'Medische theorieën in de Nederlandse naturalistische roman'
(1993)–Mary G. Kemperink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Emile Zola.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Medische theorieën in de Nederlandse naturalistische romanM.G. KemperinkGa naar eind1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§1. Literatuur en wetenschapIn 1880 schreef Marcellus Emants in De Nederlandsche Spectator onder de titel ‘Kunst - photographie - physiologie’ een opstel waarin hij de stelling verdedigde dat de romanschrijver wel degelijk gebruik kon -ja, zelfs moest - maken van de resultaten die de medische wetenschap tot dan toe had opgeleverd. Aan het kunstkarakter van de roman zou een dergelijke werkwijze volgens hem geen afbreuk doen. Wat nu de bewering aangaat, dat een kunstwerk geen verhandeling mag wezen, zeer zeker is zij gegrond, maar men veroordeele - om de zaak met een voorbeeld op te helderen - uit dien hoofde het verhaal niet, waarin de zwaarmoedigheid van een der personen in plaats van onverklaard te blijven, als het gevolg eener gestoorde spijsvertering wordt voorgesteld, en aldus met een te rijk, te vadsig, te overdadig leven in verband wordt gebracht. Hetzelfde geldt voor de hysterie en hare verschijnselen, voor de eigendommelijkheid der temperamenten met hunne physionomische verschillen enz. enz. [p. 123] Ook de beschrijving en analyse van ziektegevallen sluit hij als onderwerp van een roman niet uit. Juist de bestudering van sommige pathologische gevallen geeft de schrijver een diepe blik in de menselijke natuur, zo stelt hij, en verder is de grens tussen ziek en gezond vaak moeilijk te trekken. Nu is van Emants bekend dat hij zich zijn hele schrijversloopbaan lang is blijven bezighouden met de ontwikkelingen op het terrein van de geneeskunde en in het bijzonder van wat wij nu rekenen tot de psychologie en de psychiatrie. Wat dat betreft is hij de visie die hij in 1880 naar voren bracht, trouw gebleven, zoals bijvoorbeeld blijkt uit zijn opstel ‘Pathologie in de literatuur’ uit 1916. Dat hij daarin verwijst naar een recente publikatie op het gebied van de pychiatrie, te weten Janssens' Karakter en psychose dat een jaar tevoren verschenen was, is tekenend voor zijn blijvende interesse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in dit soort zaken. Zijn novellen en romans dragen duidelijke sporen van zijn kennis van de medische theorieën van zijn tijd en dit ligt ook in de verwachting, aangezien zijn beschouwend werk over de verhouding kunst - wetenschap toch in de eerste plaats opgevat kan worden als een verdediging van zijn eigen artistieke praktijk.
Op het eerste gezicht lijkt Emants in dit opzicht een wat andere koers te varen dan zijn Nederlandse collega-naturalisten. Zo ziet het er in elk geval uit, wanneer we zijn theorie en praktijk leggen naast het beeld dat in de literair-historische handboeken en monografieën zo langzamerhand van het naturalisme in Nederland is ontstaan. Over het algemeen wordt daarin ten eerste gesteld dat het Nederlandse naturalisme, zeker in vergelijking met het Franse, niet erg sterk wetenschappelijk georiënteerd is. In dit verband verwijs ik naar de dissertatie van De Graaf, waarin deze stelling als één van de conclusies wordt gepresenteerd.Ga naar eind2 En ten tweede is men over het algemeen de mening toegedaan dat er aanvankelijk, bij Netscher bijvoorbeeld, nog wel sprake was van een zekere wetenschappelijke pretentie, maar dat die al snel, met name na Van Deyssels opstel Over literatuur (1886), afnam ten gunste van een meer subjectief gekleurde werkelijkheidsweergave als centrale artistieke doelstelling. Frans Coenen signaleerde deze verschuiving al in 1924, in zijn Studiën van de tachtiger beweging,Ga naar eind3 en zijn visie wordt ook nu nog gedeeld.Ga naar eind4 Dit gebeurt niet helemaal ten onrechte, lijkt me. De beschouwingen van de romanschrijvers zelf over het naturalisme geven daar op zich alle aanleiding toe. Toch denk ik dat men er - ook hier weer - goed aan doet een onderscheid te maken tussen de literaire theorie en de literaire praktijk. Ook al is het aantal naturalisten dat in hun beschouwingen de nadruk legt op het wetenschappelijk gehalte van hun creatieve proza in de minderheid en ook al lijkt dit aantal met het verstrijken van de jaren nog af te nemen, dat hoeft nog niet noodzakelijkerwijze te betekenen dat die wetenschappelijke inslag in hun verhalend proza ontbreekt of slechts flauwtjes op de achtergrond aanwezig is. In zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 uit 1990 presenteert Anbeek ‘het nerveuze temperament, erfelijk bepaald, dat objectief “bestudeerd” wordt’ (p. 52) als een essentieel kenmerk van de Nederlandse naturalistische roman. Daarmee ruimt hij, naar mijn mening terecht, een meer centrale plaats in voor het wetenschappelijke element, ook al zet hij het woord ‘bestuderen’ wel tussen aanhalingstekens. Titels en ondertitels in de trant van Studies (Frans Coenen) en Analyse van een gemoedstoestand (Maurits Wagenvoort) lijken te wijzen op de behoefte, ook bij de Nederlandse naturalisten, om de band tussen de romanschrijver en de man van de wetenschap aan te halen. Beter dan men misschien op grond van de poëticale geschriften zou denken, blijken nogal wat Nederlandse auteurs op de hoogte te zijn geweest van de wetenschappelijke of semi-wetenschappelijke theorieën die in de loop van de negentiende eeuw over de mens opgeld deden. Van deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
theorieën nam men kennis uit de eerste hand, dat wil zeggen door middel van wetenschappelijke publikaties die een tamelijk groot verspreidingsgebied kende, en waarvoor in brede kring belangstelling bestond, maar ook uit de tweede hand via een veel diffuser circuit. Bij dat laatste moet dan gedacht worden aan veelgebruikte naslagwerken zoals de medische encyclopedie van Littré, aan semiwetenschappelijke populariserende boeken, zoals l'Amour (1859) en La femme (1860) van Michelet, aan bijdragen in kranten en tijdschriften, maar vooral ook aan werk van en beschouwingen over andere - met name Franstalige - auteurs, zoals Zola, de gebroeders De Goncourt en Bourget die nogal wat medische kennis en terminologie in hun theoretische beschouwingen, romans en verhalen wisten te verwerken. Wat de ‘echte’ wetenschappelijke publikaties betreft: Darwin, Spencer, Haeckel, Büchner, Taine, Lucas, Bernard, Ribot, Letourneau, Charcot, Lombroso en Paulhan, om enkele beroemde namen te noemen, werden niet alleen door medici van professie, zoals Van Eeden en Aletrino, geraadpleegd, maar ook, al was dat vaak te hooi en te gras, door hun niet-medisch geschoolde collega-auteurs. Precieze kennis over wie nu wat las, is niet altijd even gemakkelijk achterhaalbaar en zelfs wanneer men met zekerheid kan vaststellen dat een bepaalde auteur een bepaalde publikatie in handen heeft gehad, dan is daarmee nog niet gezegd wat en hoe hij daarin gelezen heeft. Dit laatste tamelijk onoplosbare probleem even daargelaten, van sommige schrijvers weten we in elk geval zeker dat ze bepaalde wetenschappelijke werken onder ogen hebben gehad. Daarbij duiken dan een aantal vaste namen en titels op van oudere Engelse empiristen zoals Darwin en Spencer en van - vooral - Franse wetenschappers die er naar streefden de studie van het menselijk lichaam uit te breiden tot die van de menselijke geest. De volgende passage die Emants in zijn ‘Kunst - photografie - physiologie’ uit Letourneau's Physiologie des passions (1877) citeert, is veelzeggend voor de benadering die men in dergelijke studies kon aantreffen en die men als auteur bij de uitbeelding van de personages eventueel ook kon toepassen: Dût l'animisme et même le spiritualisme en mourir de douleur, le rapport entre l'âme ou l'esprit et le corps ne peut plus aujourd'-hui se contester. Tant vaut l'organe, tant vaut la fonction. [pp. 122-123] Emants had dus in elk geval in 1880 Physiologie des passions gelezen. Maar hij was niet de enige. Ook van Frans Netscher en Arij Prins weten we dat ze dit werk kenden. Wie las nu precies wat? Op grond van divers bronmateriaal (brieven, beschouwingen, kritieken, inleidingen op primair werk en de romans en verhalen zelf)Ga naar eind5 kan in elk geval worden vastgesteld welke auteurs en titels een aantal Nederlandse naturalisten minstens heeft gekend. Hieronder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Titelblad van Charles Letourneau, Physiologie des passions met veelzeggend motto van Bacon.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgt een overzicht daarvan. Ik vermeld daarbij steeds de auteur en (indien bekend) de titel van het werk; daarna volgen de namen van degenen die het kenden. De namen van Van EedenGa naar eind6 en Aletrino laat ik in dit rijtje onvermeld. Van hen mag, denk ik, ook zonder dat hiervoor steeds expliciete bronnen aanwezig zijn, worden aangenomen dat zij qualitate qua met deze auteurs en titels bekend waren. Verder mag worden verondersteld dat méér auteurs méér gelezen hebben dan hier staat genoemd. In de eerste plaats omdat zij vermoedelijk ook werken in handen hebben gehad, waarvan de bronnen geen melding maken en in de tweede plaats omdat mijn bronmateriaal uiteraard zijn beperkingen kent en ongetwijfeld met nieuwe gegevens kan worden aangevuld.
Dit lijstje laat zien dat, zoals op basis van hun poëticale teksten al te verwachten was, Emants en Netscher hun vakliteratuur het ijverigst hebben bijgehouden. Daarnaast laat het ook een heleboel níet zien; niet namelijk in welke mate ook andere naturalistische auteurs, zoals Couperus, Van Deyssel, Coenen, De Meester, Van Hulzen en Robbers wellicht uit de tweede hand van dergelijke theorieën hebben kunnen kennisnemen. De toonaangevende Franse naturalistische auteurs hebben zij zeker gelezen en dus ook wat daarin aan medische theorie te vinden was. Verder mochten de vaak opzienbarende resultaten die de medische wetenschap gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw presenteerde, gegeven ook de omwenteling in levensbeschouwelijk opzicht die daarmee gepaard ging, zich in een brede publieke belangstelling verheugen. Veel van wat er in de hier genoemde officiële publikaties te vinden was, ging daarmee al spoedig tot de ‘idées reçues’ behoren, een soort vanzelfsprekende kennis van mens en wereld waarmee elke negentiende-eeuwse moderne intellectueel was toegerust. Een kennis die op haar beurt weer, al dan niet bewust, ging dienen als leidraad bij de waarneming en weergave van die mens en die wereld, hoe ‘objectief’ die observatie en presentatie ook mogen zijn bedoeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe zag die kennis er nu in grote lijnen uit? In feite gaat het hier om een heel, niet alleen vanuit het deterministisch-positivisme, maar ook - nog steeds - vanuit het traditionele christendom en politiek-maatschappelijke ideologieën gevoed ideeëncomplex. Daarin kregen vigerende theorieën uit de biologie en de geneeskunde een plaats, zoals de evolutieleer; de invloed van erfelijkheid en milieu en hun onderlinge verhouding; de temperamentenleer; specifieke visies op de vrouw, de kunstenaar en de misdadiger; ideeën over conceptie en seksualiteit. En die theorieën konden zo op hun beurt weer gaan inwerken op het maatschappelijk en levensbeschouwelijk kader waarin zij stonden. In de volgende paragraaf wil ik een poging doen dit geheel in grote lijnen in kaart te brengen. De basis daarvoor vormen die (semi-) wetenschappelijke publikaties waarvan we kunnen aannemen dat zij door Nederlandse naturalistische auteurs ter hand genomen zijn. Deels overlappen deze geschriften elkaar of bouwen zij minstens op elkaar voort, maar daarnaast is er ook sprake van polemiek op sommige punten. Om nodeloze herhalingen te voorkomen, presenteer ik de desbetreffende studies hier in één synthetische beschouwing, waarin dan ook de punten van discussie uiteraard een plaats krijgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§2. Psychologie en psychiatrie op fysiologische grondslagGa naar eind7 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. EvolutieleerDe basis van alle publikaties vormt de gedachte dat er biologisch geen principieel onderscheid is tussen de mens en de andere levende verschijnselen. De mens wordt gezien als de hoogste diersoort, niet meer als een levend wezen dat zoiets als het midden zou houden tussen de dieren en de engelen. Net als het dier wordt hij gedreven door een aantal primaire levensbehoeften (instincten): eten, slapen, zich voortplanten en de zucht tot overleven. Wel staat hij aan de top van de evolutieketen en daardoor is hij dan ook in staat te heersen over de aarde. Van alle levende wezens is hij de meest intelligente, heeft hij - letterlijk - de best ontwikkelde hersens. Deze veronderstelde analogie tussen mens en dier toont zich ook in de opbouw van veel studies.Ga naar eind8 Hoewel zij de mens of althans bepaalde aspecten daarvan als onderwerp hebben, starten zij vaak vanuit de biologie, te beginnen bij de lagere diersoorten, om zo stap voor stap tenslotte bij de mens uit te komen. Uitspraken over de mens worden dan ook nogal eens gedaan naar analogie met die over het dierenrijk. De evolutiegedachte blijkt ook binnen het specimen mens een rol te spelen. Evenals er lagere en hogere diersoorten bestaan, is er ook sprake van meer en minder primitieve mensensoorten. Het blanke ras kent de hoogste graad van ontwikkeling, het zwarte de laagste; daarover is geen discussie. Evenzo speelt die evolutiegedachte een rol bij de benadering van de vrouw. Van haar veronderstelt men dat ze zich op een lagere trede van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de evolutietrap bevindt dan de man. Soms, bijvoorbeeld bij Ribot, worden beide veronderstellingen aangaande ras en geslacht ook nog eens met elkaar gecombineerd. Dit levert dan de volgende hiërarchie op: aan de top van de piramide staat de blanke man, daaronder komt de blanke vrouw zij aan zij met de zwarte man en dáár weer onder - het dichtst bij de dieren dus - bevindt zich de zwarte vrouw. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. ErfelijkheidNet als ieder ander levend wezen is de mens een produkt van erfelijkheid en milieu. ‘Milieu’ heeft daarbij niet alleen de betekenis van ‘sociaal milieu’ of ‘opvoeding’, maar moet worden opgevat in de brede zin van ‘fysiologische en psychologische omgeving’. Van deze beide determinerende factoren - erfelijkheid en milieu - legt de erfelijkheid het meeste gewicht in de schaal.Ga naar eind9 In verband met die erfelijkheid doen zich allerlei vragen voor. Hoe kan het komen dat, wanneer vader en moeder evenveel aandeel hebben aan de erfelijkheid, niet alle kinderen van een gezin op elkaar lijken? Erft een kind alleen van de vader en de moeder of ook van de grootouders en overgrootouders en misschien ook wel van zijdelingse takken, zoals ooms en tantes? Waar houdt die erfelijke invloed op? Hoe komt het dat een kind soms geen enkele verwantschap met de voorouders blijkt te vertonen? Bij wijze van antwoord op al dergelijke vragen, formuleerde men vier zogenaamde erfelijkheidswetten. Dat wil zeggen dat er verschillende wegen werden onderscheiden waarlangs het erfelijke materiaal kon passeren. Ten eerste de weg van ‘de directe erfelijkheid’, dat wil zeggen die van de ouders op de kinderen. Deze kan kruiselings zijn: van vader op dochter of van moeder op zoon, ofwel niet kruiselings: van moeder op dochter of van vader op zoon. Ten tweede: ‘het atavisme’, waaronder wordt verstaan de overdracht van eigenschappen van een gemeenschappelijke voorouder (grootvader, overgrootmoeder, etc.). Dit verschijnsel heet ook wel ‘terugslag’: een nakomeling vertoont een eigenschap die vroegere generaties bezaten, maar die lange tijd als het ware sluimerde. Ten derde: ‘de indirecte erfelijkheid’, dat wil zeggen de overdracht van erfelijke eigenschappen van zijdelingse verwanten, bijvoorbeeld van tante op neef of nicht. De vierde en laatste categorie is de zogenaamde ‘erfelijkheid via invloed’. Hieronder verstaat men het - veronderstelde - verschijnsel, dat de kinderen uit een tweede verbintenis nog gelijkenis zouden vertonen met de man uit de eerste verbintenis. Men gaat daarbij uit van de - oude - gedachte dat een vrouw door de eerste man die zij lichamelijk leert kennen, als het ware geïmpregneerd wordt: hij zit haar in het bloed. Deze fysiologische impregnatie zou er dan voor zorgen dat de eigenschappen van die eerste man zelfs nog doorwerken in een geslacht waarvan hij niet de biologische vader is. De twijfel aan de geldigheid van deze erfelijkheid via invloed wordt in de loop van de jaren echter steeds groter.Ga naar eind10 Dat de erfelijkheid zich nu eens direct, dan weer indirect of via terugslag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Titelblad van Prosper Lucas, Traité philosophique et physiologique de l'hérédité naturelle.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
manifesteert, komt - meent men - doordat enerzijds alle eigenschappen van de voor ouders tot in het oneindige worden doorgegeven, maar anderzijds ook nogal wat van die eigenschappen in het individu latent blijven, niet zichtbaar worden. Daarmee is er ook een verklaring gevonden voor de ‘vreemde eend in de bijt’. Wanneer een kind helemaal op niemand van de familie lijkt, dan komt dat doordat in dat kind weer lang latent gebleven en daardoor schijnbaar verdwenen eigenschappen van een aantal generaties terug aan de oppervlakte zijn gekomen. Erfelijk materiaal kan een paar generaties overslaan, verloren gaat het nooit. Deze gedachte draagt ook bij aan de visie dat de evolutie een opgaande lijn laat zien. Elk nieuw leven voegt immers weer iets toe aan de eigenschappen van het individu dat weer daarná komt. Een andere vraag die in verband met de erfelijkheid en de evolutie telkens weer opduikt, is die naar de erfelijkheid van verworven eigenschappen. Is het mogelijk vraagt men zich af, dat eigenschappen die in de loop van het bestaan worden verworven, door invloed van het milieu, langs erfelijke weg worden doorgegeven? Een dergelijk samenspel tussen erfelijkheid en milieu zou immers dan ook voor een goed deel de evolutie verklaren. Darwin beantwoordt deze vraag ontkennend, maar desondanks blijft de gedachte dat aangeleerde eigenschappen inderdaad overerfbaar zijn algemeen aanvaard (zie Spencer, Haeckel, Lucas, Fouillée en Letourneau).Ga naar eind11 Die overtuiging werkt ook een zeker optimisme in de hand. Wanneer aangeleerde eigenschappen kunnen worden doorgegeven, krijgt de opvoeding ineens een belang op de lange termijn. Door te werken aan de verbetering van het individu in fysiek, intellectueel en moreel opzicht, werkt men tegelijk aan de verbetering van het hele nageslacht. In omgekeerde zin kan dit erfelijkheidsaspect ook mede - naast ongelukkige teeltkeuze - als oorzaak gelden voor allerlei vormen van degeneratie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. TemperamentenleerNog afgezien van de wijze waarop en de mate waarin de erfelijkheid als bepalende factor gezien kan worden, gaat men ook uitvoerig in op de concrete eigenschappen die erfelijk kunnen worden doorgegeven. En dat zijn er nogal wat. Naast zinnelijkheid, verbeeldingskracht, alcoholisme, speelzucht, gierigheid, diefachtigheid en moordlust, komen ook syfilis en tering in het rijtje overerfbare eigenschappen voor. Verder is er ook sprake van een minder directe vorm van overerving, in die zin dat bepaalde eigenschappen in het voorgeslacht als het ware de voedingsbodem vormen voor andere, daarmee verwante, eigenschappen in het nageslacht. Zo kan alcoholisme langs de weg van de erfelijkheid zowel leiden tot drankzucht als tot vormen van krankzinnigheid. Niet alleen met huid en haar, maar ook met zijn hele psychische constitutie zit de mens vast aan zijn voorgeslacht. Het één volgt daarbij uit het ander, voor zover bepaalde fysiologische eigenschappen noodzakelijker- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijze bepaalde psychische eigenschappen constitueren. De psychologie wordt als het ware vanuit de fysiologie opgebouwd. Deze vermeende verbondenheid van lichaam en geest vormt steeds één van de vaste uitgangspunten in de verschillende theoretische beschouwingen, er is geen discussie over. Het is, om met Ribot te spreken, ‘une question de fait plutôt que de théorie’ (p. 258). In dit verband is een belangrijke rol weggelegd voor het zogenaamde temperament, een begrip dat een lange voorgeschiedenis kent en dat in de negentiende eeuw van positivistische zijde nieuw leven wordt ingeblazen.Ga naar eind12 Onder temperament verstaat men het geheel van iemands aangeboren eigenschappen, zijn gestel. Dat temperament krijgt men met de geboorte mee, het is iets statisch en samen met andere factoren - zoals ras, geslacht, de omstandigheden waarin men verkeert en datgene wat men zelf tenslotte bewust met dat temperament doet - bepaalt het iemands karakter. Over het algemeen onderscheidt men vier soorten temperamenten. Een strijdvraag daarbij is in hoeverre elk individu noodzakelijkerwijze tot één van de vier temperamenten behoort, of dat er misschien ook sprake is van mengvormen. Naarmate de discussie hierover vordert, wint tegen het eind van de negentiende eeuw de overtuiging dat de praktijk vrijwel altijd combinatievormen laat zien, en maar zelden voorbeelden van één zuiver temperament.Ga naar eind13 Zo is het ook verklaarbaar dat er temperamentsveranderingen in één individu lijken op te treden: al naargelang de omstandigheden kan nu weer eens het ene temperament uit de combinatie en dan weer het andere worden geactiveerd. Zo kan bijvoorbeeld in een eerste levensfase het van de moeder geërfde temperament domineren en in een latere fase het temperament van de vaderskant. Hoe dit ook zij, het temperament vormt daarmee nog wel steeds een van de belangrijke basiscategorieën bij de fysiologische en psychologische karakterisering van de mens. Nogal wat publikaties, zoals in die van Ribot, Letourneau en Fouillée, staan dan ook uitvoerig stil bij de precieze invulling van die zogenaamde temperamenten. En verder speelt die leer ook nogal eens een rol bij het in kaart brengen van de fundamentele verschillen tussen man en vrouw of tussen de sociale klassen en bij het beschrijven van bepaalde psychologische of psychiatrische verschijnselen, zoals gepassioneerdheid, hysterie, artisticiteit, alcoholisme, etc. In het algemeen gesproken is de beschrijving en classificatie in vier temperamenten die men die bij Letourneau, Fouillée en Ribot aantreft, representatief voor de temperamentenleer zoals die in de tweede helft van de negentiende eeuw wordt opgevat. Hun theorieën leveren, zoals Van Buuren ook in zijn oratie heeft laten zien, in grote lijnen de volgende invulling en classificatie op. Er worden vier temperamenten onderscheiden: het sanguinische, het nerveuze, het cholerische en het flegmatische (ook wel lymfatisch genoemde) temperament. In feite gaat het steeds om een cluster van fysiologische eigenschap- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pen, waaruit dan weer een typische psychologische constitutie voortvloeit. In de meeste gevallen staat er daarbij één bepaald fysiologisch element (bloed, zenuwen, lymf) centraal; het vormt als het ware de basis van het cluster. Daarbij komt men tot de volgende kwalificaties. Kenmerkend voor het sanguinische temperament is de sterke ontwikkeling van het hart en het bloedvatenstelsel. Iemand met een sanguinisch temperament bezit rood, zuurstofrijk bloed met veel rode bloedlichaampjes en heeft dan ook een rode gelaatskleur. Dit kenmerk gaat gepaard met een aantal andere lichamelijke karakteristieken: een blanke huid, meestal licht haar, blauwe ogen, een korte brede hals, een rond of vierkant gelaat, een flinke neus. De gestalte is gevuld, sterk en gespierd. Het sanguinisch temperament is, dankzij de goede doorbloeding, over het algemeen gezegend met een goede gezondheid en een flinke eetlust, al is het op oudere leeftijd wel weer vatbaar voor hartziekten, hersenbloeding en vetzucht. Deze lichamelijke constitutie brengt een psychische gesteldheid met zich mee die als ‘oppervlakkig’ kan worden gekenschetst. Het sanguinische temperament kent snel wisselende, maar niet erg diepe emoties, het leeft sterk in het heden, gericht op wat onmiddellijk aan materieel en zinnelijk genot voor het grijpen ligt. Het is optimistisch en een beetje kinderlijk, zonder zorgen voor de dag van morgen. Bij het nerveuze temperament daarentegen heeft het bloed plaats moeten maken voor de zenuwen. Dit temperament is in de letterlijke zin bloedarm, terwijl het juist een sterk, bijna overontwikkeld zenuwstelsel bezit. De gelaatskleur is dan ook bleek. Als andere typische lichamelijke eigenschappen worden genoemd: lichte ogen, licht haar, een fijne, lange hals, een dunne neus met beweeglijke neusvleugels, een hartvormig gezicht, sprekende gelaatstrekken en een tengere gestalte. De overmaat aan zenuwen en het tekort aan bloed zorgen voor een zwakke constitutie, zowel in lichamelijk als in geestelijk opzicht. Een onregelmatige pols, slapeloosheid en een algeheel gebrek aan energie zijn kenmerkend voor dit temperament en maken, in combinatie met de voor dit type karakteristieke snelle geprikkeldheid, dat het de neiging heeft zichzelf uit te putten. Het gevoelsleven is diep, men vat de dingen gauw zwaar op en vervalt daardoor gemakkelijk tot melancholie en misantropie. In het algemeen is dit type vatbaar voor ziekten van het zenuwstelsel, van hoofdpijn tot krankzinnigheid toe. De intellectuele vermogens zijn over het algemeen groot: genialiteit en een artistieke aanleg komen dan ook vooral bij dit temperament voor. Ook al doet de aanduiding anders vermoeden, toch is het niet de gal die verantwoordelijk gesteld wordt voor de eigenschappen van het cholerische temperament. Wel kenmerkt dit temperament zich door een gevoelige lever en door een aantal andere lichamelijke eigenschappen die daar direct of indirect (hoe wordt niet precies duidelijk) mee samenhangen, zoals: een bleke gelaatskleur, een donkere huid, donker haar, donkere - maar wel felle - ogen en een forse, gedrongen gestalte. Psychisch gezien is dit temperament zwijgzaam, maar wel uitermate energiek, vasthoudend, wilskrachtig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en doelgericht. Daarnaast is het ook snel geïrriteerd, driftig en vatbaar voor langdurige passies. Despoten en fanatici worden vooral in deze kring aangetroffen. Het flegmatische of lymfatische temperament wordt gekenmerkt door de neiging tot slijmafscheiding (flegma: slijm) en in een deel van de gevallen door een overvloedige lymfproduktie. Andere fysiologische kenmerken zijn: een dikke, slappe weefselstruktuur en een trage darmwerking. Het type kan slecht tegen vermoeidheid en kou en heeft een sterke behoefte aan rijke voeding en veel slaap. De huid is glad en onbehaard (weinig baardgroei bij de man), de ledematen zijn grof, evenals de gelaatstrekken (grote neus, korte nek), de ogen en het haar zijn meestal licht van kleur. Karakteristiek voor dit temperament is verder een algehele lichamelijke en psychische traagheid die de vorm van indolentie kan aannemen. Opvallend is dat men nogal eens geneigd is verband te leggen tussen temperament enerzijds en geslacht, of fysiologisch en sociaal milieu anderzijds. Zo komen volgens Letourneau het lymfatische en het sanguinische temperament het meest in Noord-Europa voor, terwijl het nerveuze en het cholerische vooral in Zuid-Europa te vinden zijn. Verder concentreert het sanguinische temperament, dat de connotaties van ‘gezond’ en ‘primitief’ heeft, zich verhoudingsgewijs op het platteland en in de lagere sociale milieus. Het nerveuze temperament, dat ‘ongezond’ maar wel ‘(over) beschaafd’ mag heten, is daarentegen vooral in de stad gesitueerd en in de hogere kringen. Over het algemeen zou de voorschrijdende beschaving een relatieve toename van het aantal nerveuze temperamenten laten zien. Daardoorheen speelt ook het geslacht een rol: mannen zouden over het algemeen meer tot het sanguinische temperament neigen, vrouwen tot het nerveuze. In de loop van de twintigste eeuw begint de temperamentenleer langzaam uit de wetenschappelijke theorieën te verdwijnen. Heymans’ beroemde ‘karakterkubus’ uit 1929 vertoont er nog wel duidelijke sporen van,Ga naar eind14 maar veelzeggend is toch dat in Jelgersma's Leerboek der psychiatrie uit 1911, een handboek dat representatief mag heten voor de algemeen aanvaarde stand van zaken op dat moment, de temperamentenleer ontbreekt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. ConceptieNiet alleen de erfelijke predispositie van de ouders is verantwoordelijk voor iemands aanleg, maar - in samenhang daarmee - ook het moment van conceptie. De omgeving is in dit verband een factor van belang. Hoe gezonder die omgeving, hoe gezonder ook de beide partners en hoe gezonder dus ook weer het toekomstige kind. Conceptie op het platteland, in een natuurlijke omgeving, verdient daarom de voorkeur. Ook het moment waarop het kind verwekt wordt, is niet onbelangrijk: liever 's ochtends dan 's avonds. De argumentatie hiervoor blijft impliciet. Conceptie in staat van dronkenschap wordt als uitermate gevaarlijk beschouwd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder heeft ook de emotionele toestand waarin de geslachtsgemeenschap plaatsvindt invloed op de daaruit voortkomende nakomeling. Een kind dat uit liefde geboren wordt, zal intelligenter, mooier en gezonder zijn dan een kind, dat het resultaat is van kille echtelijke plichtsbetrachting. Niet voor niets - zo meende men - steken onwettige kinden daarom vaak gunstig af bij wettige. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Ziekte en gezondheidDit alles laat de mens maar weinig speelruimte. De erfelijke bepaaldheid drukt als een positivistisch ingekleurde erfzonde op onze schouders, alleen kunnen wij er niet voor ter verantwoording geroepen worden. De mens is niet schuldig, hoogstens ziek en zelfs bij het onderscheid tussen ziek en gezond worden vraagtekens gezet. De grenslijn tussen beide gebieden, vooral daar waar het gaat om ziekten van de geest, blijkt maar moeilijk te trekken. Eerder, meent men, is er sprake van een glijdende schaal en kunnen zogenaamde pathologische verschijnselen worden opgevat als vergrotingen van normaal gedrag. De verschillen daartussen zijn niet essentieel. ‘Krankzinnig’ en ‘normaal’ blijken dicht in elkaars buurt te liggen en daarmee neemt ook het begrip toe voor wat tevoren als ‘ziek’ en dus als compleet anders werd beschouwd. Illustratief voor deze visie is de al eerder genoemde studie van Letourneau over het verschijnsel hartstocht: Physiologie des passions. Hierin laat hij zien dat iedereen, zonder uitzondering, onderhevig is aan passies. Letourneau presenteert een heel scala aan mogelijke hartstochten, variërend van vraatzucht tot godsdienstwaan. Wel zijn er, al naar gelang de persoon, verschillen in de graad van gepassioneerdheid, maar die zijn niet wezenlijk. In feite is een ‘crime passionel’ of een toestand van monomanie voor iedereen inleefbaar, ook al zullen we er niet allemaal aan ten prooi vallen. Of zoiets wel of niet gebeurt, hangt onder meer af van het temperament dat men heeft. Zo is relatief gezien bij het nerveuze temperament de graad van de gepassioneerdheid het hoogst en zal er dus sneller sprake zijn van grensoverschrijding. Het cholerische temperament is weer het meest hardnekkig in zijn hartstochten; bij dat temperament duren ze het langst. Wat verder gewicht in de schaal legt is de leeftijd: hoe jonger men is, des te sneller en heftiger geeft men zich aan zijn hartstochten over. Ook het geslacht speelt een rol. Vrouwen worden over het algemeen sneller door hun hartstochten meegesleurd dan mannen, aangezien zij van nature minder in staat zijn hun gevoel door hun verstand te laten beteugelen. Zo vormen jonge vrouwen dan ook de groep met het hoogste ‘risico’. Een andere illustratie van deze nieuwe kijk op de kwestie ‘ziek of gezond’ is de benadering van het verschijnsel hysterie. Empirisch meende men te kunnen vaststellen dat vrouwen aanmerkelijk meer dan mannen aanleg vertoonden tot hysterie. Een verklaring hiervoor zocht men in de karakterstructuur van de vrouw in het algemeen. Hysterie (afgeleid van het Griekse ‘hysteron’: baarmoeder) kon dan opgevat worden als een toestand waarin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de ‘normale’ typisch vrouwelijke eigenschappen in verhevigde mate naar voren traden.Ga naar eind15 In de tweede helft van de negentiende eeuw mocht dit ziektebeeld zich in een brede publieke belangstelling verheugen. In Frankrijk ontstond een ware explosie van publikaties over dit onderwerp en nam de discussie erover, zoals Van BuurenGa naar eind16 heeft laten zien, de vorm aan van een ideologisch-politieke machtstrijd. Ook in Nederland was het onderwerp in medische kringen en daarbuiten actueel, zij het minder politiek geladen. Charcots publikaties over hysterie werden hier gelezen, evenals die Franse naturalistische romans waarin aanvallen van hysterie gedetailleerd werden beschreven en verklaard.Ga naar eind17 In zijn Leçons sur les maladies du système nerveux geeft Charcot een zeer specifieke beschrijving van het verschijnsel hysterie waarvan ook hij veronderstelt dat het verreweg het meest bij vrouwen voorkomt, al sluit hij hysterie bij de man niet uit. Hierin poogt hij de hysterische aanval zo veel mogelijk te onderscheiden van de epileptische aanval waarmee deze veel overeenkomsten vertoont. Bij epilepsie gaat het echter om een organische ziekte van het zenuwstelsel, een fysiologische aandoening dus, terwijl hysterie naar zijn mening een vorm van neurose is, en daarmee tot de psychologische aandoeningen gerekend moet worden (ook al zijn daar weer, dieper liggende, fysiologische oorzaken voor te vinden). Charcot beschrijft de symptomen van een volledige aanval (‘une grande hystérie’) in vier stadia: 1. het epileptisch stadium; 2. dat van de tegengestelde en zinloze bewegingen; 3. dat van de hartstochtelijke houdingen en gebaren; 4. het terminale delirium. Het gaat hier om een opklimmende reeks: per fase neemt hysterische aanval in hevigheid toe. Het is echter ook mogelijk dat de aanval in één van de beginstadia blijft steken; Charcot spreekt dan van een ‘kleine’ hysterie. De kenmerken van de complete aanval zijn: nerveuze huil-, lach- en schreeuwbuien, een verhoogde temperatuur, een beklemmend gevoel dat vanuit de buik omhoog trekt, bewusteloosheid, gewrichtsstijfheid, krampen, de ‘arc de cercle’ waarbij het lichaam een gespannen boog vormt, het maken van grimassen en zinloze bewegingen en tenslotte het delirium of stadium van waanzin waarin geluids- en gezichtshallucinaties optreden. Daarna treedt de normale toestand weer in. Dit protocol van de hysterische aanval laat zien hoe zeer men dit ziektebeeld opvatte als een pathologische escalatie van het vrouwelijk karakter. De als normaal en typisch vrouwelijk aanvaarde zogenaamde ‘crise nerveux’, een zenuwachtige aanval van snikken en bouderen, dient als uitgangspunt en wordt stap voor stap vergroot tot het ziektebeeld van de hysterie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. De vrouwGa naar eind18Ook in verschillende andere publikaties zit nogal wat de visie op de vrouw verweven. Het beeld dat van haar wordt gegeven komt steeds vergelijkenderwijze tot stand. De man is daarbij het vaste punt in de vergelijking. Men beschrijft de vrouw in die eigenschappen waarin zij van de man | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschilt, in termen van het afwijkende. Zelden - en dat is opvallend - gebeurt dit waardevrij. De schets van ‘de’ vrouw is meestal positief of negatief gekleurd, afhankelijk van de positie die de desbetreffende auteur ten opzichte van haar wenste in te nemen. In grote lijnen leveren de genoemde studies een min of meer samenhangend beeld op van ‘de’ vrouw, waarbij ook hier de psychologische component van de beschrijving weer van de fysiologische is afgeleid. Zo wordt de zaak - evenals we al zagen bij de temperamentenleer - in elk geval gepresenteerd. In de eerste plaats stelt men dat de vrouw zich op een lagere trap van de evolutie bevindt dan de man. Dat is een grondgedachte die verder niet of nauwelijks ter discussie staat. Men kan er met betrekking tot de waardering van de vrouw verschillende kanten mee op. Aan de ene kant zit er in die visie een sterk diskwalificerend element. De vrouw wordt erdoor bestempeld als een wezen dat in velerlei opzichten minder hoog ontwikkeld is dan de man. Maar anderzijds verleent die grotere staat van primitiviteit haar ook weer een aantal vermogens die de man in de loop van zijn evolutie is kwijtgeraakt en waarin ze dus zijn meerdere is. Fysiek gesproken onderscheidt de vrouw zich van de man door haar gebrek aan kracht. Haar lichamelijke prestaties zijn relatief gering. Ze is minder fors gebouwd en minder gespierd. Daar komt bij, dat twee voor de vrouw wezensbepalende kenmerken haar toch al geringe krachten nog eens extra uitputten. Allereerst de maandelijkse ongesteldheid, die haar voor een goed deel van haar bestaan tot een soort van halve of hele zieke maakt, en verder de voortplanting, die geheel (het dragen, baren en voeden) op haar lichamelijke conto komt te staan. Wat zij echter aan kracht te kort komt, wint zij aan schoonheid. Juist in haar tengere bouw en in haar ronde, ongespierde vormen schuilt haar aantrekkingskracht. Deze lichamelijke conditie dient als verklaring van een heel scala aan andere - fysiologische en psychologische - eigenschappen die gelden als typisch vrouwelijk. Haar schoonheid maakt de vrouw tot een wezen dat vóór alles wenst te behagen, in de eerste plaats aan diegene die daar het meest gevoelig voor is, aan de man dus. Deze fundamentele behaagzucht brengt met zich mee dat zij de neiging heeft minder flatterende (lichamelijke en psychische) kanten van haar persoonlijkheid weg te moffelen. Nog één stap verder en ‘onechtheid’ en ‘leugenachtigheid’ behoren tot de wetenschappelijk beargumenteerde wezenskenmerken van de vrouw. Overigens maakt die neiging tot ‘doen alsof’ haar wel erg geschikt voor het toneel. Juist onder vrouwen vindt men het grootste acteertalent. De lichamelijke crisis die de vrouw maandelijks moet doormaken wordt - mede - verantwoordelijk gesteld voor de schijnbaar onredelijke, prikkelbare stemmingen waarin zij plotseling kan vervallen. Lombroso gaat zelfs zo ver te stellen dat de kans op misdaad van de kant van de vrouw (overigens een zeldzaamheid) in die perioden het grootst is. De vrouw brengt het nageslacht voort, niet de man. Dit vermogen wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Illustratie uit C. Lombroso en G. Ferrero, La femme criminelle et la prostituée, die moest laten zien dat vrouwelijke misdadigers en prostituées qua gelaatsvorm en schedelbouw (uitstekende jukbeenderen; laag voorhoofd) overeenkomstige trekken vertoonden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezien als één van de belangrijkste verschillen tussen man en vrouw. Zwangerschap, geboorte en de zorg voor het kind zijn exclusief vrouwelijke zaken. Deze taken, die haar immers door de natuur zijn opgelegd, vormen haar eigenlijke bestemming en daarmee hangen dan weer een aantal andere typische vrouwelijke eigenschappen samen. Allereerst de behoefte tot liefhebben en verzorgen. Ook wanneer een vrouw geen kinderen voortbrengt, wordt zij toch door haar moederinstinct gedreven en zoekt zij naar objecten om haar liefde op te richten. Haar man komt daar het eerst voor in aanmerking, maar wanneer ook die ontbreekt, gaat ze andere verzorgende taken op zich nemen, zoals werken van liefdadigheid, het verplegen van zieken of het koesteren van huisdieren. Ook de natuurlijke neiging tot godsdienstigheid, die bij de vrouw veel sterker aanwezig zou zijn dan bij de man, wordt in dit verband gezien. Wanneer ze haar liefde niet kan richten op man en kinderen, verplaatst ze die bij gebrek aan ‘beter’ naar Jezus en de heiligen. Heel het wezen van de vrouw wordt zo sterk, zowel lichamelijk als psychisch, bepaald door het moederschap, dat er voor iets anders nog maar nauwelijks ruimte overblijft. Zij drijft op het verlangen naar of de feitelijke zorg voor het nageslacht. Kinderen zijn haar bestemming en wanneer die haar om de een of andere reden worden onthouden, blijft zij in wezen onbevredigd. Ook de vrouwelijke seksualiteit, voor zover daarvan tenminste gesproken kan worden, staat in dit kader.Ga naar eind19 De man is voor haar niet zozeer een hartstochtelijke geliefde, als wel een middel om het moederschap te realiseren. Eigenlijk heeft zij eerder een natuurlijke afkeer van seksualiteit. Maar aan de andere kant is seksualiteit wel weer een voorwaarde voor het door haar zo verlangde moederschap. Het wordt dan ook gezien als de taak van de man om er met zachte dwang voor te zorgen dat zij deze dure plicht volbrengt; dit is immers ook in haar eigen belang. Ook in het zijne trouwens, want anders dan de vrouw kent hij van nature wel seksuele verlangens waaraan hij, alleen al om gezondheidsredenen, gehoor dient te geven. Dit zo centraal gestelde moederschap bepaalt ook in hoge mate de visie op de positie van de vrouw in de maatschappij. Lichamelijk, zowel als psychisch, betekent de zorg voor nieuw leven zo'n grote aanslag op haar krachten, dat zij nog maar tot weinig andere dingen in staat is. Verder is zij, ook los van die natuurlijke bestemming, weinig geschikt om een belangrijke positie in het openbare leven te vervullen. In de eerste plaats is zij intellectueel minder begaafd, gegeven haar lagere evolutiestaat. Maar ook daar waar, juist vanwege haar plaats op de evolutietrap, de sterke kanten van de vrouw verondersteld worden te liggen, zoals in haar gevoel voor schoonheid en haar intuïtieve vermogens, moet zij het toch - maatschappelijk gezien - afleggen tegen de man. De optelsom van intuïtie en esthetisch gevoel leidt niet tot de op het eerste gezicht voor de hand liggende conclusie, dat juist onder vrouwen de grootste kunstenaars worden aangetroffen. Nee, het tegendeel is het geval. Haar ontbreekt namelijk iets dat de man | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel bezit, te weten creativiteit. Noodzakelijkerwijze blijft de schoonheidsdrang van de vrouw daardoor beperkt tot de opsmuk van haar eigen persoon en haar directe - huiselijke - omgeving. Ze uit zich maar zeer zelden in de grote werken van kunst. Wanneer dit wel gebeurt, gaat het om vrouwen die ingaan tegen hun eigen aard en daarmee dan ook onvermijdelijk een deel van hun vrouwelijkheid hebben verloren, vermannelijkt zijn.Ga naar eind20 Dit soort van redeneringen, die moeten dienen om mogelijke tegenvoorbeelden uit de weg te ruimen, wordt royaal gehanteerd, ook in verband met andere zogenaamd vrouwelijke eigenschappen. Vrijwillig kinderloze, seksueel geïnteresseerde, carrière-beluste of intellectuele vrouwen, ze bestaan, dat valt moeilijk te ontkennen, maar het zijn geen ‘echte’ vrouwen, eerder bijzondere spelingen van de natuur.
Het is duidelijk, dat in de hier geschetste visie op het wezen van de vrouw wetenschap en ideologie een nauw verbond met elkaar zijn aangaan. Tal van traditionele denkbeelden over de vrouw, zoals de verheerlijking van het moederschap, de ten troon geheven vrouwelijke kuisheid en de vrouwelijke ondergeschiktheid aan de man, die tezelfdertijd uit hoofde van de kerkelijke moraal en het politiek-maatschappelijk belangGa naar eind21 werden verdedigd, kregen nu ook een wetenschappelijke basis. En daarmee verwierven ze ook een zekere mate van onaantastbaarheid. Wat wetenschappelijk was aangetoond, viel immers niet zo maar te ontkennen of te bestrijden, ook al had men de kerk de rug toegewend en lak aan de burgerlijke fatsoensnormen. Dat men zich in de wereld van de geneeskunde, de psychologie en de psychiatrie inzette om bepaalde normen en waarden te behouden door ze van een wetenschappelijke argumentatie te voorzien, wordt goed zichtbaar wanneer de redenering een, in onze ogen, onverwachte zwenking maakt of wanneer twee betogen slecht met elkaar lijken te sporen. Een voorbeeld van zo'n tegendraadse argumentatie is de ontkenning van het vrouwelijke kunstenaarschap, die daarnet al aan de orde kwam. Als ander voorbeeld kan gelden de ontkenning van de vrouwelijke seksualiteit. Aan de ene kant betoogt men dat de vrouw, gegeven haar geringere intellectuele vermogens, minder dan de man in staat is om haar instinctieve driften en haar emoties de baas te blijven. Zij heeft ook in dat opzicht leiding nodig. Maar al te gemakkelijk en al te heftig geeft zij zich anders aan allerlei irrationele impulsen over. Op één terrein doet zij dit echter niet, namelijk op dat van de seksualiteit. Een verklaring, behalve de tautologische constatering dat dit ‘tegen haar wezen’ indruist, wordt hiervoor niet gegeven. Nee, aan de andere kant presenteert men de procreatiedrang op zich juist als één van de meest dominante typische vrouwelijke impulsen. De speling die er tussen die twee redeneringen zit, lijkt men niet als zodanig te voelen. En dat komt omdat dit gat in de redenering wel degelijk wordt gevuld, door een zuiver ideologische ‘waarheid’ namelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. DegeneratieEen vergelijkbare versmelting van wetenschappelijke theorie en ideologie doet zich voor bij het begrip degeneratie. Deze term valt in veel van de genoemde publikaties en blijkt, naarmate de negentiende eeuw vordert, een paraplu waar steeds meer aspecten van de negentiende-eeuwse mens en de negentiende-eeuwse beschaving onder schuil kunnen gaan. Het begrip stamt uit de biologie. Onder ‘degeneratie’ verstaat men het verarmen zowel in fysiologische als in psychologisch opzicht van een bepaald geslacht. Door gebrek aan nieuw erfelijk materiaal raakt het vermoeid en uitgeput en valt het als het ware terug in een lagere evolutiefase. Dit verschijnsel kan in principe bij alle levende wezens voorkomen, maar bij de mens - het meest beschaafde wezen - is het risico van degeneratie het grootst. De vraag of, en zo ja in welke mate, er bij iemand sprake zou zijn van degeneratie, meende men aan de hand van een lange check-listGa naar eind22 van specifieke lichamelijke en psychologische eigenschappen te kunnen beantwoorden. Op het lichamelijke vlak spelen afwijkingen aan de schedel en aan het gelaat daarbij de hoofdrol: een laag voorhoofd, een klein achterhoofd, uitstekende jukbeenderen, een gespleten verhemelte, etc. Tussen dergelijke fysiologische afwijkingen en bepaalde abnormaliteiten in het functioneren van de hersenen legde men een direct verband. De wanverhouding in de bouw van schedel zou, veronderstelde men, gepaard gaan met een onevenredigheid in de ontwikkeling van de verschillende geestesvermogens. Zo komen verschijnselen als achterlijkheid, neiging tot suïcide, vroegtijdige dementie, manische depressiviteit, ja ook vervrouwelijking bij de man en vermannelijking bij de vrouw in het rijtje van degeneratie-kenmerken terecht. Inteelt wordt over het algemeen als de belangrijkste oorzaak van degeneratie aangewezen. Ontaarding zou dan ook vooral in die geslachten voorkomen waar de teeltkeuze beperkt is, bijvoorbeeld bij de adel. Daarnaast spelen nog twee andere visies mee in de theorieën over degeneratie. Ten eerste de oude, maar vooral vanaf de romantiek enthousiast aangehangen opvatting, dat net als individuele levende wezens, ook grote min of meer abstracte gehelen zoals beschavingen, staten en volkeren noodzakelijkerwijze de drie fasen doorlopen van groei, bloei en verval. Tegen de achtergrond van deze gedachte gaat men dan ook al snel spreken over de ‘degeneratie van de moderne beschaving’, ‘ontaarde volkeren’, en dergelijke. In de tweede plaats speelt hierbij ook Rousseau's ‘terugkeer naar de natuur’ een rol. Zijn gedachte dat de natuur zowel ‘het goede’ als ‘het gezonde’ betekent en dat het vervreemden van die natuur als fysiek en psychisch (moreel) verval, kan worden opgevat, gaat men combineren met het degeneratie-begrip. Degeneratie krijgt zo ook de betekenis van ‘het zich verwijderen van de natuur’. In zekere zin werkt de beschaving dus degeneratie in de hand. Ook in relatie tot deze beide visies doet het voorbeeld van de adel als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Illustraties uit de medische encyclopedie van Littré (1886) onder het lemma ‘dégradation’ (‘ontaarding’): te kleine schedel, flaporen, wijkend voorhoofd.
Een aantal in schema gebrachte empirische gegevens ter illustratie van de zogenaamde directe erfelijkheid en de terugslag (uit: Prosper Lucas, Traité de l'hérédité naturelle. Tome II).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedegenereerde groep het goed. Deze laag zou als het ware de top van de beschavingspiramide vormen en dus ook als eerste aan de verval-fase toe zijn. En verder houdt die top-positie van de adel in, dat juist bij deze bevolkingslaag de natuur het sterkst voor de cultuur heeft moeten wijken en daarmee, onvermijdelijk, de ontaarding zich heeft aangekondigd. Het zal duidelijk zijn dat het degeneratie-begrip vanuit deze context als een magneet kon gaan werken op allerlei - vaak uiterst bedenkelijke - ideologieën aangaande ras, staat en volk. Evenzo speelt het een rol in de positie die de kunstenaar en, meer in het algemeen, het genie in de psychologische theorieën kregen aangewezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. De kunstenaar (het genie)In 1888 liet Van Deyssel, in een opstel met de veelzeggende titel ‘Literatuur-fyziologie’, zijn licht schijnen over het wezen van de kunstenaar en daarmee ook over zichzelf. Zonder enige aarzeling stelde hij daarin: [...] alle kunstenaars en groote denkers zijn neurasthenici, en het ‘genie’, de ‘artisticiteit’ is, zoolang de wereld bestaat, geweest en zal altijd blijven: een toestand van het zenuwgestel in het menschen-organisme, die de pathologische terminologie ‘abnormaal’ noemt, dat wil zeggen: afwijkend van den norm, en gelijkend op toestanden die men bij ‘krankzinnigen’ en ‘misdadigers’ aantreft. Het gezegde: ‘du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas’ bevat een fyziologische waarheid. [p. 244] In deze visie stond Van Deyssel bepaald niet alleen. Het is de echo van het standpunt dat er ook vanuit wetenschappelijke zijde tegenover de verschijnselen genialiteit en artisticiteit, als verbijzondering daarvan, werd ingenomen. Kort gezegd komt dat standpunt neer op het incorporeren van de romantische visie op de kunstenaar in de wetenschappelijke theorie.Ga naar eind23 Men gaat er nog steeds van uit dat eigenschappen als ‘(over)gevoeligheid’, ‘verbeeldingskracht’, ‘excentriciteit’ en ‘een sterk schommelend gevoelsleven’ in hoge mate bepalend zijn voor het wezen van de kunstenaar. Daarover is geen discussie. Deze kenmerken worden nu alleen wel van hun metafysische dimensie ontdaan en met een passend wetenschappelijk gewaad bekleed. Dit betekent dat de kunstenaar zijn plaats als middelaar van God of het ‘hogere’ moet inruilen tegen die van de zenuwlijder. Kunstenaars meende men vooral in de kring van de zogenaamde nerveuze temperamenten te kunnen aantreffen. Gevoel en verbeelding behoren, zoals we al zagen, immers tot de uitrusting van dit temperament. Een machtige verbeeldingskracht kan gemakkelijk leiden tot wanen en hallucinaties en evenzo ligt een sterk wisselend stemmingsleven dicht naast de wetenschappelijk gediagnostiseerde manische-depressie. De kunstenaar balanceert als het ware op de grens van normaal en abnormaal, daardoor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is hij kunstenaar. Genialiteit en krankzinnigheid liggen in elkaars verlengde en het risico om van het geniale naar het het pathologische af te glijden is dan ook groot. Men gaat zelfs zover te stellen - Lombroso staat hierin bepaald niet alleenGa naar eind24 - dat de kunstenaar in wezen ontaard is. Een grondargument hiervoor is de vaststelling dat bij hem de geestelijke vermogens niet evenredig tot ontwikkeling zijn gekomen. Eén bepaald talent (taalgevoel, gevoel voor lijn en kleur, muzikaliteit etc.) is bij hem immers zo sterk ontwikkeld dat het de andere kwaliteiten heeft overwoekerd. De degeneratieve aanleg is dus in feite niets anders dan het ‘défaut de ses qualitités’. Voor wat betreft de waardering van het één en het ander kan men met deze combinatie kunstenaarschap/degeneratie twee kanten op. Enerzijds kan de kunstenaar zo in de suspecte hoek van de psychisch gestoorde worden geplaatst, waarbij er vaak ook allerlei negatieve morele kwalificaties tevoorschijn worden gehaald. Zo is volgens Lombroso de kunstenaar per definitie inconsequent, karakterloos en egocentrisch. Aan de andere kant zien we dat deze combinatie ook een zekere opwaardering van het verschijnsel degeneratie kan betekenen. Dit laatste lijkt zich met name voor te doen in de kringen van de kunstenaars zelf. Degeneratie of in elk geval een zekere mate van psychische onevenwichtigheid en overgevoeligheid worden gezien als de stigmata van de ware kunstenaar. Samen met andere factoren, die ik hier nu even buiten beschouwing wil laten, werkt deze visie een zekere cultivering van het pathologische in de hand.Ga naar eind25 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Levensbeschouwelijke aspectenGegeven het feit dat de mens steeds meer aan handen en voeten gebonden blijkt te zijn door zijn hereditaire aanleg en de inwerking van een aantal toevallige omstandigheden, wordt de vraag naar de vrije wil en daarmee naar de plaats van de moraal steeds klemmender. Hoe zeer de meeste wetenschappelijke onderzoekers, ook al schreven ze louter over de erfelijkheidsleer of de psychologie van de vrouw, door deze vraag op de hielen werden gezeten, maken de in hooggestemde toon geschreven passages duidelijk, waarin ze zich blijkbaar genoodzaakt voelden deze kwestie aan te roeren. De toon van dit soort uitweidingen is vaak verdedigend. Men stelt zich te weer tegen de gedachte dat de wetenschappelijke exploratie van de mens noodzakelijkerwijze, onder het motto ‘tout comprendre c'est tout pardonner’, een terugdringing van de moraal tot gevolg zou hebben. Hiertoe poogt men de moraal op een of andere wijze aan de aanvaarde theorieën over evolutie en erfelijkheid vast te haken. De nog lang verdedigde zogenaamde ‘erfelijkheid van verworven eigenschappen’ speelt hierbij een cruciale rol. Wanneer men immers uit blijft gaan van de gedachte dat aangeleerde eigenschappen langs erfelijke weg worden doorgegeven, dan is daarmee tegelijk ook een mogelijkheid gegeven tot doelgerichte verbetering van het nageslacht. Zo bezien geven wij niet alleen ons bij de geboorte geërfde materiaal door aan het nageslacht, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar ook ons morele gedrag. Vanuit die optiek legt Letourneau in zijn Physiologie des passions een verbinding tussen erfelijkheid en moraal: Naturellement les tendences héréditaires ont une grande influence sur le développement des sentiments moraux. Par sa conduite, chacun de nous moralise ou démoralise ses déscendants; mais il a été, bien davantage encore, moralisé ou démoralisé par ses ancêtres. [p. 106] Hiermee krijgt de opvoeding een hereditaire dimensie en daarmee een ethisch belang op langere termijn. De morele verantwoordelijkheid ten opzichte van het nageslacht die de mens op die manier in de schoenen geschoven krijgt, speelt eveneens een rol bij de keuzes die hij maakt inzake de voortplanting. Uit hoofde van de moraal dient hij zich nu te bezinnen op de vraag of voortplanting, gegeven de eigen erfelijke constitutie en die van de partner op medische gronden wel verantwoord is. Kennis is macht, maar ze schept ook verplichtingen. De vraag die in dit verband onvermijdelijk naar voren komt, is die naar de vrije speelruimte van het menselijk handelen. Verantwoorde teeltkeuze en het streven naar een moreel aanvaardbare levenswandel met het oog op het nageslacht lijken te botsen met de mate waarin de mens verondersteld wordt gevangen te zitten in het net van zijn dierlijke instincten en zijn erfelijke bepaaldheid. Om deze controverse het hoofd te bieden doet men pogingen het begrip ‘wil’ op een of andere manier in de theorie in te bouwen en zo een zekere vrije ruimte voor de moraal te creëren. Van belang in dit verband is het onderscheid dat wordt aangebracht tussen ‘temperament’ en ‘karakter’. Temperament is iets dat een mens bij zijn geboorte meekrijgt. Het is iets statisch. Men kan zijn aanleg niet veranderen. Maar wel wordt het mogelijk geacht het temperament in een bepaalde richting te sturen, er de beste kanten van te ontwikkelen. Dit gebeurt door de intelligentie en door de wil, die overigens in de theorieën geen fysiologische conturen krijgen. Intelligentie en wil vormen samen met het fysiologische en psychologische milieu de dynamische kant van het karakter, het temperament vormt de statische kant. Daarmee wordt een zekere vrijheid van handelen, zij het binnen de door het temperament bepaalde marges, mogelijk geacht. De behoefte aan erkenning van iets als de vrije wil lijkt naarmate de negentiende eeuw vordert, toe te nemen.Ga naar eind26 In het midden van de eeuw had Spencer de mogelijkheid van de vrije wil nog categorisch ontkend. Hij deed dit tegen de achtergrond van een zeer optimistisch gekleurd geloof in de evolutie. In zijn visie waren wij allen op weg naar het - ook in morele zin - perfecte mensdom.Ga naar eind27 Dit optimisme klinkt ook nog steeds door in de wat oudere publikaties zoals die van van Haeckel, Michelet, Lucas, Ribot en Letourneau. Het lijkt alsof de noodzakelijkheid van de vrije wilsbeschikking, getuige bijvoorbeeld Fouillée, sterker gevoeld wordt, naarmate het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geloof in de vanzelfsprekend stijgende lijn van de evolutie tegen het eind van de eeuw begint af te nemen.
Waar is nu de plaats van God of, ruimer geformuleerd, het metafysische in dit geheel? Het ligt voor de hand dat de wetenschappelijke autoriteiten, gegeven hun postivistische uitgangspositie - niet het ‘waarom’ maar het ‘hoe’ staat centraal -, hierover liefst het zwijgen bewaren. Wanneer zij er al iets over loslaten, dan blijkt in hun visie God, of het hogere, een paar plaatsen te zijn opgeschoven. Voorzover hij aanwezig geacht wordt, bevindt hij zich nu in elk geval àchter de recentelijk ontdekte fysiologische en psychologische wetmatigheden. En wanneer hij zich al laat zien dan doet hij dit indirect, namelijk via de keten van oorzaak en gevolg. Ribot presenteert het hogere (wie of wat dat dan ook zijn mag, ‘il n'importe’) - wellicht met een allusie aan de klassieke schikgodinnen - als een wever van de draden der causaliteit: Supposons tout les faits de l'univers physique et moral ramenés à un millier de lois secondaires, et toutes ces lois secondaires à une douzaine de lois primitives qui soient les éléments derniers et irréductibles du monde: répresentons chacune par un fil ayant sa couleur propre formé lui-même par un faisceau de fils plus fins: une force supérieure - Dieu, Nature, Hasard, il n'importe - les tisse incessamment, les noue, les dénoue, les métamorphose en broderies variées. [p. 193] Het valt te vrezen dat een gebed aan deze goddelijke wever zich niet zo gemakkelijk laat verhoren.
De bovenstaande schets laat zien dat - als zo vaak - niet alleen allerhande oudere (semi-)wetenschappelijke ideeën waar men meestal op ideologische gronden maar moeilijk afstand van kon doen, in de theorieën werden ingevlochten, maar dat die theorieën zelf, met name die over evolutie- en erfelijkheidsleer, op hun beurt ook weer het ideologisch kader gingen bepalen. Wanneer we nu de aandacht weer richten op de naturalistische roman, dan blijken veel Nederlandse schrijvers gebruik te hebben gemaakt van het hierboven geschetste gedachtengoed en de daaraan verbonden ideologieën. Tegelijk zien we dat ze in meeste gevallen meer doen dan dat, voorzover ze een persoonlijk stempel op dit alles drukken en daarmee een eigen visie gestalte geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhullende vertelinstantie.Ga naar eind28 Een dergelijke presentatie brengt met zich mee, dat de auteur gedwongen wordt op een meer indirecte manier zijn ideeën en opvattingen voor het voetlicht te krijgen. Hij kan dit doen door de verhaalhandeling als geheel, door de keuze van zijn thematiek, door specifieke contextuele verwijzingen, door bepaalde figuren als spreekbuis van zijn visie te laten dienen en door de uitbeelding van de personages op zich. Daarnaast biedt ook de stijl nog een extra mogelijkheid tot het vorm geven aan een bepaalde visie. De van de kant van de vertelinstantie als terloops geformuleerde commentaren functioneren in dit vertelkader als aanvullingen en bevestigingen van wat aldus op een meer indirecte wijze wordt gepresenteerd. Bij de beantwoording van de vraag in welke mate en op welke wijze het wetenschappelijk gedachtengoed van de laatste helft van de negentiende eeuw op het terrein van de geneeskunde, de psychologie en psychiatrie, in de Nederlandse naturalistische romans en verhalenGa naar eind29 een rol speelt, zullen dan ook vanzelfsprekend die verschillende verhaalaspecten aan de orde komen. De achterliggende gedachte bij het formuleren van deze vraag is dat een eventueel te constateren verband tussen wetenschap en romankunst zou kunnen bijdragen tot de beschrijving en afbakening van het naturalisme als literair-historische stroming in de Nederlandse letterkunde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Pessimistisch determinismeDe opvatting dat de mens - evenals alle verschijnselen om hem heen - gevangen zit in het netwerk van de causaliteit, waardoor de speelruimte voor eigen wilsbeschikking en vrijheid van handelen aanmerkelijk gekrompen is en soms zelfs geheel en al lijkt te zijn verdwenen, wordt in nogal wat verhalen expliciet door de personages verwoord. En de loop van de geschiedenis blijkt hen in het gelijk te stellen. Zo laat Van Hulzen in het verhaal ‘Pauper’ uit de bundel Zwervers een aan lager wal geraakte luciferverkoper denken: Een mensch is maar een mensch en geen heilige. Niemand blijft zichzelf altijd meester. Het hangt af van de omstandigheden, het toeval, dat je rustig laat voortleven, of je voor moeilijkheden zet, je een smak geeft naar onderen, voorgoed, òf je weer op gelijke weg brengt. [p. 75] In het merendeel van de verhalen en romans wordt verslag gedaan van ‘de smak naar onderen’; zelden zijn de omstandigheden de personages gunstig gezind. Meestal moeten ze het aan het eind van het verhaal in materiële en/of in geestelijke zin bezuren. De mens lijkt niet voor het geluk geschapen en van het optimistische evolutiegeloof, zoals dat in de publikaties van Spencer, Büchner, Haeckel en Ribot doorklinkt, lijkt in de jaren '80 en '90 in de Nederlandse roman nog maar weinig te zijn heel gebleven. Illustratief hiervoor is de roman Ida Westerman van Van Eckeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frans Netscher.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarin maakt één van de hoofdfiguren kennis met Büchners Kraft und Stof. In eerste instantie raakt hij bezield door diens optimisme: [...] dát moest het doel worden; in alles opklimming ‘evolutie’ te zien, een ontwikkeling die ook in de mensch haar eindpunt zeker nog wel niet bereikt zou hebben, dit was de voorwaarde voor iederen vooruitgang. [p. 151] Maar tenslotte moet ook hij gedesillusioneerd constateren dat die glorieuze opklimming van de mensheid nog wel even op zich zal laten wachten. Het boek eindigt met de verzuchting: ‘Het is alles om niets’ (p. 169). In dat opzicht vormt de het optimistische geluid van de Amerikaan Lawrence St Clare die in Couperus' Eline Vere pleit voor de vrije wilsbeschikking (‘Ieder mensch maakt zijn eigen noodlot’) een uitzondering. Maar ook in deze roman krijgen we te maken met een tegenstem, het fatalistisch determinisme van Eline's neef Vincent, en blijft de strijd tussen die twee elkaar beconcurrerende opvattingen aan het eind van het boek onbeslist. De titelheldin bezwijkt in elk geval. En dat doen de hoofdfiguren vaker. Juffrouw Lina, Annie Hada, Fanny, Milia, Tonia, Trinette, Vlindertje of hoe ze allemaal ook mogen heten, ze vinden allen de dood en ook al zoeken ze die zelf, in feite zijn het steeds de omstandigheden die hun ongelukkig einde bewerkstelligen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. ErfelijkheidVan die omstandigheden wordt de erfelijkheid als de meest zwaarwegende factor aangewezen. De directe, kruiselings, zoals in Eline Vere (Couperus), Goudakkers illusiën (Emants) en Annie Hada (Van Eckeren) waarin de vrouwelijke hoofdfiguren het evenbeeld zijn van hun vader of niet-kruiselings, bijvoorbeeld in Een liefde (Van Deyssel), in het titelverhaal van Bleke levens (Coenen) en in ‘De zwakste in de ploeg’ uit Zwervers (Van Hulzen) waarin de dochter naar de moeder en de zoons naar de vader aarden. Ook het samenspel van erfelijke factoren, waarbij de omstandigheden nu eens eigenschappen van de vader en dan weer van de moeder in één en dezelfde figuur naarboven halen wordt beschreven. Het vormt de basis van waaruit Netscher het verhaal ‘Stille Waters’ uit zijn bundel Studies naar het naakt model opbouwt. Dit erfelijkheidsproces vat hij in dit verhaal als volgt samen: Zo was er een verandering van hereditaire overmacht in haar wezen ontstaan. Toen zij te 's-Gravenhage kwam, was zij het beeld harer moeder, vrolijk, opgewekt, gezond en zacht van karakter; maar door de afzondering der buitenwereld, de lome verveling, die zij door al hare poriën inzoog, en de onderdrukking harer natuurlijke opwellingen, hadden zich de hereditaire eigenschappen van de ziekelijke, stille, lijdzame vader, welke met berusting op zijn stoel was weggekwijnd, ten koste van die der moeder gaan ontwikke- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len. En in het vlezige, volbloedige lichaam der moeder was zich een ouderlijke geest gaan vestigen, als het evenbeeld van de bleke, jonggestorven vader. [p. 213] Hetzelfde stramien ligt ook ten grondslag aan het verhaal ‘De grootvader’ van Couperus, aan Robbers’ ‘De verloren zoon’ en aan De Meesters Een huwelijk. Dit is niet de enige manier waarop milieu en erfelijkheid met elkaar in verband worden gebracht. Ook de zogenaamde erfelijkheid van verworven eigenschappen speelt in nogal wat romans een doorslaggevende rol. De romanfiguren hebben niet alleen de eigenschappen van hun vader en moeder ‘in het bloed’, maar in feite die van hun hele voorgeslacht (atavisme). En daarmee erven zij niet alleen de eigenschappen die hun voorouders in aanleg al bezaten, maar ook alle sporen die het milieu generaties lang in hun voorgeslacht heeft nagelaten, ‘dat geheimzinnig “iets” van opvoeding en gewoonte, dat zat in het bloed...’, zoals Van Eckeren het omschrijft in Guillepon Frères (p. 211). Hij begon zich opeens heel sterk kind van zijn christelijke opvoeding te voelen, de tradities van 't ouderlijk huis, die leefden in zijn bloed. [Van Eckeren, Het troostend verleden, p. 147] Als zij maar niet in zich had laten kankeren de ellendige loomte van haar bloed, van haar opvoeding, haar brillante salon-educatie - loomte, die haar ongeschikt maakte tot wat ook! [Couperus, Langs lijnen van geleidelijkheid, p. 189] Zij hadden een geslacht gevormd van boeren-edellui, luidruchtig, gul, goedlachs, vlug met het glas, maar tevens allen behept met een dolzinnige driftigheid, die hen op zekere oogenblikken tot een moord in staat maakte - een hereditair overblijfsel uit den tijd der feodale rechten en lijfeigenen. [Netscher, Uit de snijkamer, uit ‘In “Het wapen van Holland”‘, p. 240] Over het algemeen aarzelen de Nederlandse auteurs niet de macht van de erfelijkheid in schrille kleuren te tekenen. Het zijn meestal niet de fraaiste of meest begerenswaardige eigenschappen die de ene generatie aan de ander doorgeeft: overmatige zinnelijkheid (Van Oude Menschen, de dingen die voorbij gaan...; Annie Hada; Een nagelaten bekentenis; Vlindertje), hebzucht (Zondagsrust, Een huwelijk), krankzinnigheid (Eline Vere, ‘Fanny’, Juffrouw Lina), alcoholisme (Donkere machten; Juffrouw Lina; De Jordaan), hoogmoed (‘De verloren zoon’; Goudakkers Illusiën; Juffrouw Lina) en allerlei lichamelijke kwalen zoals tering en hartafwijkingen of een algehele zwakke lichamelijke constitutie (respectievelijk ‘De zwakste in de ploeg’, Een liefde, Een zwakke). Niet zelden worden zo de zonden der vaderen in de kinderen gestraft, maar nu langs de wetten van de erfelijkheid. De hereditaire last | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die op hun schouders drukt, betekent in de meeste gevallen hun ongeluk. Ook op de langere termijn laat de erfelijkheid zich niet van haar zonnigste kant zien. Vanuit het oogpunt van de evolutie wijst de spiraal wijst nogal eens naar beneden. Willem Termeer (uit: Een nagelaten bekentenis), het achterlijke zoontje Ben (uit: Eline Vere), Fanny's drie zwakke, ziekelijke kinderen (uit: ‘Fanny’); Sephanie's idiote broertje met zijn waterhoofd (uit: Goudakkers Illusiën), het achterlijke Klaasje (uit: Het heilige weten); Kareltje (uit: ‘Een zieltje’), Annie Hada (uit de gelijknamige roman), Lot (uit: Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan...); prins Gilio (uit: Langs lijnen van geleidelijkheid), het zijn allemaal loten aan de stam van gedegenereerd geslachten en soms beseffen de personages in kwestie dat zelf ook. Vooral de hogere standen worden meegesleurd in een degeneratieproces waaraan zij zich niet kunnen ontworstelen. In Annie Hada illustreert Van Eckeren dit aan de hand van een oud, rijk, aristocratisch geslacht - de Hada's - dat in de jongste generatie ten onder gaat. Het geslacht der Hada's was bezig vermaald te worden... het was de schoone bloem, waarin de worm al knaagde.... Hij zelf [een lid van die laatste generatie, M.K.], ging meê in die vermaling, zooals zijn vader, moeder, Annie er in zouden meêgaan.. Oók Annie en hij... Hun jonge kracht, de kracht van hun jeugdig bloed, streefde tegen, soms in hopeloozen kamp - het zou niet baten... omdat er een Kracht was - o, wel diep-verborgen, alleen vóelbaar soms als een spel van kille schaduwen over hun levens - maar een Kracht, die hen neêrdrukte, neêrtrapte en vervezelde, blind en onmeêdoogend... [pp. 212-213] Als kenmerken van degeneratie gelden een zwakke fysieke constitutie, achterlijkheid, een grote onmacht, onmacht vooral om zich tegen één bepaalde doorgewoekerde karaktereigenschap te verzetten, en verschillende vormen van krankzinnigheid. Typisch lichamelijke eigenschappen in de trant van een laag voorhoofd of uitstekende jukbeenderen treffen we in dit kader niet aan. Bijna komisch in dit verband is de passage waarin Van Eckeren in Het troostend verleden één van de toch tamelijk brave dominee-dochters zichzelf in de spiegel laat inspecteren: Bah! wat was ze toch een gedegenereerd type; straks voor den spiegel eens nakijken of haar hoofd klopte met de schedelbouw dien Lombroso aangaf: voorhoofd laag en vooruitspringend, achterhoofd.. nou ja, het heel recept zoals 't in dat boek over ‘Mimiek en Gelaatskunde’Ga naar eind30 stond. [p. 142] Met de dochter loopt het in het verhaal overigens wel los, maar deze scène zegt misschien wel iets over de populariteit waarin Lombroso zich mocht verheugen. Van de zogenaamde erfelijkheid via invloed, tenslotte, heb ik in de door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Illustratie (pentekening) van P. de Josselin de Jong bij het verhaal ‘De kroeg van Leenderts’ uit de bundel Studies naar het naakt model uit 1886 van Frans Netscher.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mij gelezen verhalen en romans geen sporen aangetroffen. Wel van de daarmee samenhangende impregnatie door de man van de vrouw, die even verder in een ander verband nog aan de orde zal komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Fysiologie en psychologieDe uitbeelding van de personages en de schets van hun ontwikkelingsgang laat telkens weer zien hoe sterk de band tussen hun fysieke conditie en hun psychologische constitutie wordt aangetrokken. Fysiologie en psychologie zijn communicerende vaten: verandert er iets op het ene gebied, dan ook op het andere. Wanneer Aldo uit Aan den weg der vreugde zijn geliefde heeft verlaten en daarmee in het ongeluk heeft gestort, voelt zij letterlijk een gewicht op haar voeten en benen drukken waardoor zij verlamd raakt en tenslotte sterft. Dat zware gewicht, dat àltijd was blijven drukken op hare arme voeten, dat zwaar zat op hare beenen als een nachtmerrie en dat toen geklommen was, hooger, haar schoot op, en als de grijnzende boschgeest zelve langzaam, langzaam zwaar was neêrgehurkt op haar hart, zoo dat zij met wijd puilende angstige oogen uit wijd uit wijd openen mond had haar laatste adem geslaakt... [p. 121] Ook op de kortere termijn zijn emoties verantwoordelijk voor fysiologische aandoeningen. Herhaaldelijk kampen de personages tijdens moeilijke momenten in hun leven met ‘zenuwkoortsen’ en hoofdpijn. Zo klappertandt de pianiste in Coenens verhaal ‘Vervreemd’ (uit de bundel Bleke levens) van koorts bij de gedachte aan haar naderend optreden, en lijdt de hoofdfiguur uit zijn roman Een zwakke fysiek onder zijn levensangst: Het was een sensatie, of toen aan alle fijngespannen draden van zijn zenuwgestel ruw was gerukt, tot ze verrekt waren en hij nu trillend, pijnlijk-gevoelig op de pijnbank van het leven lag uitgestrekt, in al zijn leden voelend wat hij had uitgestaan en met een doffe angst in hem voor wat nog komen kon. [p. 94] En wanneer Marie (uit: ‘Stille waters’) het moeilijk heeft met haar jeugdige levenslust, die zij in het sombere milieu waarin zij verkeert niet kan uiten, dan wordt dit beschreven als een fysiologisch proces: Maar het kookte en bruiste in haar, zodat zij dagen lang aan hoofdpijnen leed, en de borrelende levenssappen harer jeugd in een rode gloed op de wangen stonden, en met een vochtige glans in de oogappels schitterden. [p. 210] Niet alleen bepaalt het gevoel het lichaam, maar sterker nog stuurt - omgekeerd - het lichaam de personages in hun gevoelsleven en geestelijke ontwikkeling. Jeanne, de hoofdpersoon uit Egoïsme, komt er na een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
korte emotionele crisis weer bovenop, dankzij haar gezonde lichaam, dat haar geest als het ware vult: De saprijke gezondheid van haar hard, sterk lichaampje dreef in roode stromen van levensverlangen naar haar hoofd, een vasten voorgenomen wil om te zullen, te moeten leven. [deel II, p. 195] En wanneer Marie (uit: ‘Stille waters’) ontboezemende brieven schrijft aan haar familie thuis, dan staat er: ‘zij opende haar lichaam’ (p. 209) en laat Netscher de overborrelende levenssappen van zijn personage bijna letterlijk over de pagina's vloeien. In Een liefde wordt de nauwe samenhang tussen fysiologie en psychologie geïllustreerd in de wijze waarop Van Deyssel Mathilde's toestand beschrijft na haar ontdekking van Jozefs ontrouw. De crisis die zij daarop doormaakt is niet alleen geestelijk, maar ook lichamelijk: zij krijgt een zware koortsaanval. Die koorts heeft een zuiverende werking, volgens de dokter. Na de crisis komt Mathilde er in rap tempo niet alleen fysiek maar ook psychisch weer bovenop. Ons lichaam bepaalt voor een groot deel ons gevoelsleven en ons handelen. Daarin staan we dicht bij de dieren die zich laten drijven door hun instincten. Die term ‘instinct’ valt nogal eens in de verhalen, ook in verband met de mens. Personages doen dingen vaak instinctief, gedreven door een drang waar ze zich niet tegen kunnen verzetten en waarvoor ze ook geen rationele motieven kunnen aanvoeren. Wanneer Annie Hada zich naar een noodlottig rendez-vous met haar minnaar begeeft, doet zij dit uit ‘een instinctieve drang [...], een drang van haar bloed en van hare zenuwen’ (p. 202). In ‘Marietje Veenders’ (uit: Uit de snijkamer) probeert een man zich weer met zijn vrouw te verzoenen. Hij doet niet niet uit liefde, maar uit een primitieve zucht om het eigen behoud, ‘een soort van instinctmatige vrees van het dier voor de koude en de honger’ (p. 179). In zijn procreatiedrang, zijn zucht om te overleven en zijn erkenning van het recht van de sterkste toont zich het dierlijke in de mens. Dit is het duidelijkste zichtbaar wanneer de primaire levensbehoeften nog niet onder het vernis van de beschaving zijn verborgen. Bij de lagere standen, dus. In schetsen van lagere milieus (De Jordaan, Donkere machten, Zwervers) wemelt het dan ook van dierlijke metaforen en allusies aan het dierlijke. In Van Eckerens Donkere machten gedragen de afgebeulde mensen op de zanderij zich ‘dierlijk’, het zijn niet meer dan ‘honden’, ‘lastdieren’, gedreven door hun ‘instinct’ en ‘dierlijk begeren’. Ook in De Jordaan dringt de diermetafoor zich op. De vermaken van deze buurtbewoners zijn ‘beestelijk’, zij zijn ‘verdierlijkt van razernij’ of leven voort in ‘beestelijke onverschilligheid’. Zelfs in de manier waarop zij een sinaasappel eten schuilt het dier. In de volgende passage is Darwin zeer aanwezig: ‘Anderen zogen, apig de morsige handen tegen den mond opgedrukt, de kaken vettig oversapt van zweet, appelsiens leeg’ (p. 17). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dergelijke verwijzingen naar het dier in de mens zijn bijna altijd negatief gekleurd. Onze afstamming toont zich in het lelijke, laag-bij-de grondse en primitieve. Positief geladen connotaties in verband met het dierlijke, in de zin van ‘dicht staand bij de natuur, dus nog onbedorven en argeloos’, ontbreken. Wel is er soms een zeker medelijden zichtbaar. De mens is niet meer dan een veelgeplaagd, weerloos dier: ‘een gewond goedig beest’ (Egoïsme, deel II, p. 53), ‘een trouwe, brave hond’ (‘Stille waters’, p. 201), één van de ‘dikke rupsen in een spanen doos’ (Bleke levens, p. 16), een ‘geslachtsdier’ (Zwervers, p. 57). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. TemperamentenleerOok de temperamentenleer gaat uit van een verstrengeling van fysiologie en psychologie. De fysiologie vormt daarbij, zoals we zagen, steeds de basis van waaruit een bepaald temperament wordt opgebouwd. Dat de Nederlandse auteurs daadwerkelijk gebruik maken van die leer is te zien aan de wijze waarop ze hun personages innerlijk en uiterlijk karakteriseren. Soms vallen daarbij expliciet de termen ‘sanguinisch’, ‘nerveus’, ‘lymfatisch’, ‘flegmatisch’ of ‘cholerisch’, maar vaak blijft het ook bij de opsomming van een aantal eigenschappen, waarin geheel, of gedeeltelijk een bepaald temperament te herkennen valt. Ik geef van elk soort temperament een voorbeeld. In het verhaal ‘Marietje Veenders’ (uit: Studies naar het naakt model) beschrijft Netscher een groepje kinderen in termen van de temperamentenleer. In zijn Marietje herkennen we, zo klein als ze is, het nerveuze temperament: Zij had een klein, ingedeukt gezichtje, bleek en armbloedig, waarin twee glimmende bruine ogen, met lange wimpers, helder brandden. Zij was zenuwachtig, beweeglijk, altijd onrustig, levendig van natuur, en had buien, dat zij hartstochtelijk belang stelde in een of andere zaak, zoals nu in het bikkelen; maar nauwelijks had deze belangstelling enkele dagen geduurd of zij liet alle lust varen, koppig, ongedurig, en weigerde halstarrig in de eerste tijd meer naar het spel om te zien. Haar klein tenger lichaampje, slechts door haar arm, waterachtig bloed gevoed, werd door haar zenuwen ondermijnd en uitgeput. [p. 149] Bleek, bloedarm, tenger, zenuwachtig, onderhevig aan wisselende stemmingen en geneigd zichzelf uit te putten. Zo is Marietje: ze heeft een nerveus temperament. En daarmee is ze de tegenhangster van haar sanguinische vriendinnetje, dat in de volgende termen kort wordt beschreven: Zij had gezonde, ronde wangetjes, het bloed dicht onder de huid, was klein en ineengedrongen gebouwd, met lichtblauwe oogjes, zonder karakter. [p. 150] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frontispice van de bundel Zwervers van G. van Hulzen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gezond, rijk aan bloed, gevuld, maar met weinig innerlijke diepgang. In een paar trekken tekent Netscher hier het sanguinische type. In Bleke levens van Coenen komen we een ander temperament tegen, het cholerische: Hij was van bekrompen verstand, maar hij had eerzucht gehad en zijn gallig gestel dreef hem tot de sedert onwrikbare mening, dat het de omstandigheden waren, de benauwde omgeving van het nietige stadje, gebrek aan kruiwagens en geld, die hem tot een eeuwige penneslaaf gemaakt hadden in dat stoffige en verlaten gebouw, de mairie. [p. 31] Een gallig gestel in combinatie met een grote vasthoudendheid en een overmaat aan ambitie vormen de dominante eigenschappen van dit personage en tegelijk ook die van het cholerische temperament. Het lymfatische (of flegmatische) temperament vinden we in Couperus' Eline Vere, in de figuur van Henk. Hij wordt door Couperus tussen de regels door beschreven als ‘een goedige New-Foundlander’ met ‘een soezige, domme blik’ (p. 20) sprekend in ‘dikke, lijmerige zinnen’ (p. 28). Verder bestempelen zijn plompe gestalte, zijn traagheid, zijn luiheid, zijn slaperigheid en zijn opvallend grote eetlust hem tot het flegmatische type.Ga naar eind31 Overigens zijn voorbeelden van de laatste twee temperamenten in de Nederlandse literatuur nogal schaars. Sanguinische en nerveuze temperamenten voeren er zonder meer de boventoon. Daarbij worden die twee in één en hetzelfde verhaal nogal eens in oppositie tot elkaar getekend, zoals in de Netschers beschrijving van de twee vriendinnetje. Couperus doet dit bij herhaling: in Eline Vere (Eline versus Betsy), in Langs lijnen van geleidelijkheid (Aldo versus Rudolf), in Het heilige weten (Marietje versus Mathilde), in Aan den weg der vreugde (Milia versus Aldo). Maar we zien het ook bij Borel in Vlindertje (Pim versus Maurice) en bij Robbers in Op hoge golven (Til versus Janne). Deze twee temperamenten komen bij beide geslachten voor. Betsy zowel als Aldo zijn voorbeelden van het sanguinische type en Eline en Vincent behoren beiden tot de categorie nerveus. Wel zien we, conform de temperamentenleer, een relatief groter aandeel van vrouwelijke nerveuze types en van mannelijke sanguinische temperamenten in de verhalen optreden. Verder valt op dat de ‘held’ van het verhaal vrijwel altijd, voorzover er sprake is van een tekening conform een specifiek temperament, tot de categorie ‘nerveus’ gerekend kan worden.Ga naar eind32
Ook de relatie tot het milieu speelt een rol. Sanguinische temperamenten worden nogal eens in verband gebracht met de lagere sociale milieus en met het platteland. De volgende beschrijving uit Zondagsrust laat dit zien: Zij geleek een jonge boerevrouw met platte voeten en brede handen. In haar grofgebeend, vlezig gezicht sloten de dikke lippen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met een knorrig-onverschillige uitdrukking over de brede mond. Haar neus was dik en stomp, met wijde holten, en de lichtgrauwe ogen daarboven hadden een zinnelijk-lokkende blik onder 't laagbollig voorhoofd, glad omzoomd van flauw-blond haar. [p. 14] De gestalte van deze vrouw laat Coenen contrasteren met die van haar dochtertje - het onwettige kind van een jonkheer -, dat hij beschrijft als tenger gebouwd, met een blond-bleek gezichtje en een fijn, beschaafd stemmetje. Een vergelijkbaar verband tussen sociaal milieu en temperament legt Couperus in Het heilige weten. De proletarische afkomst van Mathilde komt tot uitdrukking in haar sanguinische temperament. ‘Zij had de brede volle vormen van een gezonde jonge vrouw en zij miste al de distinctie van fijner ras.’ (p. 763), schrijft Couperus en op deze sociale samenhang komt hij in het boek nog een aantal malen terug. In zijn werk komt de relatie tussen temperament en milieu ook nog op een ander manier aan de orde, maar dan gaat het niet zozeer om ‘milieu’ in de sociale betekenis, maar in de zin van ‘fysiologisch milieu’. Centraal daarbij staat de tegenstelling tussen Noord en Zuid. Nerveuze temperamenten situeert Couperus in het noorden, sanguinische in het zuiden. De warmte en de zon doen het bloed sneller stromen, terwijl regen en koude juist ontzenuwend werken. Zo opgevat krijgt het begrip temperament bij hem de connotatie ‘volksaard’. De Nederlanders zijn overwegend nerveus, de Italianen voor het merendeel sanguinisch van aard. Deze visie beantwoordt overigens niet aan die uit de ‘officiële’ temperamentenleer. Voor Letourneau geldt het omgekeerde: hij situeert het sanguinische type juist in Noord-Europa en het nerveuze in het zuiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. MilieuErfelijkheid en temperamentenleer laten de invloed zien van het sociale en fysiologische milieu op de langere baan. Het ‘zit in het bloed’ en laat zich gelden in de eigenschappen die van geslacht op geslacht worden doorgegeven. Maar ook op de kortere termijn speelt het milieu een rol, voorzover het - mede - verantwoordelijk gesteld kan worden voor bepaalde fysiologische en psychologische veranderingsprocessen die zich in de personages voltrekken. Twee paar tegenstellingen springen hierbij in het oog: de stad tegenover het platteland en een warm tegenover een koud klimaat. In het kader van de eerste tegenstelling treden de volgende connotaties op de voorgrond. De stad wordt gezien als een benauwde, ongezonde omgeving. Ongezond zowel voor lichaam als ziel en ook ongezond voor alle standen. De stad met haar opeengepakte mensenmassa's, benarde woonomstandigheden, hectische drukte, verwekende boudoirs en ontzenuwende mondaine vermaken betekent een aanslag op onze gezondheid, zowel lichamelijk als geestelijk. Het buitenleven wordt daarentegen juist | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
positief geladen. Voldoende leefruimte, frisse lucht, de schoonheid van de natuur en het eenvoudige onbedorven landleven zijn in staat de mens er lichamelijk en geestelijk weer bovenop te brengen. Opvallend is dat deze negatieve, respectievelijk positieve interpretaties ook nog wel eens de ethische lading van het oude romantische motto ‘terug naar de natuur’ laten doorklinken. De stad maakt niet alleen ongezond, maar verleidt ook tot het kwade, terwijl de natuur het goede in de mens wakker maakt. Zo wordt Eline Vere tijdens haar verblijf op het landgoed, ver van Den Haag, niet alleen gezonder en evenwichtiger, maar ook aardiger. Dat vindt haar omgeving in elk geval. En Annie Hada realiseert zich die positieve invloed van de natuur, ook in moreel opzicht, zelf: O Willy... weet je... ik woû dat ik altijd buiten wonen kon. In de stad ben ik mijzelf niet... of... misschien ook wèl mijzelf, wel een déél van mijzelf, maar een deel dat niet goed is; waarvan ik hier op De Brink, niet houd, Willy... waarvoor ik hier bàng ben... [p. 223] Ook de lagere klassen hebben in morele zin te lijden onder hun stadse omgeving. Opgepropt in kleine kamertjes en donkere alkoven, vrijwel verstoken van licht en lucht, krijgen hun dierlijke aandriften de kans vrijelijk te gedijen. Zoals in Coenens Zondagsrust waarin de met tabakswalm en verzuurde bierlucht doortrokken alkoof kroelt van ‘zwaar-dierlijk leven’ (p. 7). En Querido beschrijft in De Jordaan de Willemstraat niet alleen als de meest verpauperde straat uit de wijk, ‘den berúchtsten gang-darm van de Willemstraat, waar al het vuil der wijk uitmondde’ (p. 212), maar ook als een poel des verderfs. Contact met de stad betekent veelal contact met het zedeloze, verliederlijkte; voor de hogere standen in de vorm van befaamde bordelen en rijk-onderhouden maintenées, voor de lagere in die van obscure kroegen en rauwe kermisvermaken. In Martha de Bruin schetst Van Groeningen hoe Martha, stukje bij beetje door het stadsmilieu wordt meegezogen en iets vergelijkbaars overkomt ook de hoofdfiguur uit Van Eckerens Guillepon Frères, al zijn de gevolgen daarvan voor haar iets minder dramatisch. Blijkbaar kan men met het platteland, verbonden aan de noties ‘gezond’ en ‘eenvoudig’, in de waardering twee kanten op. Enerzijds geldt, wat ik maar noem, de ‘romantische’ interpretatie waarin de natuur geldt als bevorderlijk voor het natuurlijke, goede in de mens. Anderzijds geldt ook, zoals we zagen in verband met de temperamentenleer, de negatieve interpretatie van de natuur als het onbeschaafde, primitieve. Beide invalshoeken treffen we in de verhalen aan. Ze hangen samen, zoals ik verderop nog hoop duidelijk te maken, met de vergelijkbare tweekantige waardering van de begrippen ‘ziek’ en ‘gezond’.
De tweede tegenstelling is die van het klimaat: koud en nat tegenover warm en droog. Bij Couperus wordt deze tegenstelling telkens weer uitgewerkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In zijn visie laat de zon van het zuiden het bloed sneller stromen, waardoor gezondheid en zinnelijkheid toenemen. Wanneer Elly en Lot uit Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan... naar het zuiden zijn afgereisd, voelen zij de zon in hun bloed: Gloeiend goot de zon zijn stroom, als uit een gouden gat in den turkooizen hemel. De zon doet het sanguinische in de mens ontwaken. Nerveuze, tobberige temperamenten uit het noorden maakt hij gezonder, levenslustiger en - vooral - zinnelijker. Een dergelijke metamorfose voltrekt zich ook in Milia, de vrouwelijke hoofdfiguur uit Aan den weg der vreugde. De Italiaanse zon, de ‘lichtstroom des levens’ (p. 58) en de liefde maken haar weer gezond, in eerste instantie in elk geval. Compleet veranderen kan haar nerveuze temperament niet; dat heeft ze immers bij haar geboorte meegekregen. Noordelijke temperamenten kan al die warmte en daarmee gepaard gaande zinnelijkheid gemakkelijk te veel worden. Het Indische tropische klimaat verdragen zij dan ook slecht op den duur. Malaria en zenuwoverspanning zijn hun deel. Borel laat dit zien in Levenshonger waarin de hoofdfiguur langzaamaan door het ‘drijfzand’ van het Indische milieu wordt opgezogen. En, omgekeerd, in Het recht der liefde tekent hij de verandering ten goede, die zich in de Europeanen voltrekt, wanneer ze tijdelijk in een hoger gelegen koele bergstreek wat op krachten kunnen komen. Overigens verbindt Borel aan ‘hoog gelegen’ ook morele connotaties, in de zin van ‘zuiver’ en ‘verheven’.
Tot het milieu in ruime zin behoren ook de mensen waarmee men verkeert, anders gezegd: de temperamenten waarmee men in aanraking komt. Temperamenten worden niet alleen beïnvloed door hun fysiologisch en sociale milieu, ze beïnvloeden elkaar ook individueel, en meestal gebeurt dat in ongunstige zin. Hoewel tegengestelde temperamenten de neiging hebben elkaar aan te trekken, verdragen zij elkaar op den duur toch slecht en nogal eens wordt het nerveuze temperament van zo'n verhouding het slachtoffer. Eline Vere legt het af tegen haar zuster Betsy, Milia tegen haar geliefde Aldo (Aan den weg der vreugde), Ellie tegen haar verloofde Maurice (Vlindertje), en Felicia tegen haar zinnelijke minnaar (Felicia Beveridge). Opvallend vaak zijn de vrouwen het slachtoffer. Dat dit zo is, heeft veel te maken met ‘het wezen der vrouw’, zoals dat ook uit de romans en verhalen naar voren komt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. De vrouwDe visie dat de eigenlijke bestemming van de vrouw het moederschap is, zien we in nogal wat verhalen gedemonstreerd. De dokter in Emants' Liefdeleven legt dit uit aan zijn vriend en als arts weet hij waarover hij spreekt: Vrouwen, m'n goeie vrind, zijn voortbrengingsmachines. Wezens in wie 't alruïsme egoïsme is. Ze zijn geschapen om aan kinderen 't leven te geven en voor die kinderen te zorgen, en elk organisme... dat weet je... is ongelukkig, verkwijnt... ontaardt, wanneer 't niet voldoen kan aan z'n natuurlijke bestemming. Mannen zijn er in zo verre beter aan toe dan vrouwen, dat ze zich gemakkelijker kunnen bevredigen. Voor een vrouw is 't niet genoeg te trouwen... ze moet ook moeder worden en wel beschouwd is voor haar een man alleen maar 't middel om dat doel te bereiken. [p. 154] Al is de toon van deze dokter wat cynisch, zijn kijk op de vrouw treffen we bij herhaling aan. Het moederschap maakt een vrouw gelukkig, zelfs mooi en gezond. En dat geldt ook voor vrouwen voor wie een kind toch ook een hoop narigheid betekent: nog een mond meer om te voeden, bijvoorbeeld, zoals in De Jordaan. Maar ook daar, in de meest armelijke omstandigheden, temidden van een stoet hongerige kinderen en een alcoholistische, moordlustige echtgenoot, brengt het nieuwe leven de moeder in een toestand van volkomen gelukzaligheid: Er was nu in haar, een verzadiging van haar diepste wezen en om haar peinzen een moeder-verteedering, die alles in haar geest en zinnen vervredigde. [p. 444] Zelfs vrouwen voor wie het moederschap eigenlijk een te grote aanslag op hun lichamelijke krachten betekent, knappen er geestelijk en lichamelijk van op. Zo laat De Meester een jonge vader aan het kraambed denken: God, wat was een vrouw toch mooi als jonge moeder! Nu hij dat voelde, zijn oogen hadden het gezien, nu zou het wel waar zijn! Ziedaar nu een vrouw, die zelve zóó lang gedacht had: béter als ik geen kinderen krijg; die toen ze er toch een had gekregen, bijna was gestorven; en die thans, hoe zwakjes ook nog, niet alleen geestelijk een ander mensch was, maar bij 'r smalletjes en ivoorbleek zien, toch zoo iets lenteachtigs had, jonger er uit zag, frisscher, hoe teêr ook, ja beslist, frisscher en jonger dan toen ze trouwde... [‘Een nieuwjaarsmorgen’, uit: Zeven vertellingen, pp. 3-4] Ook bij vrouwen die zo op het eerste gezicht van nature niet zo geschikt lijken voor het moederschap, zoals de talentvolle, succesrijke kunstenares in Felicia Beveridge of de harde, bazige Betsy in Eline Vere doet het moederschap de vrouwelijke, altruïstische kant van hun karakter ontwaken. De dood van een kind heeft voor de moeder dan ook ernstiger gevolgen dan voor de vader: het verdriet daarover valt voor haar haast niet te dragen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Illustratie (pentekening) van P. de Josselin de Jong bij het verhaal ‘Oproer in het ballet’ uit de bundel Studies naar het naakt model uit 1886 van Frans Netscher.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en kan bij overgevoelige, nerveuze temperamenten leiden tot krankzinnigheid en zelfmoord. Een nagelaten bekentenis, Liefdeleven, ‘Fanny’ en Martha de Bruin laten zien hoe zo'n noodlottige gebeurtenis de ondergang van de vrouwelijke hoofdfiguur verhaast. Het moederschap is de bestemming en vervulling van de vrouw. Het past bij haar wezen dat voor alles bepaald wordt door een grote behoefte aan liefhebben en verzorgen. Dit verlangen moet op een of andere manier bevredigd worden, ook wanneer het kind ontbreekt. Mathilde uit Een liefde sublimeert haar behoefte lief te hebben, vóór haar huwelijk, in een overmatige zorg voor haar vader. O, vader, u is het eenige wat ik heb, als u sterft, zoû ik zoo verlaten zijn en niemand hebben op de wereld. En zij zoende hem nog eens hartstochtelijk en drukte haar hart tegen het magere nachthemd van den ouden man en warmde hem aan haar jonge lijf. Daarna, toen zij haar in het rijtuig opgekomen begeerte om liefde te besteden had voldaan, sliep zij in. [deel I, p. 82] Zelfs de oude, kribbige werkgeefster uit ‘Stille waters’ weet de arme juffrouw van gezelschap, bij gebrek aan beter, nog tot liefde te inspireren: [...] onder de invloed van het veelvuldig denken, waartoe haar de betrekkelijke eenzaamheid van haar wezen bracht, en de behoefte aan lieftalligheid en zachtmoedigheid, hechtte zij zich aan dit oude, benige lichaampje, opgevuld met nijd en wantrouwende afgunst. [p. 209] Het meest voor de hand ligt, dat bij gebrek aan een kind alle liefde van de vrouw zich zal gaan richten op de man. Deze gedachte vormt de achtergrond van de volgende passage uit Robbers' roman Sint-Elmsvuur. Zij hing hem aan, met lichaam en ziel, had oog noch aandacht voor anderen. Hoogst interessant vond men, in verband hiermee, dat Otto, die geen kinderen wilde hebben, zijn vrouw ertoe gekregen had zich naar zijn wensch te voegen. Het bevestigde alweer: zoolang een vrouw geen kind heeft, blijft al haar liefdesbehoefte zich op den man concentreeren. [p. 200] Maar zo eenvoudig als die ‘men’ denkt, ligt de zaak niet, en dat blijkt ook uit de afloop van de roman. In de verhouding van de vrouw tot de man schuilt namelijk nog een andere - complicerende - factor: de seksualiteit. En daarin staan de beide partijen nogal eens tegenover elkaar. Over het algemeen wordt de behoefte aan seksualiteit, los van enige procratiedrift, gezien als kenmerkend voor het wezen van de man. Van hoog tot laag zijn het de mannen die op dit terrein het initiatief nemen: op huwelijksreis vallen zij hun vrouw lastig in een treincoupé of stellen zij zich tevreden met de kindermeid (Een liefde); zij verleiden onschuldige jonge meisjes op het naaiatelier (Martha de Bruin); zij brengen liederlijke bezoeken aan het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bordeel (Vlindertje); zij houden er een maintenée op na (Een nagelaten bekentenis); of storten zich als dieren op een willekeurige prooi (Donkere machten). Voor de vrouw ligt de kwestie anders. In veel gevallen is seksualiteit voor haar niet meer dan een noodzakelijk kwaad. In ‘Thuiskomst’, een verhaal uit Zeven vertellingen, komen de heren dan ook gedesillusioneerd terug van hun huwelijksreis. Eén van hen doet zijn beklag bij zijn moeder en hij krijgt het volgende te horen: ‘Wees niet té wreed voor je vrouw,’ zei Moeder. ‘Je weet niet wat dat ìs voor een vrouw. Het is zoo iets vrééselijk vies’ en aakeligs.’ [pp. 60-61] Toch blijkt deze ontseksualisering van de vrouw maar één kant van de zaak te zijn, wanneer we de verhalen en romans overzien. Seksualiteit boezemt vrouwen niet alléén instinctieve afkeer in. Het is ook iets dat hen aantrekt en daarmee tegelijk ook weer beangstigt. Seksualiteit betekent voor de vrouw in de meeste gevallen overgave aan het onbekende, en daarmee zowel verlies als winst. Wat zij aan maagdelijkheid verliest, wint zij aan vrouwelijkheid. Haar fragile meisjesgestalte ruilt zij in voor rijkere, vrouwelijke vormen. Ze verliest, wat Netscher noemt: [...] die valsche bedrieglijke magerheid, welke, na het huwelijk, bij vele jonge vrouwtjes in een gezonde gezetheid overgaat, in een gezellige rondheid van vormen, zoo echt voor een bedrijvig huismoedertje, en die door de dokters door eet- en badkuren bestreden wordt. [Egoïsme deel I, p. 29] Heel letterlijk is het de man die haar tot vrouw maakt en daardoor wordt ze niet alleen gezonder en mooier, maar ook gelukkiger. Dit overkomt bijvoorbeeld de ziekelijke Milia wanneer haar zinnelijke liefde is gewekt door een mooie Italiaan: De treurige liefde week voor de liefde, die lachte, en de ziekelijke verstandelijkheid, eens arm van bloed, was herboren in een gedachteloos geluk van het lichaam, dat, heidensch, liefde gezond maakte en mooi. Het bloed purperde, de fontein van het leven. Het vleesch bloeide, glorie der schepping in het kleine paradijs, dat voor twee slechts is. [Aan den weg der vreugde, p. 57] Maar meestal is dit paradijs van korte duur; daarvoor zijn de wezensverschillen tussen de beide geslachten te groot. Vaak is de vrouw daarbij de getroffen partij. Echtelijke ontrouw, ruwe overheersing en psychische verwaarlozing doen haar lijden. En dit lijden wordt nog vergroot doordat ze zich door haar lichamelijke overgave voor eens en voor altijd aan de man gebonden weet. Hij zit haar ‘in het bloed’. In Langs lijnen van geleidelijkheid bepaalt deze impregnatie van de vrouw door de man het uiteindelijke verloop van het verhaal: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En zij voelde zich door hem als gestempeld tot het zijne, zij voelde het tot in haar bloed en haar merg. Zij bekende het zich, zij had hem nooit vergeten. [p. 211] In deze roman voelt Cornélie na een lange scheiding van haar man, zich nog steeds ‘zijn eigendom, zijn ding’ (p. 231), het is ‘een wet’ (p. 222) waaraan zij zich niet kan ontworstelen. Iets vergelijkbaars beschrijft Netscher, maar dan in schrillere termen, in ‘Koosje Bosscher’, een verhaal uit de bundel Uit de snijkamer. [...]; ze geraakte geheel onder den invloed van zijn wil, en de eischen, die van hem uitgingen, plantten zich in haar in den vorm van nieuwe gewoonten over. Een gedeelte van haar karakter werd nu samengesteld uit de eigenschappen van het zijne; zijn wil drong door tot haar merg en bloed. Die wil scheen een gapende muil, waarin de nog ongevormde kanten van haar wezen verdwenen, nadat ze door een giftstof doortrokken waren. [pp. 49-50] In de verhalen komt de verhouding van de vrouw tot de seksualiteit in een wat ander licht te staan dan men op grond van de medische theorieën over de vrouw op het eerste gezicht zou verwachten. Zinnelijke hartstocht is geen excusief mannelijke aangelegenheid, maar ook iets dat vrouwen in zijn greep heeft. Zo doet in Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan... de vrouwelijke lijn in deze door zinnelijkheid geteisterde familie zeker niet onder voor de mannelijke. En legio zijn de verhalen waarin de vrouwelijke passie thematisch gezien de hoofdmoot vormt. Zuster Bertha, Martha, Langs lijnen van geleidelijkheid, Aan den weg der vreugde, Een liefde, Guillepon Frères, Annie Hada, ‘Najaarsstormen’ (uit: Een drietal novellen), Inwijding, Martha de Bruin en Felicia Beveridge ze vertellen alle de geschiedenis van vrouwen die door liefde gedreven worden. De ongelukkige afloop van deze geschiedenissen wordt door tal van factoren (erfelijkheid, milieu, ‘incompatibilité de tempérament’) verklaard, maar niet in de laatste plaats door de grote wezensverschillen die er tussen de beide geslachten van nature bestaan en die een harmonische samenleving in lichamelijk en geestelijk opzicht op den lange duur onmogelijk maken. Voor de man geldt dat seksualiteit en liefde gemakkelijk van elkaar kunnen worden losgekoppeld; zijn neiging tot promiscuïteit wordt daar mede door verklaard. Voor hem is het verwekken van nageslacht eerder een zorgwekkend bijverschijnsel van het lichamelijk contact, dan een vervullend gevolg. Voor een vrouw liggen al die zaken net omgekeerd. Daar komt nog bij, dat hun verhouding door een fundamentele ongelijkheid wordt bepaald. De vrouw geeft, de man neemt. Ze kan dit doen uit hartstocht, uit plichtsgevoel, uit materiële overwegingen of uit machteloosheid. In alle gevallen komt één van beide partijen bedrogen uit. Die ongelijkheid wordt nog versterkt door karakteristieke verschillen tussen man en vrouw, los van hun seksuele verhouding. ‘La femme est une | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
malade’, Michelet zei het al. De hoofdpersoon uit het verhaal ‘Aan zee’ van De Meester heeft daar lering uitgetrokken: Zoo hij al een oogenblik geprikkeld werd tot strijd, tot terugkaatsen, dacht hij aan Michelet's waarschuwing: la femme est une malade, waarvan hij de spreuk zijns huwelijk had gemaakt, en liet haar, zoo niet uit liefde, uit medelijden, de voldoening eener schijnbare overwinning. [Parijsche schimmen, p. 17] En blijkens het verhaal is dat ook maar het beste wat hij kan doen. Rationeel ingesteld en niet zelden verstoken van maatschappelijke ambitie moet de man zien om te springen met een wezen dat zich juist kenmerkt door een grote mate van irrationaliteit, een constante behoefte aan aandacht en bewondering en een kinderlijke impulsiviteit. Zo'n verhouding moet op den duur wel op de klippen lopen. In de meeste romans gebeurt dat dan ook en in het gunstigste geval verbijt men aan het eind z'n tranen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Ziekte en gezondheidDe pathologie viert hoogtij in de naturalistische roman. Allerhande ziekten komen er uitgebreid in ter sprake. Ziekten van het lichaam en ziekten van de geest. Tering, malaria, moeizaam verlopende zwangerschappen en bevallingen, alcoholisme, op hol geslagen passies, hysterie, depressiviteit, waandenkbeelden en allerlei andere vormen van krankzinnigheid. De lezer blijft weinig bespaard. Die belangstelling voor het ziekelijke en dus in zekere zin voor het extreme, zou voor een deel verklaard kunnen worden vanuit de behoefte om de werking van de causaliteit te laten zien. De invloed van erfelijkheid en milieu laat zich immers het meest overtuigend demonstreren aan de hand van saillante voorbeelden. Verder hangt de voorkeur voor dit thema, denk ik, samen met het wat ontmoedigende mensbeeld dat ons telkens weer voor ogen gehouden wordt. De mens is een willoos lijdend dier, geen fluitend vogeltje in Gods vrije natuur. Het lijden wordt dan ook flink aangezet. Daarnaast speelt naar mijn mening ook een zekere belangstelling voor het ziekelijk op zich een rol. ‘Ziek’ is niet zozeer de tegenhanger van ‘gezond’, maar eerder een staat waarin een vergroting van algemeen menselijk gedrag kan worden waargenomen. In die zin moeten we de talrijke pathologische ‘cases’ dan ook niet als uitzonderingsgevallen worden opgevat, maar eerder als voorbeelden van hoe het in principe alle mensen zou kunnen vergaan. Juist bestudering van het pathologische, Emants stelde het al, geeft ons een diepe blik in de menselijke natuur. Een zekere dubbelzinnigheid valt in deze benadering wel waar te nemen, want tegelijkertijd wordt de belangstelling voor het ziekelijk toch ook weer, denk ik, gevoed door wat men een vorm van exotisme zou kunnen noemen. Het bijzondere, extreme, lugubere en afschrikwekkende lijkt voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
auteurs ook een esthetisch belang op zich te bezitten. Illustratief in dat opzicht zijn de talloze uitbeeldingen van hysterie die we in de naturalistische werken tegen komen. In verreweg de meeste gevallen betreft het vrouwen.Ga naar eind33 Zij verliezen de controle over zichzelf en worden meegesleurd door een aanval waarin zij de waanzin nabij lijken te zijn. Een kleine emotionele aanleiding is soms al voldoende om hen in een dergelijke staat te brengen. Een voorbeeld uit Liefdeleven: En plots, in een paroxysme van woede, bogen haar benen slap en machteloos samen onder het lijf. Krijsend zeeg zij ineen, zat nog een ogenblik rechtop, huilend en tierend, met gekromde vingers woelend door heur haar, hele gouden golven er van samengrijpend en rukkend uit de huid, om dan, het hoofd achterover gekrampt in de opgetrokken schouders, hals en borst naar voren uit te buigen en voorover te vallen op de grond, zich wringend als doorwroet van pijnen, wilde gillen uitgalmend en zacht schreiend tegelijk. [p. 61] In de diverse beschrijvingen van zo'n aanval, in de romans ook wel ‘zenuwtoeval’ genoemd, zijn verschillende van de door Charcot onderscheiden stadia en kenmerken duidelijk te herkennen. Nerveuze, wilde huil- en schreeuwbuien gecombineerd met lichamelijke krampen treffen we het vaakst aan, ze behoren als het ware tot de basisingrediënten van de aanval. Wanneer Cornélie, uit Langs lijnen van geleidelijkheid, haar minnaar gaat verlaten, biedt zij de volgende aanblik: Zij lag op den divan, haar benen stijf, haar armen stijf, en zij schreeuwde met een verwrongen mond als van lichamelijke pijn. [p. 185] Ook de zogenaamde ‘arc de cercle’ wordt beschreven, zoals in ‘Fanny’: Zij poogde overeind te rijzen, doch viel weer achterover neer, wentelde zich rond in het bed, wrong de kussens krampachtig met haar gezonde armen samen, scheurde de lakens los en slingerde ze van zich, rees als een gespannen boog op het achterhoofd omhoog en draaide met de ogen, gilde en sloeg om zich heen, dat Jan aan een zenuwtoeval geloofde. [p. 221] Het meest compleet in zijn verslaggeving van een hysterische aanval is Emants. Zijn roman Juffrouw Lina (pp. 115-182) bevat een uitvoerig protocol van ‘une grande hystérie’. Schreeuwbuien, koortsaanvallen, krampen, bewusteloosheid, verlammingsverschijnselen, onbegrijpelijke gebaren en grimassen; het hele scala tot en met geluids- en gezichtshallucinaties toe, wordt er in doorlopen. Even plotseling als zo'n aanval opkomt, breekt hij ook weer af. Slap en uitgeput komen de personages tenslotte weer tot zichzelf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De belangstelling voor het pathologische lijkt nog eens extra aangewakkerd te worden door de gedachte dat artisticiteit (of in brede zin: genialiteit) en ziekelijkheid iets met elkaar te maken hebben. De ziekelijke, nerveuze figuren die we zien optreden krijgen daardoor soms een extra dimensie. Ze mogen de neiging hebben in somberheid te vervallen of een extreem gedrag te vertonen, tegelijk pleit dat ook voor hun fijn gevoel en in sommige gevallen zelfs voor hun artistieke begaafdheid. Niet voor niets meent de in zijn eigen ogen gedegenereerde Willem Termeer, uit Emants' Een nagelaten bekentenis, artistieke kwaliteiten te hebben. Hij verkeert in dat opzicht in goed gezelschap. De enigszins pathologisch aangelegde verhaalfiguren zijn niet zelden in het bezit van een bijzonder talent of minstens van een grote mate van gevoeligheid. Dat geldt voor Lot (uit: Van oude menschen), voor Maggie (uit: Waan), voor Eline (uit: Eline Vere), voor Ernst (uit: De boeken der kleine zielen), voor Tila (uit: Eene Illuzie), voor Caroline (uit: ‘Vervreemd’ in de bundel Bleke levens).Ga naar eind34 In dit laatste verhaal, van Frans Coenen, komt de relatie tussen krankzinnigheid en genialiteit expliciet aan de orde. Over de talentvolle pianiste Caroline wordt gezegd: Zij gold minstens voor excentriek, voor iemand, die van tijd tot tijd bepaald buien van krankzinnigheid had. Maar dit werd meestal niet gezegd in medelijden, maar in ergernis, alsof men eigenlijk niet zeker was, of deze krankzinnigheid ook ten dele superioriteit kon beduiden. [p. 109] De loop van het verhaal bevestigt deze publieke opinie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§4. ConcluderendHet bovenstaande rechtvaardigt, naar mijn mening de conclusie dat nogal wat nieuwe, wetenschappelijke ideeën over de mens die gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw opgeld deden, in de romans en verhalen hun neerslag hebben gekregen. De vraag in hoeverre het daarbij gaat om ideeën uit de eerste, uit de tweede of uit de derde hand, die in het eerste gedeelte van dit artikel al ter sprake gekomen is, doet daarbij nu minder ter zake. Een feit is, dat veel auteurs via hun werk laten zien op één of andere manier op de hoogte te zijn geweest van zaken als: temperamentenleer, hysterie, erfelijkheidskwesties (zoals de erfelijkheid van verworven eigenschappen en degeneratie), specifieke opvattingen over de vrouw (zoals de impregnatie door de man en haar neiging tot hysterie), het verband tussen temperament en milieu, en de evolutieleer. Daarbij moet, denk ik, in het oog gehouden worden dat deze als ‘wetenschappelijk’ gepresenteerde theorieën nogal wat traditioneel ideologisch gedachtengoed bevatten, dat ook los van de wetenschap, al veel vroeger in brede lagen van de bevolking was doorgedrongen. Een voorbeeld daarvan is de dan wetenschappelijk ondersteunde visie op de vrouw, waarin tal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van oude denkbeelden, zoals de impregnatie door de man, het moederschap als uiteindelijke bestemming en de neiging tot ontseksualisering, een hoofdrol spelen. In die gevallen is het dus niet altijd duidelijk in hoeverre juist - directe of indirecte - kennis van wetenschappelijke theorieën verantwoordelijk is voor het aanhangen van bepaalde ideeën die immers ook in het verleden, los daarvan, al opgeld deden.
Hoe hanteren de Nederlandse auteurs - in het algemeen gesproken - nu het wèl ontegenzeggelijk als wetenschappelijk te kwalificeren gedachtengoed? Algemeen gesproken kan men stellen dat zij het als materiaal gebruiken om een - overwegend pessimistisch gekleurde - visie op de mens en het menselijk bestaan gestalte te geven. Net als vele wetenschappers zelf, leggen zij verband tussen empirische bevindingen enerzijds en levensbeschouwing anderzijds, maar met dit grote verschil, dat bij hen alle optimisme afwezig lijkt. Rooskleurige gedachten over de evolutie, de van generatie op generatie steeds rijkere cumulatie van erfelijk materiaal, de optimistische interpretatie van de veronderstelde erfelijkheid van verworven eigenschappen, het claimen van een zekere vrije ruimte voor het eigenmachtig menselijk handelen: dat alles is afwezig. De keuze van hun verhaalthema's correspondeert met deze weinig bemoedigende invalshoek. De evolutietheorie, de temperamentenleer, en de invloed van erfelijkheid en milieu worden gedemonstreerd aan de hand van gevallen waarin het op één of andere manier mis gaat. En die fatale afloop is des te noodlottiger, omdat de mens de mogelijkheid wordt ontzegd zelf het heft in handen te nemen. Hij is een speelbal van buiten hem liggende ‘toevallige’ - maar wel verklaarbare - verschijnselen en het zwaarst nog van alles gaat hij gebukt onder de erfelijke last die er op zijn schouders drukt. Het is ook de erfelijke bepaaldheid, die de gedachte aan de mogelijkheid tot sociale hervorming grotendeels de kop in drukt, aangezien de overerfbaarheid van verworven eigenschappen geïnterpreteerd wordt als een belemmerende in plaats van als een stimulerende factor in dat opzicht. Daar waar sommige auteurs daarentegen wel de invloed van het milieu als dominante factor beklemtonen, zoals Heijermans en Querido dat doen, lijkt iets van een maatschappelijk engagement en daarmee ook een zeker geloof aan de reële mogelijkheid tot sociale hervorming door te klinken. En dat is niet toevallig. Wanneer men de invloed van het milieu zwaarder laat wegen dan die van de erfelijkheid dan openen zich daarmee ook nieuwe toekomstperspectieven op de korte termijn. Verbetering van sociale omstandigheden zou dan immers vrijwel onmiddellijk ook moeten leiden tot fysieke en geestelijke verbetering van de mens. De aanhangers van deze visie zijn echter in de minderheid.
Wanneer we de romanproduktie per individuele auteur bekijken, dan zien we dat vrijwel elke romanschrijver een eigen variatie op het bovengeschetste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stramien laat zien. In zekere zin zet ieder het wetenschappelijk materiaal naar zijn eigen hand. De manier waarop dat bij elk afzonderlijk gebeurt, zou naar mijn mening nader onderzoek verdienen, waarbij dan ook de eventuele ontwikkeling die zij persoonlijk in hun werk laten zien, - mede - via deze invalshoek beschreven zou kunnen worden. Ik geef - met de losse hand - een paar voorbeelden ter illustratie. Bij Couperus krijgen een metafysisch ingekleurd fatalisme, in combinatie met een hoge mate van dualisme (de ziel tegenover het lichaam) gestalte via temperamentenleer, erfelijkheid en milieu-invloed en een weinig rooskleurige visie op de evolutie. Wanneer zijn levensbeschouwelijke inzichten zich in de loop van zijn schrijverschap wijzigen, verdwijnen deze elementen grotendeels uit zijn werk of krijgen zij minstens een andere interpretatie.Ga naar eind35 Emants geeft aan zijn pessimistische levensvisie à la Schopenhauer een stevige wetenschappelijke basis. De door hem bij herhaling tot thema gekozen problematische relatie tussen man en vrouw schetst en beargumenteert hij met behulp van theorieën en bevindingen vanuit de psychologie en de psychiatrie. Zijn opvatting van de zich tevergeefs aan zijn illusies vastklampende mens, krijgt daarmee ook een ‘objectieve’ medische ondersteuning. In de loop van zijn werk lijkt zijn visie op het zogenaamd pathologische zich enigszins te wijzigen, voorzover hij de begrippen ‘ziek’ en ‘gezond’ steeds meer in elkaar laat overvloeien. Daardoor krijgen zijn beschrijvingen van op het eerste gezicht bijzondere ziektegevallen een steeds sterkere zeggingskracht als voorbeelden van algemeen-menselijk gedrag en handelen. Bij Borel vormt een wat zwoel dualisme het hoofdthema van bijna al zijn romans en verhalen. Deze thematiek geeft hij gestalte door middel van een vrij stereotype uitbeelding van de vrouw, die in alle opzichten lijkt te beantwoorden aan het beeld dat we ook in de wetenschappelijke theorieën tegenkwamen. Ook bij hem speelt de in wezen problematische seksuele relatie tussen de beide geslachten daarbij een centrale rol. Coenens pessimistische visie op de mens en het menselijk bestaan komt tot uitdrukking in de nadruk waarmee hij telkens weer de gruwelijke invloed van het milieu op de mens laat zien. De erfelijkheid speelt bij hem een opvallend geringe rol in het slopend netwerk van causale relaties. In tegenstelling tot andere auteurs als Heijermans, Querido en zelfs Van Eckeren, betekent het belang dat hij hecht aan het milieu geen enkel soelaas voor een mogelijke sociale verbetering in de toekomst. Hierin stemt hij overeen met Van Groeningen, bij wie de destructieve milieu-invloed eveneens de draagmuur is van zijn weinig optimistische schets van de mensheid.
Ook in breder perspectief, dat wil zeggen met het oog op de ontwikkeling van de realistische roman (in ruime zin) vanaf plus minus 1850 tot en met de eerste decennia van de twintigste eeuw, is de vraag naar het optreden van medische, deterministische theorieën naar mijn oordeel relevant.Ga naar eind36 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze invalshoek biedt een extra mogelijkheid tot nadere beschrijving en afbakening van deze brede stroming in de Nederlandse letterkunde. Niet alleen markeert het optreden van dergelijke theorieën en denkbeelden ter ondersteuning van een pessimistische levensvisie - mede - de overgang van het gematigd realisme in de trant van Ten Brink naar het naturalisme van Emants en Netscher, het onderscheidt dit naturalisme tevens van het latere realisme in à la Robbers en Top Naeff. De individuele ontwikkeling van een aantal auteurs weerspiegelt deze grote lijn. Zo zien we bij Emants het invlechten van wetenschappelijke theorieën over de mens hand in hand gaan met zijn overgang tot het naturalisme. En wanneer Robbers zich van het naturalisme af gaat bewegen in de richting van soort liefdevol, optimistisch realisme, verliest zijn werk haar wetenschappelijke kleur.Ga naar eind37
Met dit alles wil ik beslist niet beweren, dat hèt essentiële kenmerk van het Nederlandse naturalisme de wetenschappelijke inslag zou zijn; daarvoor is de Nederlandse variant van deze stroming naar mijn mening te veelkantig en verdient een wat ruimere, minder exclusief wetenschappelijke invulling van dit concept, zoals dat ook door Anbeek wordt voorgestaan, de voorkeur. Wel denk ik dat ten aanzien van de invulling van het naturalisme, op basis van de primaire werken zelf, geconcludeerd kan worden dat het in Nederland aanzienlijk meer wetenschappelijke kleur heeft dan de poëticale teksten uit de periode zelf doen vermoeden. In dat opzicht staat het dan ook dichter bij het Franse naturalisme, dan tot dusver werd aangenomen. Het is niet ondenkbaar dat de in veel van deze werken zo rijkelijk bloeiende ‘écriture artiste’ de aandacht van de literatuurhistorici sterk heeft gericht op het esthetische aspect en daardoor het aandeel van de wetenschappelijke theorie in het Nederlandse naturalisme wat aan het oog heeft onttrokken.Ga naar eind38 De hier boven uitgewerkte puntsgewijze behandeling van de roman in relatie tot de theorie geeft aan die zogenaamde wetenschappelijke inslag een nadere, meer concrete invulling en daarmee een aanvulling op de door AnbeekGa naar eind39 geformuleerde kenmerkenreeks. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Bibliografie van de genoemde secundaire literatuur:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Bibliografie van de genoemde primaire werken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|