). Een bultige, met een echt geveinsd pokdalig gezicht, mengde zich tusschen de voorste gelederen en vroeg op z'n droog-komische manier aan der Klöhs, - terwijl hij op den jongen directeur wees, die niet te groot van stuk was, daarbij eerst 21 jaar oud - ‘Herr barong, wat is dat vuur ee net junksche mit dat oesnaamwies schön käpche op’Ga naar voetnoot3). Der Klöhs, die zich erg gevleid voelde door die wel is waar geveinsde hooge aanspraak van baron - en die de Akensche taal, die similair is met de Keulsche, tamelijk machtig was, omdat hij elke week hier het toebehoor haalde voor z'n schoenmakersvak, - antwoordde met echt Keulschen tongval zeer beleefd, ‘dat is der derejent’. ‘Nemmt uch dan ennaaht, dat uch dat manche nit onger ing kaar kunt’Ga naar voetnoot4), was de | |
[pagina 49]
| |
goede raad van den Keul. Der Klöhs ging in zijne beleefdheid zoo ver, dezen vriend eene Hollandsche sigaar aan te bieden, waarop deze tot zijne collega's riep: ‘Pitter, Frenz, Joep, enz., komt hej bei der herr barong, da kriet d'r inge fienge Hollendsche jifstengel’Ga naar voetnoot1), en in minder dan geen tijd was der Klöhs zijn heelen voorraad fijne Hollandsche sigaren van 2 voor 'n merk (8 voor 'n dubbeltje) kwijt. Ook de andere zangers deelden al aan dat volkje sigaren uit en weldra ging er een wolk van rook op, alsof Keulen in brand stond. Ze schenen er nu genoeg van te hebben en lieten onze zangers ongemoeid verder marcheeren. Eenige zangers gaven den praesis te kennen, dat ze bizonderen dorst hadden en gaarne een glas bier zouden hebben; enkelen, vooral 't Sjaakske, wenschten zich eenen ‘snaps’. De praesis merkte echter op, dat het reeds kwart voor elf was, bijgevolg geen tijd te verliezen daar te elf uur der Festzug zou uittrekken, waar men bij moest zijn; terwijl men nog wel een kwartier van de plaats van opstelling, het plein der Dominikaner- | |
[pagina 50]
| |
kazerne, verwijderd was. Hij maande derhalve den pas te versnellen; opdat men niet te laat zou komen en troostte de dorstigen met de mededeeling, dat, alvorens de stoet zich zou in beweging zetten, de eerewijn werd geschonken. ‘Ge begrijpt’, zei hij, ‘dat dit hier een kolosaal drinkgelag zal zijn van niets dan champagne’. Immers in Limburg kreeg men zulken op deftige festivals, hier zou men, bij zulk een grootsch feest, er letterlijk in zwemmen; daar, waar 30.000 mark alleen aan prijzen verdeeld werden. Indien men er spaarzaam mede zou zijn, dan nog kon toch elke zanger op minstens een halve flesch rekenen. Dit natuurlijk zette tot den meesten spoed aan, om maar niet te laat te komen. Half buiten adem arriveerde men nu weldra op het genoemde plein, waar de stoet-commissarissen bezig waren den optocht te regelen en elk corps zijne plaats aan te wijzen. In het midden van het plein was eene tribune geplaatst voor den feestredenaar. De vaandels, drapeäux, met presidenten en directeuren moesten zich rond die feest-tribune opstellen, om niets van de feestrede te verliezen. Een groote kring daar omheen vormden de zangvereenigingen en de aan | |
[pagina 51]
| |
den stoet deelnemende corpsen. Waarlijk prachtig om te zien. Alsnu behoorde tot het programma het zingen van ‘Der Tag des Herrn’, door het feestgevend gezelschap ‘Kölner Liederkranz’, met zijne 164 zangers; vervolgens werden de herinneringsmedailles uitgereikt. Dit was reeds de eerste lauwer, dien onze zangers ontvingen. Daarna gaf het programma aan: ‘Begrüssung durch den Oberbürgermeister an der Spitze des Festcomités, des geschäftsführenden Ausschusses und der Stadtverordneten. Na afloop hiervan kwam het aanbieden van den eere-wijn, zooals de Duitsche uitdrukking is: ‘Kredenzen des Ehrenweines’. Op dit oogenblik waren aller oogen en monden gevestigd. Bij de ernorme hitte, die op dezen dag heerschte, had men werkelijk reeds te lang het geduld van den dorst op de proef gesteld. Een zucht ging door de gelederen en reikhalzend zag men uit naar de bedienden, alias kellners, met volle manden champagne-flesschen en glazen. Waarlijk, de tongen begonnen van droogte aan 't gehemelte te kleven, vooral toen men de kellners, allen in rok gekleed, zag aankomen met tabletten, waarop de zoolang reeds verwachtte als goud parelende champagne. | |
[pagina 52]
| |
Zij gingen de trapjes der tribune op en boden den autoriteiten, als burgemeester en en consorten, de met het heerlijk vocht gevulde glazen aan. Deze dronken eens en hiermede was die Kredenzung des Ehrenweines afgeloopen. Neen maar, dat was waarlijk te erg. Zulke teleurstelling bij dien reuzendorst kende geene grenzen. Vooral onze H.'s zangers vermeenden in deze ondragelijke Keulsche zon te moeten versmachten. Er ging dan ook eene verontwaardiging in de gemoederen en in de drooge levers op, die onmogelijk hier te beschrijven is. 't Scheen dat de feestgevers er zich volstrekt niet het minst om stoorden en ze gingen met de uitvoering van het programma verder en wel ‘Schluss der Begrüssungsrede, Hoch auf Se Majestät den Kaiser. Absingen der National Hymne “Heil dir im Siegerkranz”, durch den Gesamt-Chor unter Begleitung von 8 Musikchören’. Hoe imposant dit ook was, het kon onze zangers niet imponeeren, noch begeesteren; ze stonden nog verbluft onder den indruk der teleurstelling. De stoet zette zich in beweging en onze zangers marcheerden, niettegenstaande den dorst en dien leelijken tegenval, dapper mee. Het moet erkend worden, schooneren stoet | |
[pagina 53]
| |
zag men zelden. Hij bestond uit: de 126 aan 't concours deelnemende zangverenigingen met hunne prachtige banieren en tevens tal van andere Keulsche corporatiën; verder uit zeer vele militaire- en burger-muziekcorpsen, - gekleed in fantastische en allegorische costumes, - waarvan een groot aantal te paard. De feestoptocht ging nu door de voornaamste straten, als Dominikaner, Marzellenstrasse, unter Fettenhennen, am Hof, unter Taschenmacher, Altermarkt links, unter Kästen, Heumarkt, um das Königsdenkmal, Bolzengasse, Martinstrasse, Obenmarsptorten, Hohestrasse links, Schildergasse, Neumarkt. Dus geen klein karweitje, bij een hitte van minstens 90 graden Fahrenheit en met uitgedroogde keelen. 't Was 1 uur toen zich de stoet oploste, zich in vier deelen splitste en de zanggezelschappen naar de respectieve lokalen voor den wedstrijd marcheerden, als Victoriasaale, Circus Carré, Fränkischer Hof en Gürzenich. Wat een uitkomst, wat een verademing, toen onze zangers eindelijk in hun lokaal aankwamen, waar men zou zu Mittag speisen. Ze vielen over het buffet heen als hongerige wolven over een lam. De kastelein | |
[pagina 54]
| |
zat in angst en nood dat men z'n heelen kelder zou leegdrinken; want, de dorst scheen onleschbaar. Geen wonder na dien langen tijd zonder nat en na die doorgestane ‘strapatzen’ van reis en optocht. De Gastwirtin scheen eene ware kokin van de klok te zijn en daar men te 2 uur den disch had besteld, waarschuwde ze, dat de soep op tafel stond. Dit liet men niet herhalen en gelijk Sturzlawinen stormde men de trapjes af naar de benedenzaal, waar de netjes gedekte tafels te wachten stonden. Dat hier eer aan de Duitsche keuken werd gedaan, zal wel onnoodig zijn om te releveeren en de kasteleines stopte dan ook al ras met de gebruikelijke uitnoodiging nun most d'r mar ins jot eissen en nemt uch noch jetGa naar voetnoot1) uit vrees, dat er soms ongelukken zouden gebeuren. Na afloop van de eetproef, zou men de stukken nog eens repeteeren; 't geen geschiedde. De kastelein, z'n vrouw, z'n dochters, z'n meiden, alles kwam met beangstigde ge- | |
[pagina 55]
| |
zichten toegesneld, toen men in volle vuur bij de bekende gedeelten van het verplicht stuk was. De kastelein vooral beweerde na beëindiging en in aanmerking nemende wat hij aan buffet en tafel had ondervonden, dat men van den eersten prijs zeker was. Dit was taal, die moed en hoop gaf. De praesis moest nu zijne kudde verlaten om familie-leden op te zoeken; doch ging niet eerder heen, alvorens zijne goede zorg besteed te hebben aan zalige vermaningen, om vooral van nu af niets meer te drinken dan water met suiker en citroenschijfjes, daarbij flink pepermunt te kauwen. Uiterst geschikte middelen voor 't behoud van goede stem. De zangers waren nu vrij en hadden volop den tijd om de stad te bezichtigen, daar de wedstrijd der Hollandsche afdeeling eerst te half acht 's avonds begon. Te zeven uur behoefde men pas in de zaal Fränkischer Hof aanwezig te zijn. In de voornaamste straten der stad zag men nu de fluweelen petjes, witte vesten en dito dassen met groepjes ronddrentelen. Geen uitstalkast of vitrine werd voorbijgegaan. Iedere winkel moest van buiten bewonderd worden, zooals alleen landbewoners, die in de stad komen, dat kunnen. | |
[pagina 56]
| |
De conditoreiën maakten daarbij goede zaken, daar men pepermunt kauwde gelijk de schaapjes Spaansche klaver. 't Scheen dat de eerste prijs met z'n duizend mark er van afhing. 't Was zeven uur en geen petje mankeerde in den Fränkischer Hof. Doch alle gezichten waren bleek van oververmoeidheid. Na den vorigen nacht weinig of niet geslapen te hebben, dan dien vermoeienden rit te hebben meegemaakt met rijtuigen en trein, daarna het gesjouw van den ‘Festzug’ en het gedrentel over straat en plein, was dat waarachtig niet te verwonderen; doch eene algemeene agitatie was een oorzaak te meer. 't Moet echter gezegd zijn, de moed bleef er in. Het had evenwel den schijn, dat men in het pünktliche Duitschland 't niet erg met die ‘Pünktlichkeit’ nam en te 8 uur was de wedstrijd nog niet begonnen. Eindelijk, ja eindelijk - als men zoo in ongeduld zit te wachten valt de tijd dubbel lang - klonk een belletje en een Feest-commissaris verkondigde, dat men met den ‘aanvang zou beginnen’; dat de concurreerende vereenigingen de zaal moesten verlaten, tot het aan hun nummer van optreden was. Daar de zaal op de bovenverdieping was | |
[pagina 57]
| |
gelegen, gingen onze zangers de trappen af naar beneden en namen in de groote vestibule, waar zij een zitje veroveren konden, plaats; de meesten vleiden zich neer op de breede steenen trap. Daar de andere koren op de bovenverdiepingen waren gebleven, zoo scheen het, niettegenstaande de kraaknette uitmonstering, dat onze zangers op den ondersten trap behoorden. Een eigenaardig voorteeken zou menig bijgeloovige er in gezien hebben. Onze zangers dachten er echter niet aan en kauwden maar pepermunt alsof het andijviesla met eiersaus was. Daar hoorde men opeens ‘Die grauen Wolken sind verzogen, Die Sonne schmilzt den letzten Schnee’. De Liedertafel ‘Zanglust’ van Amsterdam had den strijd geopend. Hoe prachtig klonk het naar beneden het heerlijke ‘Lenzerwachen’, door 66 goed geschoolde zangers gezongen en dat onder den toen reeds knappen, dirigent, den heer W. Robert (thans te Haarlem). Hoe verder men met 't koor vorderde, hoe bleeker de gezichten onzer zangers werden; zij voelden, dat het toch geheel anders werd gezongen dan door hen. De praesis troostte dat het koor prachtiger was voor den toe- of aanhoorder, dan voor den | |
[pagina 58]
| |
zanger die medezong. Ook meende hij, dat men ‘die richtige Auffassung’ der compositie en der woorden niet had. Na beëindiging was er een geklap in de zaal, dat als een storm naar beneden klonk; een bewijs, dat de uitvoering toch werkelijk uitmuntend was geweest. Dit deed onze brave zangers nog meer verbleeken; nochthans ging er de moed nog niet uit, vooraf na de aanmoediging van den praesis; en ze kauwden maar pepermunt. ‘Nijmeeg's Mannenkoor’ van Nijmegen kwam aan de beurt met eveneens 60 goede zangers en wederom klonk het ‘Lenzerwachen’ eenig schoon, hoewel minder dan bij de voorgangers. De gezichten der onzen werden alweer langer en bleeker en niet minder het groote Antlitz mit hoher Stirn und Glatze van den praesis. De directeur liep aanhoudend naar buiten op de cour, waar het hem wat koeler werd, maar waar hij toch den zang evengoed kon hooren; en de zangers kauwden als om strijd maar pepermunt. Der Klöhs, die een oogenblik hooger op was gegaan om beter te kunnen luisteren, kwam in diep gesprek met een ‘kellner’ naar beneden, die tijdens de uitvoeringen | |
[pagina 59]
| |
in de zaal was geweest en die vertelde dat de Jury vele aanteekeningen had gemaakt omtrent de minder goede uitvoering der koren. Volgens zijn oordeel hadden beide gezelschappen niet zuiver gezongen. Hij ook had bij eene zangvereeniging te Euskirchen meegezongen en kende er iets van. Volgens hem waren de vorige koren wel een heele toonladder in het stuk gezakt. Der Klöhs stopte hem eenige sigaren in zijn hand, waarna de kellner verzekerde, dat onze zangers de voorgaanden wel zouden verslaan en der Klöhs was in den zevenden hemel. Hij, als kellner in de zaal, kon er zelfs veel aan doen, te meer daar hij juist consumptie voor de Jury moest halen. Hij zou, zoodra hij boven kwam, wel 'n woordje met die heeren spreken, daar hij verscheidenen hunner speciaal kende. Der Klöhs stopte hem alweer een paar echte Hollandsche beste sigaren in de hand. Ook verzekerde der ‘schlaue’ kellner nog eene andere list te kennen om den eersten prijs te verkrijgen en wel om alle kellners over te halen, wanneer H.'s koor gezongen had, het meeste te applaudisseeren, waaraan het publiek dan als vanzelf mededeed. Dit zou op de Jury een overweldigenden indruk maken. De eerste prijs was dan zeker behaald; | |
[pagina 60]
| |
alweer tastte der Klöhs in z'n zak en de kellner kreeg de laatste sigaar die er was met de vaste belofte, dat, als men den eersten prijs zou behalen hij, de kellner, 10 mark zou krijgen. Der Klöhs deelde een en ander fluisterend aan de collega-zangers mede. Algemeen was men erg in den schik met het geheim en de list van der Klöhs, - die meende dat er wel 10 mark van af kon, - doch enkelen hadden minder vertrouwen in 't zaakje. De polsen sloegen over 't algemeen vlugger en de harten harder, de gezichten werden al bleeker en bleeker, hoe meer het oogenblik naderde dat men voor 't voetlicht moest komen en men kauwde maar pepermunt als Maastrichtsche pruimtabak. Daar had de Liedertafel ‘Euterpe’ van Amsterdam met 52 klankvolle stemmen haar laatste accoord doen weerklinken, onder den maatstok van Neerlands' grootmeester, den onvergetelijken G.A. Heinze. Wat was dat heerlijke zang! Welke geacheveerdheid lag daar in elke phrase! Dat was zingen, dat was kunst en kunstvolle vertolking van Brambachs meesterwerk ‘Lenzerwachen’. Daar komt de oproep dat H. aan de beurt van optreden is. | |
[pagina 61]
| |
De praesis, aan ieder vin van opgewondenheid bevende, wilde toch niet achterwege laten de zangers nogmaals aan te moedigen en hen als 't ware een riem onder het hart te steken. Jungens, begon hij, jetzt ruft das Vaterland - , denkt es geht om onze eer, - de eer van H., van onze Heimgebliebenen. - Jetz Mut - und nicht verzagen. Toen onze Companie bei Koniggrätz in 's Gefecht musste, toen zei unser geliebte Hauptmann - meine Kinder sagte er - jetzt ruft uns die Pflicht und das Vaterland - jetzt heisst es siegen oder sterben - die Oesterreicher sind zwar mit vielen Manschaften mehr - doch unser elner zählt für drei solchen. - Jungens, denkt an die richtige Deutsche Aussprache der Wörter - und besonders an den Ausdruck und Bedeutung des Teksten - jeder muss in Begeisterung geraten und seine Kehle nicht sparen, - wir sind blos vierzig - doch singt für achtzig, - und nun in 's Feuer - mit Gott. Men klom de trappen op, kauwde nog zooveel mogelijk pepermunt in die korte oogenblikken en betrad het podium, dat hier in het midden der zaal langs den muur was aangebracht. De directeur rangschikte zijne nog steeds pepermunt kauwende zangers, waarvan | |
[pagina 62]
| |
de gezichten nu bijna de kleur der vesten hadden en zette den Dirigentenpult met 'n soort van minachting ter zijde, daar hij van zijne taak zeker was en de koren zonder muziek, dus ‘par coeur’ dirigeerde. 't Was waarlijk een schoone aanblik, deze zoo netjes uitgedoschte zangerschaar, zoo moedvol te zien staan; 't kleine hoopje dat den durf had, zoo onbeslagen een koor te zingen, dat voor een groot getal uitnemend geoefende stemmen was bestemd, een dorpskoortje, dat den strijd opnam tegen de groote koren van de hoofdstad des lands. Men scheen er eene bewondering voor te voelen en voor dien jeugdigen dirigent, die het daar opnam tegen vergrijsde helden in de kunst. Op andere gezichten vermeende men een satyrischen of een medelijdenden blik te ontmoeten. Een ieder echter was in spannende afwachting, wat die opgesmukte dorpelingen wel ten gehoore zouden brengen. Daar gaf de voorzitter der Jury met z'n belletje het teeken, dat men moest beginnen. De directeur gaf z'n luidjes den toon aan, terwijl de praesis nogmaals vermaande: Jungens, wie die Löwen. De maatstok gaat omhoog en bevend klonk het van de sidderende lippen: Die grauen Wolken sind verzogen. | |
[pagina 63]
| |
De praesis, die redden wilde, wat hij maar kon, spaarde zijne stem reeds van den beginne niet en in plaats van een Andante dolce con moto - om die grauen Wolken op een zacht bedaarde manier te doen verdwijnen - scheen het, dat hij er een storm achter wilde jagen. Hij, die een blik door de zaal wierp, bemerkte hoe het publiek verwonderde oogen opzette en de Juryleden elkander glimlachend aankeken. Bij de Piu animato met de woorden: die vollen Knospen springen auf, met oneindige herhaling van sie springen auf, was het, alsof het niemand meer op z'n stoel kon uithouden en men met 'n sprong er van door wilde gaan; vooral daar, waar de tenoren zoo in de hoogte moesten zingen met de zich wederom zoo dikwijls herhalende woorden: zum höchsten Ast hinauf. Gelukkig voor alles wat in de zaal was, dat er schielijk een tranquillo opvolgde, zachtjes en alleen door de eerste bassen gezongen, waarop de reeds bekende solo voor de eerste bassen: Die Erde, wie die Eichenkrone, Schmückt seine unsichtbare Hand, Er schafft selbst aus der kältsten Zone, Oft über Nacht ein Wunderland, volgde. Het Espressivo vooral kwam hier tot z'n volle recht, daarvoor zorgde in de eerste plaats de praesis, de | |
[pagina 64]
| |
aanvoerder der eerste-bas-partij. Sidderend en bevend als tremolo's rolde het door de zaal heen, vooral het gedeelte van: aus der kältsten Zone oft über Nacht, juist alsof de bevroren stemmen met alle geweld ontdooiden; doch alsof er een orkaan losbrak in plaats van zachte voorjaarswinden, klonk het overweldigend Die Winde in den Wipfeln brausen. Ja, dat brausen, brausen en nogmaals brausen, dat moest men gehoord en gezien hebben; de gezichten, die daarbij getrokken werden, alsof de vreeselijkste visioenen de zangers omzweefden. Toen daarop die Sturzlawinen donnernd, donnernd, donnernd ins Tal hinaub sausten, alsof alle booze geesten der hel waren losgebroken, toen overtrof zich het koor in natuurgetrouwe werkelijkheid; het realisme had de realiteit bereikt, zóó dat het publiek met angstige blikken naar deuren en uitgangen zocht; die echter gelukkig onder de uitvoeringen gesloten waren. De overgang naar Voll Wonne grüsst ein jeder Morgen, Es lacht sich alles selig an, herstelde echter de gerustheid, en de kalmte keerde in de zaal terug. Er kwam zelfs een waarlijk opgewekte geest in het auditorium toen men het Allegro final inzette - met een rozenhoedje vol van Sei frühlingsfroh, woh- | |
[pagina 65]
| |
lauf, wohlan - en vooral toen die loopertjes kwamen, gelijk het afrollen van honderden kegelballen over de lange trappen van den Parijschen Eifeltoren. Het publiek was zoo in z'n schik, toen de laatste toon gezongen was, dat er als 't ware een orkaan van applaus en handgeklap losbrak; waaraan de kellners op z'n best medededen, alsof ze allen van beroep kleppermannen waren. Zoo iets deed onze zangers goed aan 't hart en de praesis, die op z'n beurt 't zweet afveegde, dat hem, evenals den anderen zangers, met dikke druppels langs slaap en wangen liep, vertoonde zich niet weinig fier op den voorgrond, om als hoofd van 't zaakje bewonderd te worden, bewust als hij was, zijn best te hebben gegedaan met een air van: Der Moor hat seine Schuldigkeit getan! Wat dunkt je er van? De Jury wachtte opvallend lang, voor dat ze het eigen gekozen stuk opbelde. Of men in beraadslaging was dat men reeds genoeg gehoord had en den zangers den ‘Abschied’ wilde schenken of wel dat men 't niet eens was onder welke rubriek de interpretatie te brengen?! De zangers kregen echter hiermede eenige oogenblikken tijd, om nog de laatste pepermuntjes te kauwen en nieuwe krachten te | |
[pagina 66]
| |
scheppen voor ‘den Abschied’. Doch eindelijk beweegt, langzaam en onverschillig, de voorzitter het belletje. De directeur wischt nog eens langs z'n gloeiend voorhoofd, wuift voor 't laatst zich een beetje koelte toe en statig begint men: ‘O fraget nicht, was mich bewegt, Was mir das Auge füllt mit Tränen’, terwijl men links en rechts in de zaal van schoone lippen een onderdrukt en zacht gegichel hoorde, in sterke tegenstelling met de treurige woorden van des ‘Sängers Abschied’. Ik heb steeds hoogen eerbied voor't schoone geslacht gehad, maar dit gevoellooze gegichel deed het kwik van genegenheid en achting sterk dalen. Doch allengskens scheen men meer en meer onder den indruk der weemoedige woorden te komen en waarlijk, er begon eene sombere stilte in de zaal te heerschen, alsof het auditorium meeleefde bij de treurige woorden onzer zangers:
Niemals ist zum Heimatlande
Frohe Rückkehr mir beschieden,
Einsam auf der fremden Erde
Werd' ich sterben, unbeweint.
In tegenstelling met het realistisch wilde van het voorgaande, het verplicht stuk, gaf | |
[pagina 67]
| |
men hier den waren droefgeestigen uitdruk weer. Men zong zóó gevoelvol, dat zich nu in aller blikken een waarempel medelijden vertoonde. En waarlijk, het enorme bijvalsgeklap na afloop was door de kranige zangers ten volle verdiend, die alsnu in één woord op waren, afgemat en uitgeput van de inspanning en de doorstane vermoeienissen. Geen wonder ook. De spanning omtrent de uitspraak der Jury hield hen echter staande. Deze liet niet lang op zich wachten en slechts na korte minuten trad de voorzitter met een groot papier in de handen naar voren en las met eenige verheffing van stem: Eerste prijs Euterpe, Amsterdam. Wat een slag! Als een electrische schok ging het door merg en been der onzen! Dus de hoop op de duizend mark was daar door het korte gezegde van dien ouden grijzen meneer, met dat strenge onbeduidende gezicht, te niet gedaan! Onmogelijk, - alle monden wilden protesteeren, maar bleven als verstijfd van schrik gesloten. Doch de onbarmhartige ouwe kaalkop ging onverschillig voort en stoorde zich noch aan de vreugdekreten der Amsterdammers, noch aan de stomme verontwaardiging der | |
[pagina 68]
| |
H.'s en riep met eene forsche stem - hem, gelet op z'n kalen knikker, omringd met een wit kransje, niet toegedacht - tweede prijs: Liedertafel Zanglust te Amsterdam. En wederom ging een bijvalsstorm en een gejubel der gelukkig bekroonden door de zaal, en wederom zelfs erger schreeuwde het in onzer zangers binnenste van onrechtvaardige behandeling, van spijt aan wanhoop grenzende. Ook de 500 mark waren hun ontgaan. Nog is Pruisen niet verloren, murmelde de praesis; nog is er kans op de 200 mark, dachten al de onzen en wederom klonk het van den gewetenloozen voorzitter: Dritter Preis Nijmeegs Mannenkoor, Nijmegen! Een honderdvoudige donderslag, een tienduizend-voltigen electrische schok kon geen uitwerking hebben als deze laatste afkondiging. Men stond als getroffen, als verslagen. Enkelen vielen op stoelen neer. Alle hoop was voorbij! O, gij gewetenlooze, verwenschte onrechtvaardigheid! Terwijl de zaal inmiddels leeg werd en alles naar beneden en naar buiten stroomde, wisselden onze zangers hunne meeningen, die alle er op neer kwamen, dat in Duitsch- | |
[pagina 69]
| |
land de eerlijkheid en rechtvaardigheid ver gezocht moesten worden. De praesis had van teleurstelling niet veel praats, stil en stiekum sloop hij weg en liet zijne kudde aan haar lot over; als een veldheer die de nederlaag niet kan overleven. Langzaam ook begonnen de gewone leden, nadat ze door de kellners daartoe aangezocht werden, de zaal te verlaten en met loome beenen de trappen af te dalen, onder alle mogelijke uitingen en vrome verwenschingen, waarbij ‘die verd.... Pruisen, de duivel moest hen halen’ soms nog schietgebedjes waren. Daar staan ze buiten in den verfrisschenden Augustus-nacht - 't was inmiddels elf uur geworden - en de koele lucht bracht hen tot bezinning, tot kalmer denken. Wat nu, vroeg der Klöhs. Waarop een paar anderen, die zich van vermoeidheid bijna niet meer staande konden houden, antwoordden: laat ons zien of we ergens logement kunnen vinden. Hoe goed ook de praesis voor alles had gezorgd, hiervoor echter niet en nu was hij verdwenen. Van een trein naar het Heimatland was in dat late uur in dien tijd geen sprake meer, want na zonsondergang ging der Zug met de kippen naar 't rek. | |
[pagina 70]
| |
Daarom op den zoek, en met groepjes verspreidden ze zich in verschillende richtingen en straten om een nachtverblijf machtig te worden. Doch helaas, overal was alles bezet, nergens was nog een plaatsje. Tegen middernacht zag men de groepjes met langzame pasjes naar het station marcheeren, als of hen allen eene en dezelfde gedachte had bezield; in weinige minuten waren daar opeens allen in de wachtkamer bij elkaar. Ze dachten hier uitkomst te vinden en den nacht te mogen doorbrengen. Reeds hadden allen het zich zoo huiselijk mogelijk gemaakt op een canapé of stoel; of met 't hoofd op tafel of tegen den wand geleund en zich aan Morpheus armen over gegeven, droomende van de Duitsche onrechtvaardigheid en de wraakroepende ontfutseling van de 1000, 500 en 200 mark. Men zag in den droom als in een panorama alles voorbij rennen, van af de eerste repetitiën tot de reis, de aankomst te Keulen, den optocht, den wedstrijd voor de 1000 mark; maar daar achter de oud-Limburgsche dievenbenden der Bokkenrijders, gezeten op hunne vurige bokken door de lucht vliegen en met den schoonen buit verdwijnen. Daar opeens worden ze als 't ware door | |
[pagina 71]
| |
een noodkreet opgeschrikt; men meent, dat het de hoofdman der bende is, maar het is de Stations-Vorsteher, die de wachtkamers binnentreedt en met eene echte Feldwebels neuzerige stem - alsof hij voor de recruten stond - roept: Achturig! Ihr verfluchte Kerls, was macht Ihr zum Donnerwetter hier? Allen Teufeln sofort r-r-r-r aus!! Een ieder sprong verschrikt op en dacht dat 't laatste uur voor hem had geslagen, in ieder geval men minstens de doos in ging. De dirigent, een beleefd jongmensch die 't Duitsch goed machtig was, ging met z'n petje in de hand tot den oppermachtige en vertelde hem, hoe men de geheele stad tevergeefs had afgezocht voor logies, dat men uit Holland kwam, aan 't concours had deelgenomen en nu niet wist waarheen. De man, toch zoo kwaad niet als hij voorheen leek, scheen het hart nog op een goede plaats te hebben, zei - natuurlijk op z'n Duitsch - in deze wachtzaal kunnen jelui niet blijven, daar hier geveegd en gepoetst moet worden; maar ik zal je dan een ander lokaal ter beschikking geven. Hij vooruit, en de zangers hem achterna, als schapen die naar den stal gaan. Hij opent eene deur van een goederen-magazijn, waar meestal balen en kisten ter verdere | |
[pagina 72]
| |
verzending waren aangebracht; liet allen binnen, wenschte de vermoeide en verslagen schaar een guten Schlaf, sloot de dubbele deur weer achter zich dicht en de zangers waren voor den nacht geborgen, en dat zorgvuldig achter slot en grendel. Door de ruitjes, die als bovenlicht der deuren waren aangebracht, straalde wel is waar een zeer karig licht van de op het perron aanwezige gaslantaarn naar binnen, doch 't was voldoende opdat elkeen zich een plaatsje, bij preferentie op een baal of kist, kon uitzoeken. Velen kozen zich ook een der verscheidene hier aanwezige driewielige handwagentjes uit, waarmede de goederen versjouwd werden. Nauwelijks heeft eenieder 'n plekje gevonden of algemeene rust treedt in, terwijl ook de lantaarns op het perron gedoofd werden en er eene volmaakte duisternis heerschte. De welverdiende slaap liet niet op zich wachten en bijna onmiddellijk hoorde men van alle kanten een geluid, gelijk in eene houtzagerij. Terwijl de meesten bedroefd en ontstemd waren ingeslapen, scheen bij anderen de echte Zuid-Limburgsche geest toch nog te zegevieren en zachtjes begonnen dezen op | |
[pagina 73]
| |
droogkomieke manier te zingen: ‘O fraget nicht, was mich bewegt, Was mir das Auge füllt mit Tränen’. Iets wat op 'n soort van halve verwensching geleek, kwam van andere zijde met de bemerking: houdt toch ‘de moelen’. De leukers schenen er zich niet aan te storen en zongen met de noodige ironie verder: ‘Niemals ist zum Heimatland, Frohe Rückkehr mir beschieden’, met bizondere klem en nadruk op ‘Frohe Rückkehr’ Doch het hielp hen niet, ook zij vielen weldra in de klauwen van Morpheus en deden mee aan de algemeene zagerij. De haan had nauwelijks den eersten morgengroet gekraaid of verscheidene der echte landbewoners waren reeds uit de veeren, of beter gezegd van hunne niet al te zachte rustplaats op baal of kist, en begonnen - den tegenslag van gisteren als echte Limburgers al gauw vergetende - op humorvolle wijze de anderen te wekken met: ‘Die grauen Wolken sind verzogen, Die Sonne schmilzt den letzten Schnee’. De zon liet juist een paar harer eerste stralen door het bovenlicht der deur schitteren en men zag hoe de grappenmakers met eenige van die vervoerwagentjes, - waarop der Klöhs, der Giel, der Joep, 't Tsjaakschke en anderen nog slapende lagen - | |
[pagina 74]
| |
heen en weer reden, terwijl ze maar lustig uit 't verplicht stuk zongen: ‘Die Wandervögel zieh'n nach Norden, nach Ihrer Heimat flugs zurück’, vergezeld van niet al te lieflijke opmerkingen der in hunne rust gestoorden. Lang duurde dat heen en weer rijden met begeleiding van zang en gemopper niet, want de opkomende zon was ook voor de trein-beambten het sein van réveille geweest. De breede dubbele deur van het pakhuis ging daarom open en daar klonk het wederom op gebiedenden Pruisischen toon: ‘Allee Schwernöter jetz heraus’ en onze van de vermoeienis en strapatzen bekomen zangers zongen met heldere keelen alweer uit het verplicht stuk, dat hun niet uit den bol ging: ‘Voll Wonne grüsst ein jeder Morgen, Es lacht sich alles selig an. Nun, Herz, lass' auch von deinen Sorgen, Sei frühlingsfroh, wohlauf, wohlan!’ en allen maakten hun toilet, terwijl de Bahn-beamten lachend er om heen stonden en behulpzaam waren door het verwijzen naar eene pomp, die als toilet-tafel kon dienen. A la guerre comme à la guerre was sinds gisteren het parool onzer wakkere zangers en ze wisten zich in alles te schikken. Enkelen hadden nog wat van den meege- | |
[pagina 75]
| |
nomen ‘proviand’ over en begonnen op zeer sobere wijze hun ontbijt, waarbij de pomp hen zuiveren, onvervalschten drank gaf, die de keelen niet verbrandde; anderen gingen naar de inmiddels geopende wachtkamers en bevredigden daar den inwendigen mensch. 't Scheen waarachtig als of men over de geleden nederlaag en teleurstelling heen was; zoo gezond was men aan 't innemen. Men maakte alle mogelijke grappen en satyrische op- en aanmerkingen op den afloop. Der Sjang noemde het zelfs een geluk, dat men de duizend mark niet had gekregen, want 't zou volgens hem eene ware revolutie in H. hebben gegeven, als men er daar klein geld van had moeten maken. Der Klöhs zat er 't meest mee in, hoe men Madame G. nu de 40 mark voor de rijtuigen zou terug betalen. Der Naath meende, dat, als men maar de 200 mark had gekregen, dan had men nog alles kunnen vergeten. Der Lej dacht er luchthartiger over en geloofde Madame G. wel te kunnen sussen met de belofte van 't volgend jaar naar een concours te Brussel te zullen gaan en haar dan de dubbele som terug te betalen van den daar te halen eersten prijs. Inmiddels was het half zeven geworden en de portier kwam met eene ravenstem | |
[pagina 76]
| |
waarschuwen: ‘Richtung Ehrenfeld, Lövenich, Königsdorf, Duren, Eschweiler, Stollberg, Aachen. Herrschaften einsteigen, der Zug fährt ab’. Ook nog Herrschaften, merkte der Hub op, zou hij 't werkelijk meenen of zou hij ons voor den aap houden; waarop der Harie zei: kom, gek, laat het je welgevallen; in Duitschland is ieder fatsoenlijk mensch een Herrschaft. Men stapte zonder verdere hindernissen in en men stoomde naar 't lieve vaderland terug. Nogmaals klonk uit de verschillende coupées de strophe van het verplichte stuk: ‘Die Wandervögel zieh'n nach Norden, nach Ihrer Heimath flugs zurück, und Alles hofft auf neues Glück’. Toen men te Aken arriveerde, loste zich de troep op. Enkelen hadden iets te boodschappen, anderen namen den trein via Simpelveld en derden reisden in de richting Kohlscheid, terwijl de meesten per eigen voetgelegenheid het moederdorp zochten te bereiken. De treinaansluiting was niet van dien aard, dat men om elk uur kon vertrekken, maar de tusschenpauzen waren veel respectabeler. Zij, die echter den trein namen naar Simpelveld, waren de eersten die in het schoone H. bij moeder konden terug zijn en zie, daar | |
[pagina 77]
| |
gaan die enkelen vooruit de Jobstijding brengen. 't Was tegen 7 uur in den namiddag. Madame G. stond precies in de deur, waar ze dien dag wel honderd maal - zoowel als hare dochters - op den uitkijk had gestaan, nieuwsgierig als de meeste andere inwoners van H. of er niemand arriveerde, die iets omtrent den concours-afloop kon vertellen, want de telegraaf, dat mirakel van den lateren tijd, was toen in H. nog een toekomstdroom. Nauwelijks had zij de eerste terugkeerenden - als postduiven, die ergens waren losgelaten - in zicht, of ze sloeg de handen in elkaar en riep: ‘ik zie het al, 't is mis; ze hebben zich van die verdulde Pruisen laten beetnemen en ik ben m'n veertig mark kwijt; die smerige Pruisen, die duivelsche kerels’, en zoo meer. Inmiddels gingen de voorboden naar binnen en daar stormden tal van nieuwsgierigen naar de gelagkamer, om den afloop te hooren vertellen. Natuurlijk kwam alles op rekening van de konkelarij en de omgekochte Jury. Men was er vast en zeker van, dat elk Jury-lid met een honderd mark was omgekocht. Intusschen arriveerden er al meer en meer | |
[pagina 78]
| |
der onrechtvaardig behandelde zangers en toen elkeen het bevestigde, wat de eersten reeds hadden medegedeeld, toen stond het als een paal boven water, dat onze zangers gemeen bedrogen waren geworden. Men zwoer wraak op al wat Pruis was en zou ooit een der Jury's in H. komen, z'n leven was verbeurd. Heel het dorp was weldra in rep en roer en deed mee aan de verwenschingen en de uitingen van verontwaardiging over de bedriegerij en misleiding onzer wakkere zangers, die er nog steeds met hun keurige petjes, witte vesten en dassen als Parijzenaars uitzagen. Dien avond waren er zeer velen, die de partij voor de misdeelden opnamen, onder den indruk vooral van het groot getal glaasjes bier en borrels, die onder de bedrijven door, van ergernisuiting door de zangerspoorten heengingen. Nog lange jaren nadien was menigeen niet van het idee te brengen, dat H.'s Mannenkoor te Keulen het grootste onrecht was aangedaan. En vraagt men nu, hoe is het verder met het koor gegaan, dan kan ik daarop antwoorden: ‘gezond’. Wat men niet had verondersteld, gebeurde. De praesis, ofschoon men zich verbeeldde dat hem een ongeluk | |
[pagina 79]
| |
was overkomen, keerde terug en spoedig was men over het geleden leed en de schuld van 40 mark heen. H.'s koor bestaat nog op heden en heeft sinds dien tijd menig waarachtigen lauwer op concoursen behaald, zoodat het gerust tot de beste Limburgsche mannenkoren mag gerekend worden. Voor den directeur - hij die zich al ras onderscheidde zoowel in den lande als verre daarbuiten als een der knapste en kundigste dirigenten, als een componist van uitnemendheid wiens werken met voorliefde door de eerste-rang-corpsen worden uitgevoerd - voor hem scheen de planeet een ander lot te hebben bestemd; zijne fantaisie, in jeugdige jaren in poëzie uitgedrukt, werd, wat hij nooit zou gedroomd hebben, twintig jaren later werkelijke levensproza. Hij ging de wijde wereld in, over den breeden oceaan naar verre gewesten en de strophe uit zijn ‘Sängers Abschied’:
Es zieht mich aus der Heimat fort
In unbekannte Ferne
Muss lassen nun den teuren Ort
Wo ich geweilt so gerne,
bleek later te zijn eene voorspelling, die waarheid is geworden. - EINDE. - |
|