Volledige werken. Deel 3
(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Ziel en lichaam. | |
[pagina III]
| |
De toestand der beschaving in de vlaamschsprekende gedeelten van België heeft sedert lang een tweevoudig opzicht. De geleerde klassen bevinden zich, door den geest, van de lagere volksklassen gescheiden, en die toestand is door het verval der Nederduitsche spraak veroorzaakt geworden, terwijl de moedertaal echter de eenige band gebleven is, welke het volk nog aaneen heeft gehouden. De laatste groote vaderlandsche zegepraal, ten voordeele der beschaving gewonnen, was die, waarbij de Spaansche invloed in ons land ten onder ging. Deze zegepraal was gewichtig en rijk aan gevolgen; doch de boom, die toen zoo bloeiend was, werd korts daarna weer van zijne kostbaarste vruchten ontbloot en gedwongen stil voort te treuren. De vreemde invloed verspreidde zich op nieuw over onze gewesten en, bleven ook de geletterde klassen het heilige vuur der verlichting smeulend bewaren, nimmer werden zij in staat gesteld, aan den openbaren geest eene vrije, onbelemmerde richting te geven, en wie tot openbare pogingen durfde overgaan, werd weldra het slachtoffer zijner edelmoedige gevoelens. Zoo zagen wij menig burgerheld zijne zucht naar vrijheid en broederlijke onafhankelijkheid met den dood bekoopen; zoo zagen wij wijsgeerige geesten onbegrepen verkwijnen en, nog in de laatste tijden, eenen Vonck nutteloos voor vrijheid en verlichting alles aanwenden. - Bij de groote Fransche omwenteling kreeg de | |
[pagina IV]
| |
openbare geest eenen weldadigen schok; doch de ingevoerde begrippen kwamen van eenen overweldiger, werden in eene vreemde spraak voorgegeven en deden dus op de massa van het volk dien voortdurenden indruk niet, welken men er had mogen van verwachten. Te meer, het akelige van het tijdstip belette, dat men, met kalm gemoed, de grondbeginsels van verlichting aanname. Slechts de gebeurtenissen zelve konden aan het volk het meeste leeren, en de daadzakelijke veranderingen alleen moesten het goede te weeg brengen. De vruchten, die op onzen bodem bloeiden, hadden geene diepe wortels geschoten: zij trokken hare echte groeikracht uit den vaderlandschen grond niet. Na de Fransche omwenteling greep er in ons vaderland, zoowel als elders, eene staatkundige wederwerking plaats en de beschaving kon er niet bij winnen. De verwijdering tusschen de twee klassen van het volk werd allengs grooter. De geletterden dachten aan geene moedertaal, zochten hunne onderrichting bij den vreemde, en de Fransch-Belgische Akademie, vroeger door Maria Theresia ingesteld, bleef de eenige vertegenwoordiging van letterkunde en geleerdheid in ons vaderland: het was eene onmachtige vertegenwoordiging. Eindelijk deed zich de staatsverandering van het jaar dertig voor en nu eerst kwam zich een genster vertoonen van dat koesterende vuur, zonder welk enne grondige beschaving in de Vlaamsche gewesten van België onmogelijk is. Men dacht er aan de Nederduitsche letterkunde uit haren langdurigen slaap op te roepen en haar echt nationaal hervoor te doen treden. - Zoo schoon als de gedachte was, zoo moeilijk ook was hare uitvoering. Diegenen, welke, bij de omwenteling. eenen blinden haat tegen Holland hadden opgevat, zagen met misnoegen eene taal heropkomen, die zoozeer aan de spraak van Holland geleek en ten voordeele van welke de verdreven vorst zoovele en nuttelooze pogingen had aangewend. En er was inderdaad iets onverstaanbaars in die heropkomst der taal, voor al wie niet goed begreep, dat er, door de daadzaak der omwenteling zelve, een weldadige schok aan den openbaren geest was gegeven geworden en dat de volksklassen zich dichter bij de hooge standen hadden geplaatst. Dan, dit was slechts een begin. De verwijdering tusschen de verschillende standen des volks is sedert dien wel merkelijk verminderd, doch zij is niet verdwenen en is thans nog de schuld, dat onze letterkunde zich in eenen toestand bevindt, die, vergeleken met dien van andere literaturen, eene uitzondering mag genoemd worden. De invloed der | |
[pagina V]
| |
geestesprodukten van Frankrijk, Duitschland, Engeland en Holland heeft zich dermate op den geest der geleerde lezers doen gevoelen, dat dezen zich op eene hoogte bevinden, welke de Vlaamsche schrijvers niet mogen beklimmen, omdat hunne stem ten zelfden tijd van diegenen, welke zich omlaag bevinden, moet kunnen gehoord en begrepen worden De geleerde lezers zouden willen, dat wij reeds volwassen mannen waren en wij zijn nog in de losse kleederen der jonkheid gewikkeld. Wat wij voortbrengen, wordt door hen in vergelijking gesteld met wat zij in vreemde, tot rijpheid gekomene literaturen ontmoeten en, men begrijpt het genoeg, die vergelijking kan voor de Vlaamsche schrijvers niet dan nadeelig wezen. Ons ontbreekt het nog altijd aan volledige literarische opvoeding en die opvoeding kan wel verhaast worden; doch zoover zal men het nooit brengen, dat wij op eens tot rijpheid zouden kunnen komen. En toch, ware zulks mogelijk, dan nog mochten de Nederduitsche schrijvers die spoedige, oogenblikkelijke klimming niet ondernemen; want het gansche doel der volksbeschaving zou daardoor misschien gemist worden. Te lang zijn onze ongeletterde volksklassen verlaten geweest, hun geest is te lang van alle voedsel verstoken gebleven, dan dat wij op eens dien geest met sterke spijs zouden mogen voeden. Allengs en niet dan allengs kan het volk, in tijd van vrede, aan de verlichting deelachtig gemaakt worden en waarlijk vooruitstappen, Nu zal men genoeg begrijpen, welke moeilijke plicht de vaderlandsche schrijver te vervullen heeft. - Met de eene hand moet hij het volk opleiden en de andere hand moet hij den geletterde klassen toereiken, ze door deze doen aanveerden en zich, op die wijze, in staat stellen om, als schakel, tusschen de geletterde en ongeletterde laudgegenooten te dienen. Aan hem het doel allengs den schakel in te korten, de beide klassen in denzelfden geest te versmelten en daar bij te winnen, dat het hem eindelijk, zooals in andere literaturen, toegelaten zij, met evenveel vrucht, het zelfde woord tot de gansche menigte zijner landgenooten te sturen. - Wanneer hij zoo ver zal gekomen zijn, dan is de echte nationale beschaving daargesteld en de strijd voor taal en letterkunde mag als gewonnen beschouwd worden. Die toestand waarvan wij hebben getracht een denkbeeld te geven, is door de meeste, is door al de echte letterkundigen van eerst af begrepen geworden en de middelen, die zij hebben aangewend, schenen hun de best geschikte om den toestand zooveel mogelijk te vergemak- | |
[pagina VI]
| |
kelijken. Wat zij van eerst af, door den onbegrepen dichterlijken vorm der letterkunde, niet konden verkrijgen, poogden zij langs eenen anderen kant te winnen en begonnen met op het nationaal gevoel te werken. Zij verheerlijkten het aloude vaderland, herriepen zijne helden, als het ware, tot het leven en poogden, op die wijze, belang te wekken, bij al wie voor vaderlandsche herinnering en grootheid vatbaar was. Vlaamsche helden, die eeuwen lang in het duister waren verdoken gebleven, stonden uit hunne vergetene grafplaatsen op, en het Vlaamsche volk zag in zijn midden de beelden herrijzen van eenen Artevelde, van eenen Pieter De Coninck, van eenen Breydel, van eenen Zannekin, van eenen Van den Bossche, van eenen Akkerman, van eenen Agneessens en van meer andere grootmoedige en onverschrokken volkshelden. De taal, de letterkunde en het vaderlandsch gevoel wonnen bij die herleving onzer geschiedenis. - Dan verstonden de schrijvers nog, dat, om het belang niet alleen staande te houden, maar ook allengs meer op te wekken, het noodig was, zooveel verscheidenheid mogelijk aan het Vlaamsche publiek aan te bieden, en men begon met al de verschillende vakken der letterkunde te beoefenen. Men doorliep de poëzij, van het verhevene epische gedicht tot het eenvoudige volksdichtje, en de proza van de ernstige geschiedenis tot het boertige kluchtspel, terwijl men, langs eenen anderen kant, begon zich aan het bekendmaken der wetenschappen toe te wijden en in taalgeleerdheid proeven zag leveren, die op denzelfden rang met de voortbrengsels der rijkste litteraturen, in dit vak, mogen gesteld worden. - Van het doorloopen der algemeene vakken stapte men tot het bewerken der verscheidenheden, welke zich in ieder vak voordoen, en reeds mogen wij zeggen, dat wij in onze taal het compendium eener volledige letterkunde bezitten. Ongetwijfeld, en wij zijn de eersten om het te bekennen, zijn het slechts proeven, welke wij tot hiertoe geleverd hebben, en kunnen wij nog in geen enkel vak werken aanwijzen, die voor grondbeeld kunnen dienen en als meesterstukken in de letterkunde zullen blijven voortleven. Dan, wij hebben het reeds gezegd, zulks is voor heden onmogelijk, daar de literarische opvoeding niet ver genoeg gevorderd is. En toch, stond er ook in ons midden een schrijver op, met een genie begaafd zooals weleer Dante, die op eens, door een onsterfelijk meesterstuk, de taal tot hare volmaaktheid bracht, hij zou van geen oogenblikkelijk nut voor het volk wezen en slechts later naar weerde kunnen geschat worden. | |
[pagina VII]
| |
De schrijver van den volgenden roman heeft immer deel gemaakt van diegenen, welke het hierboven uitgelegde stelsel aangekleefd zijn geweest, en zijne werken werden er immer naar ingericht. Thans weer heeft hij getracht, in het vak des hedendaagschen romans, de natuur onder een nieuw opzicht aan zijne landgenooten voor te schilderen; maar, hij bekent hot geerne, voor geen enkel zijner voortbrengsels heeft hij ooit meer vrees gevoeld dan voor de twee boekdeelen, welke hij hier, onder den titel van Ziel en Lichaam, laat volgen. - De grond waarop het gansche gebouw rust, is zoo onvast en zoo slibberig, dat hij zichzelven meer dan eens moed heeft trachten in te spreken, om het gebouw te voltrekken. Wat er onbekend en geheimzinnig in de natuur bestaat, kan men slechts doen voelen, slechts aanwijzen, en hoe moeilijk nog is het dan van ieder met aandacht en toegenegenheid aanhoord te worden Wie luistert er lang naar het verhaal eener inbeelding, waaraan de verteller slechts met de grootste moeite vatbare vormen kan geven?... En hoeveel lastiger valt het niet, wanneer men zoo eene taak voor een tweevoudig publiek moet vervullen en, tegen wijsgeeren en kinderen sprekende, zich door de laatsten met voorliefde en toegenegendheid en door de eersten met eenig belang moet doen aanhouren? - De schrijver heeft al die moeilijkheden op zijne baan gezien en toch heeft hij durven voortstappen. Het betrachten van den inwendigen mensch en van datgene, wat de ziel geheimzinnigs en ouverklaarbaars inhoudt; de soort van strijd, dien wij tusschen beschaving, geestesvrijheid en onderdrukking te leveren hebben; de botsing van het tweevoudige gevoel, dat de mensch in zijn binnenste ontwaart en dat slechts in onvolmaakte trekken op zijn uitwendig verschijnt, deed voor hem een wijd veld ontsluiten, waartoe zijn geest onwederstaanbaar getrokken wierd, en hij stapte op het onbekende domein, zonder verder om te zien of zich te bekreunen, hoe men zijn werk zou opgenomen en geschat hebben. - Heeft hij zich door zijne verbeelding laten misleiden, heeft hij zich aan hersenschimmen zonder gevolg vastgeklemd, heeft hij in het duizelig donker getast of in het ledige ijdel gegrepen? - Ziedaar wat hem het gevoelen, het oordeel van het publiek zal moeten komen leeren. - Zal zijn werk slechts als eene min of meer goed waargenomene daadzaak en niet als eene strekking opgenomen worden? - Ziedaar waarover hem de welwillende geletterde lezers zullen moeten inlichten. Vreemd kan het sommigen voorkomen, dat de schrijver, ter gelegen- | |
[pagina VIII]
| |
heid van een roman, zulke bedenkingen durft voorstellen en dan in zijn werk zelve van dingen durft gewagen, die toch buiten de gewone dagelijksche begrippen vallen. Doch, men verwondere zich daar niet zoozeer over. Al wie eenig dichtervuur in zijn brein voelt gloeien, is tevens overtuigd, dat hij meermaals door ingeving handelt en zulks moet hem verstouten. Het is hem te meer bewezen, dat, in letterkunde, de romantische vorm, hoe licht hij ook aan sommigen moge toeschijnen, immer diegene geweest is, welke den grootsten indruk op den openbaren geest maakt. Wat men in werken van eenen anderen aard niet in beraadslaging zou durven leggen, kan men stoutweg in de romantische literatuur doen. Een enkel voorgevoel, een schemer van wijsgeerige begrippen kan stof geven voor het moreele gedeelte van een gansch werk en de grootste maatschappelijke veranderingen zijn soms slechts de gevolgen van een onrijp gedacht, van eenen nevelachtigen twijfel, eerst onder eenen aangenamen vorm voorgedragen... Heeft de schrijver van Ziel en Lichaam zulke hooge inzichten gehad? - Toch niet; maar het is alleen die gedachte, welke hem verstout heeft om wat hem, in onvatbare vormen, voor den geest zweefde, ook aan een gedeelte van het publiek te doen opmerken. Hem scheen het, onder andere, nog al eene belangrijke vraag om te weten, wat de zoover mogelijk gedrevene verfijning of beschaving van het voelende gedeelte van den mensch, van de uitbreiding der zielekrachten, zou voortbrengen; en hij heeft slechts voor inzicht gehad dit punt eens met den vinger aan te wijzen en er de aandacht van wijsgeerige denkers op in te roepen. - Vindt men, dat het voorwerp, welk hij gemeend heeft in zijnen geest te voelen zweven, slechts eene inbeelding, eene hersenschim zonder gevolg geweest is, dan denkt hij niet langer aan wat hij thans het wijsgeerige gedeelte zijns gewrochts zou noemen, en hij zal zich moeten getroosten met Ziel en Lichaam slechts als een gewoon verhaal te beschouwen, dat, onder het opzicht van geruchtmakende voorvallen, veel te wenschen zal laten. Komen er integendeel eenige stemmen zich bij de zijne voegen om te roepen: ja, daarin ligt een vraagpunt besloten, dat verdient nagegaan en, zoo mogelijk, opgelost te worden, dan zal hij ongetwijfeld zich aangemoedigd voelen om, in latere voortbrengsels, de opgegevene gedachten nog meer uit te breiden en pogingen te doen, om dichter bij de oplossing van het raadsel te geraken, dat zich in de ziel des menschen schuil houdt. 1848. |
|