| |
| |
| |
De laatste ontmoeting met Manon Lescaut.
Over den staalgrauwen herfsthemel, waarop tegen het bleeke goud der Westerzon aan den eenen kant de karteling der Louvre-daken en aan den anderen kant de ronde Nèsle-toren donker afstaken, dreven als strak gespannen zeilen de talrijke wolken naar het Oosten toe. De hevige wind die de lindenkruinen verstreuvelde van den ‘Pré-aux-Clercs’ joeg gele en gouden bladeren het water in en werkte saam met de snelle strooming der Seine om het den schippers die de rivier afzakten onveilig te maken. Eene platboomde schuit die met een lading hooi van het Zwaneneiland kwam werd bijna tegen een der pijlers van van den ‘Pont-neuf’ aangedreven, zoodat schipper en knecht alle moeite hadden om met roer en gaffel te beletten dat het vaartuig onder hunne voeten verbrijzeld werd.
Van boven op de brug keken de voorbijgangers een oogenblik naar dien strijd van de schuit met den door talrijke regens hoog gezwollen stroom; - dan
| |
| |
spoedden zij zich weer voort, ieder zijn eigen zaken achterna.
Een paar toch was langer het schouwspel blijven gade slaan; de man ten minste, want de dame die hem vergezelde had slechts voor ééne stonde over de leuning naar beneden geblikt om daarna zich weer naar de voorbijgangers te wenden. Geduldig wachtte zij tot haar gezel den weg zou vervolgen.
Zij was geen ‘fille galante’, niet een vrouw uit de lichte wereld; daarvoor was haar uitzicht te bescheiden, schoon sierlijk en hoofsch, waren hare kleederen te eenvoudig schoon keurig en van goeden snit. De haren waren behoorlijk gepoederd en het kapsel was niet zoo hoog dat de menschen zich omkeerden om haar achterna te zien. Zij droeg slechts een paar ‘mouches’ in het gezicht: ééne in den mondhoek en ééne langs het oog om den gloed van lippen en blikken te verhoogen. De jurk met geene al te groote strikken was van paarsch gebloemd bombazijn, om de schouders droeg zij een sjaal van geborduurde tulle.
Evenmin was zij eene dame uit de hoogere burgerij en minder nog uit den adelstand. Dergelijken hadden zich nooit zonder draagkoets in volle gedrang van den Pont-Neuf gewaagd, en zich nog veel minder in het openbaar vertoond aan den arm van een man die haar echtgenoot niet was.
| |
| |
Veeleer was zij een vrouw uit de deftige tooneelwereld, of beter nog behoorde zij tot het gezelschap van hen die verkeerden in de litteraire salons en in de ‘bureaux d'esprit’. Zeker was zij een geleerde dame, een halve blauwkous, die de hooge wereld nadeed en er een letterkundige krans op nahield zooals mevrouw de Tencin, maman Geoffrin of mevrouw du Deffand.
De man die haar vergezelde was dan ook de beroemde schrijver Antoine Prévost d'Exiles, het sieraad van het kransje der dame, die om deze kennis met zoo'n doorluchten man door vriendinnen en mede-dingsters niet weinig werd benijd... Zij was er fier over zich in zijn gezelschap te kunnen vertoonen om zoo hare ‘liaison’ kenbaar te maken met den schrijver van ‘Les Mémoires d'une Homme de Qualité’ en van ‘Le Doyen de Killerine’.
Terwijl deze droomend in het water bleef staren kon men merken hoe oud en afgeleefd hij er reeds uit zag: hij droeg niet meer het keurige korte manteltje van een galant abbé noch het zwierige kostuum van den krijgsman die hij beiden was geweest. Een effen zwarten rok slechts met bescheiden kanten manchetten en helder wit jabot; een zwarten steek op de korte pruik.
De pijnlijke jaren zijner woelige jeugd die hij had doorgebracht in het noviciaat der Jezuieten, in het klooster der Benediktijner-monniken, als krijgs- | |
| |
man in de Nederlanden en als pamfletten-schrijver in Engeland, steeds zwervend als een avonturier, kwamen hem voor 't geheugen terwijl hij zoo in 't vloeiende water - een beeld van zijn eigen leven - staren bleef. Want reeds sedert lang was de hooischuit voorbij en dreef de Seine af naar den Pont-au-Change toe.
Een woord zijner vriendin wekte hem uit zijn gemijmer. Beiden gingen naar de Samaritaine toe, waarop het klokkenspel zoo juist vijf uur had geklept. Ondanks den fellen wind bleef het zooals altijd erg druk op de groote brug. Goochelaars, tandentrekkers en liedjes-zangers hielden de voorbijgangers staan tot zij zich het middenpunt zagen van een luisterenden kring. Ronselaars voor het leger, herkenbaar aan hun kostuum van sergeant der ‘garde-française’ klopten de jongelui vertrouwelijk op den schouder, hen met luide stem en breede gebaren trachtend te bewijzen hoeveel eer en profijt er te rapen vielen in 's konings dienst. Leurders duwden de voorbijgangers hun kraampje onder den neus, roepende hunne waren: ‘des rubans, des lacets pour les biaux Messieurs!’
Met moeite baanden de twee wandelaars zich door dat alles een weg; hij, nog immer verstrooid en afgetrokken peinzend aan den dag van weleer; zij, koket en een weinig pedant, hopende een kennis te ont- | |
| |
moeten die haar in dit beroemde gezelschap herkennen zou.
Daar plots schrikte de abbé Prévost.
Hen voorbij, komend van den Samaritaine-kant, stapte haastig eene vrouw. Zij was eene ‘fille’, eene meid van lichte zeden, van de armste soort. Heel jong was zij niet meer; men bemerkte aan haar gelaat hoe zij eens heel mooi moest zijn geweest, doch nu leek het oud en vertrokken door veel ellende en levensleed. Ondanks het gure jaargetijde droeg zij slechts een heel dun uitgerafeld en verschoten kleedje waar de scherpe wind bijtend door moest snijden; de muiltjes waren scheef getrapt en de roze kousen waarvan er een smal strookje zichtbaar was, waren met slijk bespat.
Toch bleef er ondanks al die ellende iets liefs in de gestalte, iets sierlijks in de houding, wijl zij door de menigte haar weg baande, soms even schuw opkijkend naar den voorbijganger of hij haar niet had gelonkt. Men voelde pijnlijk hoe die vrouw eens een vroolijk en luchtig jong meisje was geweest dat onbekommerd het leven had ingestaard.
- Neen, het was onmogelijk; zij was het niet... En toch, die gelijkenis, die gang...
De abbé Prévost had zich half gewend om haar met den blik te volgen, als zij ging verdwijnen in het drukke gewoel. Een naam stierf op zijne lippen: ‘Manon!’
| |
| |
Hij was weer achttien jaar, een stille bedaarde knaap die geestelijke worden zou. In gezelschap van zijn meester reisde hij naar het seminarie van Saint Sulpice te Parijs. Het was in een kleine afspanning te Amiens; zoo juist was de postkoets binnen gereden en een postiljon in rooden rok met gulden tressen schepte aan het wit steenen bronbekken de zware houten emmers voor zijn paarden vol. Het was in 't begin van den herfst; 'n bronsbruin lindeblad dreef op het nog rimpelende water; twee musschen trippelden onder de pooten der paarden door. Daar had hij haar voor 't eerst ontmoet, de kleine Manon die naar het klooster ging, juist zooals hij zelve naar het seminarie moest.
- Neen, het kon dezelfde Manon niet zijn. Had hij ze niet gevolgd op haar laatsten tocht met de schandelijke kar die de lichte vrouwen naar Le Hâvre voer, waar zij voor de overzeesche bezittingen werden ingescheept? Een troep schutters vergezelde de kar: zij zat daar zoo stil en zachtmoedig op het bundel hooi, met de zware keten om het midden, dat de menschen, waar de droeve stoet voorbij trok, haar dadelijk opmerkten in dat gezelschap van gemeene vrouwen en meiskens van plezier.
Van af de poort van het ‘Hôpital’ te Parijs, had hij haar gevolgd tot aan het schip. Daar was het dan het afscheid geweest, want zooverre had hij de avonturen beleefd van ‘Ridder Desgrieux en Manon Les- | |
| |
caut’, die hem beroemd hadden gemaakt toen hij ze later in een roman had verteld. Hoe had hij verder achter Manon gezocht, vruchteloos overal achter haar vernomen, het hart nog steeds vervuld van die ééne vrouw, wier herinnering hem nimmer verlaten moest.
En nu had hij haar duidelijk herkend; minder nog aan het verouderde en vermagerde gezichtje dan wel aan gansch haar liefelijk uitzicht zoo zacht en teer. Zeker moest zij het zijn; toen zij voorbijkwam had zij even opgeblikt en met dezelfde groote donker-glanzende oogen van vroeger hem aangekeken. Had zij hem herkend? misschien niet; wellicht ook had zij hem niet durven aanspreken nu zij hem in gezelschap dezer dame zag.
O! hij vergat weer alles voor haar! Weer wilde hij alles opofferen, alles verlaten. Eens had hij om haar ellende en schande gekend; vrienden en ouders verlaten, dwalingen en misdrijven zelfs begaan. De kleine bedeesde seminarist van Saint Sulpice was een gewetenlooze avonturier geworden. Nog voelde hij hoe om haar weer te volgen, hij alle banden verbreken kon.
Hij voelde hoe ondanks alles hij haar alleen altijd had liefgehad, aan haar steeds had gedacht en haar overal gezocht, hoe hij in het klein verhaal van ridder Desgrieux, gansch zijn leven, gansch zijn hart en zijne ziel had gelegd.
| |
| |
Hij wilde terug naar haar; haar vragen een nieuw leven te beginnen; nog altijd had hij haar lief. Haastig keerde Prévost zich om om op zijne stappen terug te keeren; nog even achter 't standbeeld van Henri IV zag hij de roze kleur schemeren van haar kleed dat in de drukte der voorbijgangers verdwijnen ging.
Daar voelde hij eene hand op zijn arm en moest opkijken.
Het was de dame die hem vergezelde en die, hem nu al zoo lang verstrooid ziende dat hij er zelfs aan dacht haar te verlaten, hem bescheiden haar aanwezigheid herinnerde.
Een oogenblik aarzelde de abbé Prévost, weerhouden door eenig opzicht voor die dame. Eene windvlaag die weer opstak over den stroom deed hem naar zijn hoed grijpen en even naar eene andere richting zien. Maar dan dacht hij slechts aan Manon, die ginder heenstapte naar het onbekende, arm en verlaten. Haastig stamelde hij eene verontschuldiging om dan voort te ijlen in de richting waar hij haar zoo juist nog had gezien. Zijne gezellin bleef hem nastaren verwonderd en ontstemd over dit onbegrijpelijk gedrag.
Maar het roze kleed was verdwenen: een kleine handdruk die hem aan de werkelijkheid herinnerde, eene windvlaag die hem eene andere richting uit deed kijken waren voldoende geweest om de herkende heelemaal te doen verdwijnen.
| |
| |
Snel liep hij de lange brug over hopend haar nog in te halen, maar aan het einde gekomen aarzelde hij. Reeds was het te laat. Was zij rechts of links langs de kaai gegaan of wel had zij recht door, de Dauphine-straat genomen?
De angst neep hem pijnlijk beklemmend den adem af. Had hij haar dan slechts voor een oogenblik mogen terug zien om ze voor altijd weer te verliezen Nog keek hij alle kanten uit doch vruchteloos; nergens ontwaarde zijn blik de bekende gestalte. Hij liep eenige stappen door, de straat in, maar kwam dan weer aan zij-steegskens die zij telkens kon zijn ingeslagen. Zag hij ginder in de halve duisternis niet de roze schemering van een kleed tegen de donkere huizenrei? Neen toch, zij was het niet, niet de lichte gestalte, de zwevende gang.
Langs hier was zij niet gegaan, had misschien de kaai gevolgd. Prévost ging langs de Saint-André-des-Arts-straat tot aan de Sint-Michelbrug om dan de Seine te volgen. De hoop haar nog terug te vinden verminderde bij iederen stap. Reeds werd het heelemaal duister; de stroom werd donkergrauw. In de Dauphine-straat trok men over een piepend katrolletje den flikkerenden straatlantaarn op.
Weer kwam hij aan den Pont-Neuf; heelemaal ontmoedigd ging hij nog verder tot aan de Mazarinplaats, dwaalde verder zoekend langs allerlei straten tot aan den ‘Carrefour de Buci’. De duisternis daal- | |
| |
de snel bij regenachtig weer, zoo vroeg in den herfst.
Was zij het dan toch geweest, Manon, of wel eene begoocheling van hart en hoofd die nog immer met haar beeld bleven vervuld? Dit zou stellig wel de laatste maal zijn dat hij haar had ontmoet. Zou hij haar nog ooit weervinden in dit groote Parijs?
Hij bleef ronddwalen in de buurt; de voorbijgangers werden zeldzamer, de winkeliers deden de blinden voor de ramen. Weer bereikte hij de brug en bekeek daar opmerkzaam ieder voorbijganger. - Misschien keerde zij nu weer langs denzelfden weg; misschien behoorde zij tot het soort vrouwen dat iederen avond naar het Palais Royal liep.
De nacht daalde over den stroom; hier en daar pinkte er een rood licht aan den voorsteven of op den mast eener schuit en de weerschijn ervan liep met de trage rimpelingen van het water voort.
Geen mensch kwam meer over de eenzame brug; in de verte bengelden de ontstoken lantaarns, ginder verre waar misschien eenzaam en hulpeloos de lang gezochte Manon rond doolde.
De abbé Prévost mijmerde; hij herleefde weer al de uren eens met haar doorgebracht, uren van wellust en uren van pijn. Hij boog over de leuning heen om in het zwarte water te kijken dat voorbij schoof onder de hooge pijlers der brug... voorbij, voorbij... de laatste ontmoeting van ridder Desgrieux met Manon Lescaut.
|
|