'Louis Couperus en de temperamentenleer'
(1992)–Mary G. Kemperink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Louis Couperus en de temperamentenleerM.G. KemperinkGa naar voetnoot*Veel romans en verhalen die rond de eeuwwisseling het licht zien, vertonen duidelijke sporen van de zogenaamde temperamentenleer. Deze typologie van de mens kende niet alleen in medische kringen, maar ook bij het brede publiek een hoge mate van populariteit. Ook Couperus was ervan op de hoogte; zijn werk laat dit zien. Maar de manier waarop hij deze theorie verwerkt, onderlijnt nog eens de uniciteit van zijn schrijverschap.
Naarmate de negentiende eeuw vordert, lijken de Nederlanse romanschrijvers zich in toenemende mate te gaan interesseren voor de menselijke psyche. De romans en verhalen die tot dan toe voornamelijk op handeling en avontuur gericht waren, beginnen plaats te maken voor zielsgeschiedenissen. Hoe komt het dat mensen zijn wie ze zijn en doen wat ze doen? Aan welke veranderingsprocessen zijn zij onderhevig? Hoe groot is hun bewegingsruimte? Dat zijn vragen waarop in veel zogenaamde realistische/naturalistische romans, aan de hand van individuele gevallen getracht wordt een antwoord te geven. Het lijkt alsof vanaf de jaren tachtig in Nederland - in Frankrijk gebeurde dit al een kleine twintig jaar eerder - romanschrijver en arts/psychiater elkaar de hand gaan reiken. Soms maken de auteurs daarbij bijna letterlijk gebruik van de medische stand door in hun verhaal bij wijze van spreekbuis een arts te laten optreden. Couperus doet dit in zijn eerste roman Eline Vere (1889). Daar voert hij een dokter Reijer in, die hij over de hoofdfiguur Eline de volgende diagnose laat stellen: Het was een zielstorende verwarring harer zenuwen, die de verwarde snaren van een gesprongen en ontredderd speeltuig gelijk waren. Hij wilde zichzelve niet meer wetenschap toekennen dan hij bezat, hij vermocht die snaren niet opnieuw te spannen en te stemmen, tot zij harmonieus zouden klinken. De fijne vezelen ener bloem, die te ruw beroerd was, vermocht hij niet fris sap en kracht toe te voeren. Mevrouw zou dat zelve beter kunnen dan hij. Zij zou de bloem kunnen verzorgen; zij zou Eline zó zacht, in liefderijke genegenheid kunnen aantasten, dat zij snaar voor snaar voorzichtig mocht pogen te herstellen! Kalmte, genegenheid waren geneesmiddelen, die Eline nu behoefde; verder, met de winter, een zachter klimaat dan Holland. Deze arts beweegt zich nog duidelijk in het pre-Freudiaanse tijdperk. Geen Oedipuscomplex of andere traumatische jeugdervaring ligt ten grondslag aan Eline's zwaarmoedigheid, maar een louter fysiologische stoornis: haar zenuwgestel is ontregeld. De metaforen van het gesprongen snaarspeeltuig en van de gekneusde bloemvezels die de dokter hanteert, kunnen in dit verband dan ook bijna letterlijk genomen worden. Een remedie tegen haar kwaal zoekt hij niet in een serie therapeutische gesprekken, maar in een zachte, liefderijke omgeving, waarbinnen dit tere plantje mogelijk weer zou kunnen gedijen. De dokter presenteert zich in deze benadering duidelijk als een positivist. De psychische verschijnselen van zijn patiënte herleidt hij tot fysiologische factoren en die acht hij op hun beurt dan weer bepaald door het milieu waarin zij verkeert. Ook op andere plaatsen in de roman - en dan los van het personage van de arts - komen we termen en begrippen tegen die van een dergelijke positivistische benadering getuigen. We lezen er over ‘temperamenten’ en over ‘volbloedige’ en ‘lymfatische’ gestellen en daarbij keren ook de metaforen van de bloemvezels en het snaarspeeltuig een aantal malen terug. De roman lijkt doordrenkt van de positivistisch-deterministische opvattingen die toen in medische kring gangbaar waren. Toch was Couperus geen schrijver die zich bijzonder verdiepte in medische theorieën en met zijn roman had hij dan ook bepaald geen wetenschappelijke pretenties. Het was hem er eerder om te doen de mens weer te geven zoals deze was en aan die weergave dan nog een aantal maatschappijkritische, esthetische en filosofische ideeën te verbinden, dan om een zorgvuldige wetenschappelijk verantwoorde analyse van zijn personages te presenteren. Toch klinken in veel van zijn boeken de medische theorieën van zijn tijd helder op. Ik denk dan ook dat de kennis die Couperus hiervan bezat, beschouwd kan worden als de algemene intellectuele bagage van zijn tijd, vergelijkbaar met onze kennis van de theorieën van Freud nu. Voor de twintigste-eeuwse lezers geldt dat zij die bagage niet meer, of in elk geval niet meer vanzelfsprekend bezitten en dat zij de achter de roman schuilende theoretische laag vaak ook niet eens als zodanig herkennen. Die theorieën zijn nu immers grotendeels als verouderd ter zijde gelegd en de begrippen die erin gehanteerd worden hebben hun preg- | |
[pagina 3]
| |
Louis Couperus
nante betekenis al lang verloren. Dit neemt niet weg dat het de moeite waard is om na te gaan hoe deze opvattingen zich in de eind-negentiende-eeuwse romankunst genesteld hebben. Niet alleen om zó te leren hoe men - in dit geval de schrijvers - toen tegen de zieke en gezonde mens aankeek, maar vooral om een beter zicht te krijgen op het individuele karakter van een bepaalde roman of zelfs een geheel oeuvre. Juist de manier waarop een auteur met dit algemeen gangbare gedachtengoed omspringt, is significant voor wat hij zelf te zeggen heeft. Couperus, Emants, Netscher, Van Groeningen, Heijermans, om maar een handvol auteurs uit die tijd te noemen, allemaal reflecteren zij op de positivistisch-deterministisch georiënteerde zielkunde van hun tijd, maar zij doen dat elk met een eigen kleur. In het korte bestek van deze bijdrage wil ik bij wijze van voorbeeld laten zien welke van deze theorieën in een aantal bekende romans van Couperus een rol spelen en vooral hoe zij dat doen. | |
De lelie en de roosIn de loop van de negentiende eeuw wint het positivistisch determinisme op steeds meer wetenschapsterreinen veld. Ook de mens in heel zijn doen en laten, zowel uiterlijk als innerlijk, wordt geacht volledig bepaald te zijn door in principe waarneembare verschijnselen, dat wil zeggen door zijn milieu, niet alleen in sociaal opzicht (maatschappelijke positie, opvoeding), maar ook in fysiologische zin (klimaat, woonomstandigheden) en door erfelijke factoren. Studie van de mens betekent dan ook in de allereerste plaats het nagaan van de wetmatige verbanden die er in dit opzicht zouden kunnen bestaan. Opvallend is dat er geen principieel onderscheid wordt gemaakt tussen fysiologische en psychologische eigenschappen. Beter gezegd, al die aspecten die wij nu geneigd zijn tot het terrein van de psychologie of de psychiatrie te rekenen, worden teruggebracht tot dat van de fysiologie. Deze tendens is heel duidelijk zichtbaar in het gebruik dat men maakt van het begrip temperament, een term die al vanaf de klassieke oudheid in medische theorieën werd gehanteerd, maar die in de negentiende eeuw, met wat aanpassingen in de betekenis, als typologisch begrip min of meer een sleutelpositie gaat krijgen. Men meent de mensheid grosso modo in vier categorieën te kunnen onderbrengen en onderscheidt aldus vier temperamenten: het nerveuze, het sanguinische, het cholerische en het flegmatische. Aan de basis van deze temperamenten veronderstelt men dan telkens één bepaalde dominante fysiologische eigenschap: het nerveuze temperament heeft een overgevoelig zenuwstelsel, het sanguinische een sterk ontwikkeld bloedvatenstelsel, het cholerische een overvloedige galproduktie en het flegmatische een zwakke weefselstructuur. Deze fysiologische kenmerken vormen steeds de voedingsbodem voor een heel cluster van eigenschappen die zowel van fysiologische als psychologische aard zijn. Zo is iemand met een sanguinisch temperament stevig gebouwd, met rode wangen en dik, bruin haar. Verder is hij (of zij) sociaal, vrijgevig, praatgraag, hartstochtelijk maar wel een beetje aan de oppervlakkige kant en neigend tot grofheid. Het nerveuze temperament daarentegen is bleek, tenger, vatbaar voor zenuwaandoeningen (hoofdpijn), fijngevoelig, onderhevig aan stemmingen, vaak artistiek begaafd, maar bezit een neiging tot hysterie en waanzin. Ik licht hier juist het nerveuze en het sanguinische temperament wat nader toe, omdat die het in de medische theorieën het langste hebben uitgehouden en het dan ook deze temperamenten zijn die het veelvuldigst in de eindnegentiende-eeuwse roman optreden. Zo laten Couperus' verhalen heel wat temperamentenleer doorschemeren. In het laatste deel van zijn romancyclus De boeken der kleine zielen (1902) introduceert hij een nieuw personage: Mathilde. Van haar geeft hij het volgende portret: Zij was een mooie vrouw, en een gezond, fris bloed scheen haar een tint te geven als van melk, die rozig zou zijn. Haar trekken waren niet fijn, maar zuiver; haar ogen waren | |
[pagina 4]
| |
goudgrijs en groot, en van een heldere glans; haar haar golfde natuurlijk en de wrong was bijna te zwaar. Dan was er in de zwart zijden blouse, de buste zwaar, de borst laag, het middel van nature breed iets te veel geregen in haar corset. Zij had de brede volle vormen van een gezonde jonge vrouw en zij miste al de morbide distinctie van fijner ras. Haar ogen schenen te staren in een visioen van genot; haar lippen schenen bereid het genot te zoenen, de greep van haar grote handen was gretig en beslist. Haar voet, in de niet fijne schoen, was groot, te groot voor een vrouw van elegance. Zij was er ook geen, zij was eerder een vrouw van gezondheid. Zij had geen fijne geest; zij had eerder gezond verstand en de enige kwaal van haar intelligentie was een onbedwingbare ijdelheid. In een paar zinnen krijgen we een tamelijk compleet beeld van deze figuur, zowel innerlijk als uiterlijk. Mathilde is stevig gebouwd, op het grove af; zij heeft een rozige gelaatskleur en vol dik haar. Verder is zij gretig, gericht op genot, ijdel en niet bepaald fijngevoelig: de grofheid van haar postuur lijkt zich te weerspiegelen in haar geest. Zonder veel moeite herkennen we in haar het sanguinische temperament. Innerlijk zowel als uiterlijk vormt zij de tegenhangster van een ander personage uit het boek: Marietje. Haar tekent Couperus als volgt: In het grauwe licht van het kleine kamertje rees het meisje op. Zij was lang en bleek en zij scheen plots omhoog in het grauwe licht te bloeien als een lelie van treurigheid, het witte hoofd geknakt aan de hals, een beetje schuin. Het heel licht blonde haar viel vlak om de slapen, en was zwaar en haar enig mooi, zoals het zich wrong tot een zware knoop, die zij laag droeg in de hals. In de beweging der lange armen, der lange magere handen was als een lome kwijning van anaemie en de blouse droop plooiende neer om de borst, die zich niet rondde. Zes-en-twintig, leek zij jonger, was er in haar fletse ogen een onschuld aan alle passie, als een onmacht om ooit vrouw te worden, of de zinnen in haar verlelieden met al stervingen in der stengelen buigingen. Marietje is blond, bleek, bloedarm en tenger op het magere af; ze lijdt aan melancholie en vertoont, zo blijkt uit de rest van de roman, tekenen van zenuwziekte. Op haar rijke haardos na is ze een schoolvoorbeeld van het nerveuze temperament. Wanneer we deze twee citaten nog wat nader bekijken, dan blijken deze beide temperamentschetsen ook een aantal andere connotaties te bevatten. Over Mathilde wordt gezegd dat ze grof is, zowel innerlijk als uiterlijk, en in dat verband wordt opgemerkt: ‘zij miste al de morbide distinctie van fijner ras’. In dit zinnetje worden een aantal zaken met elkaar verbonden. In de eerste plaats temperament en ras. Mathildes gezonde, sanguinische temperament staat blijkbaar in verband met haar proletarische afkomst. Ze is gezond, maar ‘dus’ niet gedistingeerd. Verfijning, ook in de meest letterlijke zin van het woord, blijkt te horen bij vermoeide, bijna gedegenereerde geslachten zoals de aristocratie en het patriciaat die oplevert. Niet voor niets spreekt Couperus hier van ‘morbide distinctie’. Sanguinisch betekent dus niet alleen gezond, maar ook grof en dus volks, niet-gedistingeerd, terwijl nerveus staat voor verfijnd en dus voor gevoelig en beschaafd. Nog een ander element valt in dit verband in het oog: de zinnelijkheid of juist het gebrek eraan. Mathilde is gulzig, in staat tot het geven en ontvangen van zinnelijk genot. Voor Marietje is dit alles onbetreden terrein. Zij is alles behalve hartstochtelijk - wel hysterisch - en wekt zelf ook geen passie op. Dit antagonistenpaar van de lelie en de roos komen we vaker in het werk van Couperus tegen. Ik geef nog twee voorbeelden, nu uit zijn novelle Extase (1892). Het gaat hier om twee alleen uiterlijk geschetste portretten. De vrouwelijke hoofdfiguur, Cecile, is blond, blank en tenger: Zij was heel lang, rank en recht, haar schouders blondwit als een marmer, waar zon over schijnt, bloesemend uit de sombere vaas van zwart: fijne zwarte tule, die sleepte, geheel en al bezaaid met kleine zwarte pailletten, als lovertjes van git: een glinstering van zwart op transparant zwart, dat dof was; een koord met gitten kwasten, die laag afhingen, gestrikt om | |
[pagina 5]
| |
haar leest. Zo stond zij daar, blond, blondblank en zwart, een beetje somber in het licht van andere toiletten, en, als enige helte, in haar oren een paar diamanten, die waren als droppelen dauw. Daartegenover tekent Couperus een paar bladzijden verder de uitdagende, donkere, bloedrijke Emilie: Zij had een warme teint van mat goud, donkere brandende ogen, een mond als van fris bloed. Zij was laag gedecolleteerd; haar hals en de glooiing van heur borst vertoonden zich brutaal mooi, zinnelijk vol. Een enkele ris diamanten omvatte haar nek in een nauw snoer van blank gevlam. Ook hier worden deze beide temperamenten verbonden met de noties kuisheid tegenover zinnelijkheid. Zelfs de juwelen worden in die tegenstelling betrokken. Cecile's diamanten zijn ‘als droppelen dauw’ en suggereren daarmee onbedorvenheid, die van Emilie vormen ‘een nauw snoer van blank gevlam’ dat wijst op haar hartstochtelijkheid. | |
Temperament en milieuTemperament wordt gezien als iets dat men bij de geboorte meekrijgt. Met deze constitutie moet men het zijn verdere leven doen. Toch legt het temperament de mens niet helemaal onwrikbaar vast; een beetje beweging zit er nog wel in. Dat komt omdat naast de erfelijke bepaaldheid zich een tweede determinerende factor laat zien: het milieu. Een koud, nat klimaat wordt beschouwd als bevorderlijk voor de ontwikkeling van een nerveus temperament. Komt daar nog eens de energieverslindende omgeving van de grote stad bij, dan zullen de typische eigenschappen van dit temperament zich alleen maar duidelijker manifesteren. Een sanguinisch temperament gedijt daarentegen het best in een warm, zonnig klimaat. Wanneer iemand met een nerveus temperament zich echter in zonniger, zuidelijker sferen begeeft, dan gaat zijn bloed sneller stromen en zal zijn ontvankelijkheid voor zinnelijk genot toenemen. Een op zichzelf niet ongevaarlijke situatie, want zijn gestel is immers van nature niet geschikt om veel hartstocht te verwerken. Omgekeerd is iemand met een sanguinisch temperament vatbaar voor de invloed van het kille noorden. Het verfijnt zijn gevoel, maar maakt hem tegelijk ook tobberig en melancholiek. De stereotiepe tegenstelling tussen de hartstochtelijke, warmbloedige zuiderling tegenover de melancholieke, geremde noorderling krijgt van de kant van de temperamentenleer aldus min of meer wetenschappelijke ondersteuning. Deze visie vinden we ook terug bij Couperus. In zijn roman Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan (1906) laat hij de sanguinische, hartstochtelijke Italiaan Aldo zeggen: Jullie Noordelijken voelen fijner. Wij voelen misschien... brutaler en voller. Wij hebben meer durf. Jullie hebben de gave nuance's te voelen. Wij minder. Als IK voel, voel ik gehéél. En wanneer in dezelfde roman twee ongepassioneerde, naar het nerveuze neigende noorderlingen als Elly en Lot voor het eerst samen in het zuiden zijn, voelen ze dat in hun bloed: Gloeiend goot de zon zijn stroom, als uit een gouden gat in de turkooize hemel. Bij elkander zaten zij, bedwelmd, en aten en dronken, en spraken niet. Een rust, maar een matheid te gelijker tijd, vloeide hun door, als in een overgave aan de krachten des levens, die waren zo woelig, en zo heftig, en zo goud van glans en sanguinisch brutaal. ‘Sanguinisch brutaal’ dat maakt de warme zuidelijke zon de mensen op den duur, in tegenstelling tot de wind en de regen uit het noorden; die maken melancholiek en zenuwachtig. In zijn Boeken der kleine zielen spreekt Couperus over: [...] de winden, die brachten de wolken mee van grauwige melancholieën, als eeuwige aanwaaiingen van treurigheden, of er ginds in het Westen een donker rijk was van geheimzinnige treurigheid, waaruit huilende waaiden-aan immense cohorten van reuzeweemoedigheden, titanesmarten, schaduwend over het kleine land, en de kleine, kleine mensen. Nu wordt de mens niet alleen beïnvloed door zijn klimatologische omgeving, maar ook door de andere mensen met wie hij verkeert; ook die maken deel uit van zijn milieu. Contact met anderen betekent contact met andere temperamenten. Het interessantst, want het meest spectaculair, is de invloed die tegengestelde temperamenten op elkaar uitoefenen. Breng de sanguinische Mathilde in een milieu van overwegend nerveuze temperamenten en ze zal daar iets van overnemen. Niet dat ze wezenlijk verandert, maar haar zenuwstelsel wordt geprikkeld; ze gaat fijner voelen. Daarmee wordt ze ook zwaar op de hand en melancholiek, iets wat bij haar aanleg eigenlijk niet past. Couperus formuleert het in de biologische termen van het determinisme: Haar gezond, en maar even verzenuwd temperament had behoefte aan veel geluk voor zichzelve zoals een gezonde plant behoefte heeft aan veel lucht en veel water en niet kwijnen kan. De melancholie, die haar soms overviel, was haar sfeer niet... Hoe nauwer de wederzijdse betrekkingen zijn, des te heftiger is de onderlinge wisselwerking die twee temperamenten op elkaar kunnen hebben. Het sterkst spreekt die dan ook in het geval van een liefdesrelatie. In contact met een sanguinisch temperament, zal het nerveuze temperament aanvankelijk opbloeien, zowel innerlijk als uiterlijk. Couperus laat dit zien in zijn novelle Aan de weg der vreugde (1908). De nerveuze, noordelijke Emilie begint een verhouding met een hartstochtelijke sanguinische Italiaan en zie: Nog nooit had Emilie zich zo jong en gelukkig gevoeld. Zij had zich nooit zó in de spiegel bekeken. Zij verwonderde zich er om, dat zij mooi was. [...] In de volzomer der ontwaakte zinnen rijpte haar vlees tot haar mooiste openbaring. | |
[pagina 6]
| |
Maar het zijn sterke benen die deze weelde kunnen dragen en lang duurt zo'n verhouding tussen elkaar wezensvreemde temperamenten meestal niet. De ene partij gaat ten onder aan de opgewekte maar eigenlijk volgens het eigen temperament niet te hanteren hartstocht, en de ander krijgt op den duur toch genoeg van het ontzenuwende getob van zijn melancholieke geliefde. De mooie Italiaan uit Aan de weg der vreugde denkt er tenslotte als volgt over: Maar zij was toch ziek, ziek vooral van die noordelijke ziekte om te peinzen, om peinzend te vorsen, uit te vorsen, te rafelen aan het gevoel - zo als zij dat met haar Hugo gedaan had... Te pluizen, te zoeken, in psychisch ziekelijke nieuwsgierigheden naar dingen, die zij even raadde, vermoedde, die zij weten wilde en zo ontheiligen... Zij kon zich niet overgeven aan de droom, zonder doel; aan de vreugde, zonder achterdocht; zij moest áchterdenken en doel uitvorsen en reden ook en oorzaak, en terwijl zij er naar vorste, vluchtte de vreugde... En de vreugde vlucht vaak omdat, ongelukkig genoeg, er een wet schijnt te zijn die juist tegengestelde temperamenten naar elkaar toetrekt, terwijl ze in feite ongeschikt voor elkaar zijn en elkaar op den duur niet gelukkig kunnen maken. Voor een vrouw komen deze dingen harder aan dan voor een man, omdat voor haar nog eens de regel geldt dat de eerste man die zij heeft gekend, beter gezegd: de eerste man die haar zinnen heeft doen ontwaken, nooit meer kwijt raakt. Zij heeft hem letterlijk in haar bloed en blijft daarmee ook psychisch aan hem gebonden, of ze wil of niet. In de roman Langs lijnen van geleidelijkheid (1990) ondervindt de hoofdfiguur Cornelie dit op een pijnlijke wijze. Hoewel ze zielsveel houdt van haar minnaar, slaagt ze er niet in, geestelijk noch lichamelijk, los te komen van haar eerste man. Tenslotte keert ze weer bij hem terug. In de roman wordt deze wet niet alleen door het verhaal geïllustreerd, maar ook een aantal malen expliciet geformuleerd: Nu was het als het was. Zij was in haar bloed geen vrouw voor velen: zij was in haar bloed geheel echtvrouw, echtgenote, gemalin. Van de man, die haar man geweest was, was zij in haar vlees, in haar bloed de vrouw, en was ze zijn vrouw, ook zonder liefde. | |
De temperamentenleer als artistiek middelAl deze voorbeelden laten zien, dat Couperus in zijn romans gebruik maakt van negentiende-eeuwse wetenschappelijke vooronderstellingen die de mens in feite weinig bewegingsruimte laten. Gedreven door zijn aangeboren constitutie en gestuwd door de factoren die zijn milieu uitmaken, lijkt de mens willoos zijn levenspad te vervolgen; temperament, klimaat en sociaal milieu zijn de schikgodinnen die zijn lot bepalen. Tegen deze achtergrond, zou het voor de hand liggen om elke roman van Couperus op te vatten als een pleidooi voor een positivistisch-deterministische levensbeschouwing. Daarmee doet men zijn werk echter geen recht. In verreweg het merendeel van zijn boeken zien we dat hij de wetenschappelijke verworvenheden van zijn tijd op een zeer eigen, om niet te zeggen eigengereide, wijze hanteert. Weliswaar wil hij laten zien hoe de mens door buiten hem liggende krachten willoos wordt gestuurd, maar die krachten blijken bij hem meer dimensies te bezitten dan het positivisme te bieden heeft. In feite is het een macht van hoger orde, door hem herhaaldelijk aangeduid als ‘het noodlot’, die onze levensweg bepaalt. Dit fatum krijgt duidelijk metafysische proporties: het zweeft als het ware boven de dingen en zendt soms mysterieuze voortekens. In feite draagt Couperus daarmee een levensbeschouwing uit die haaks staat op het filosofische fundament waarop de hierboven besproken medische theorieën zijn gebouwd; daarin wordt immers elke metafysica zoveel mogelijk buiten de deur gehouden. Toch blijken in zijn optiek metafysisch noodlot en positivistisch determinisme elkaar niet uit te sluiten. Hij laat beide een verbinding aangaan en bouwt daarmee aan het twee-dimensionale vlak van de waarneembare verschijnselen een derde - metafysische - dimensie. Het noodlot stelt hij namelijk voor als een macht die zich toont in de deterministische keten van oorzaak en gevolg en zo als het ware gebruik maakt van het positivistisch-determinisme. Daarmee is de zaak rond. Deze visie maakt het Couperus mogelijk om de wetenschappelijke resultaten van het positivisme te hanteren, maar tegelijk de beperktheden van deze denkrichting te laten zien. Er is meer tussen hemel en aarde dan met de meetlat en het vergrootglas kan worden waargenomen; dat is zijn stellige overtuiging, en die komt ook steeds in zijn werk naar voren, bijvoorbeeld in zijn romancyclus De boeken der kleine zielen. Couperus doet nog meer met de deterministisch gefundeerde temperamentenleer. Hij gebruikt de tegenstelling nerveus versus sanguinisch niet alleen als een soort van motor om zijn verhaal op gang te brengen en te houden, maar hij zet dit antagonistenpaar ook in om een van de belangrijkste motieven uit zijn werk gestalte te geven, namelijk het fundamentele conflict tussen ziel en zinnen. Deze voor het eind-negentiende-eeuwse klimaat zo karakteristieke tegenstelling tussen de krachten van de lichamelijke begeerte enerzijds en het verlangen naar zuiverheid en vergeestelijking anderzijds, vlecht hij bij herhaling door de deterministische temperamentenleer heen. Verlangen naar zuiverheid en zielscontact krijgt dan gestalte in de eerbiedige bewondering voor een nerveus temperament, terwijl de vleselijke lust wordt gepresenteerd als de hartstocht die een sanguinisch temperament weet op te wekken. Beide krachten strijden vaak in een en hetzelfde personage, dat op zich ofwel sanguinisch ofwel nerveus van gestel kan zijn. De temperamentenleer en de fin-de-siècle topoi | |
[pagina 7]
| |
Karel de Nerée tot Babberich, Studie van een Sulamitische
Gemeentemuseum Arnhem van de zogenaamde ‘femme fragile’ tegenover de ‘femme fatale’ gaan in Couperus' werk dus een hechte verbinding aan. Illustratief in dit opzicht zijn de twee in het voorafgaande geciteerde vrouwenportretten uit Extase. Tenslotte blijkt voor wie de ontwikkeling van Couperus' levensbeschouwing in zijn werk volgt, de temperamentenleer ook daarin een plaats te krijgen. Kort gezegd komt die ontwikkeling erop neer dat een harmonische levensvisie waarin de natuurlijke, momentane beleving van het zintuiglijke centraal staat, zich na 1900 in zijn werk steeds sterker als de meest verkieslijke levenshouding op de voorgrond dringt. Meer in termen van de temperamentenleer geformuleerd, betekent dit dat de levenswijze die eigen is aan het zuidelijke, sanguinische temperament, duidelijk zijn voorkeur krijgt. Zinloos gepieker en een geremde beleving van het zinnelijk genot ruimen het veld voor een onbelemmerd genoten feest van de zintuigen. Het ‘carpe diem’ van het sanguinisch temperament is nu geen uiting meer van aangeboren oppervlakkigheid, maar de diepste wijsheid waartoe een mens kan geraken. Daarmee treedt er dus een verschuiving op in zijn waardering van de twee temperamenten. De negatieve kanten van het nerveuze temperament - tobberigheid, geremdheid - lijken nu te worden beklemtoond en geplaatst tegenover de positieve van het sanguinische - levensblijheid, ongecompliceerdheid. Voorheen lagen die accenten eerder omgekeerd, of werd op z'n minst de dualistische verhouding tussen beide menselijke drijfveren geproblematiseerd. | |
LiteratuuropgaveBuuren, M.B. van, Literatuur en temperament. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de moderne letterkunde, in het bijzonder de Franse, aan de Rijksuniversiteit Utrecht op donderdag 12 oktober 1989. Couperus, Louis, Verzameld werk, XII dln. Amsterdam/Antwerpen, 1953-1957. |
|