'"Excelsior" is het devies van de natuur. Darwinisme in de Nederlandse roman (1860-1885)'
(1998)–Mary G. Kemperink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||
‘Excelsior’ is het devies van de natuur
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||
vorm, tot de het intellectuele discours van de negentiende eeuw gaan behoren en welke interpretatie(s) hebben zij daarin gekregen? Het gaat hier om vragen die zich concentreren op de relatie tussen wetenschap en literatuur. Zonder nu heel diep in te gaan op de theoretische discussie die er is en wordt gevoerd over de relatie tussen literatuur en wetenschap, wil ik vooraf wel een paar algemene dingen zeggen, al was het alleen maar om de lezer een indruk te geven van wat hij in de volgende paragrafen wel en niet kan verwachten.Ga naar eind3 De relatie tussen literatuur en wetenschap (in betekenis van natuurwetenschap inclusief de biologie) ligt gecompliceerd, dat behoeft geen betoog. Cultureel ideeëngoed dringt door in de wetenschappelijke theorieën. Resultaten uit de wetenschap laten hun sporen na in de literatuur. En verder steken ook nog eens ideeën tegelijkertijd in beide gebieden de kop op, zonder dat er van iets als invloed sprake lijkt te zijn. Deze driedeling geeft Stephen Brush in zijn analyse van de verhouding tussen wetenschap en cultuur en hij lijkt me plausibel en hanteerbaar genoeg om hem over te nemen.Ga naar eind4 Darwins evolutietheorie vormt trouwens een mooi voorbeeld van deze veelkantigheid van de relatie wetenschap/cultuur. Oude, al langer vigerende filosofische en literaire concepten zoals de metamorfose-gedachte en het happy end (in de roman) vonden een plaats in de theorie. Omgekeerd zijn ook vele aspecten van die theorie, zoals het idee van de universele wetmatigheid, op een of andere manier in de negentiende-eeuwse romans terecht gekomen. En tenslotte vinden we zowel in de evolutietheorie als in de romans overeenkomstige trekken, zoals bijvoorbeeld de grote aandacht voor verandering en ontwikkeling, zonder dat er van invloed van de wetenschap op de literatuur of het omgekeerde gesproken kan worden. Het zal duidelijk zijn dat ik rigide standpunten zoals die van Kuhn en Limon niet deel. Hun visie komt er kort gezegd op neer dat literaire teksten per definitie nooit kunnen functioneren als illustratie van wetenschappelijke denkbeelden. Hun belangrijkste argument hiervoor is dat wetenschap en literatuur elk een andere opstelling zouden kennen ten opzichte van het verleden van de eigen discipline. Voor de wetenschap zou het verleden afgesloten zijn, voor de literatuur daarentegen zou het verleden levend blijven. Kunst zou niet kunnen worden achterhaald, wetenschap wel.Ga naar eind5 In deze redenering wordt er naar mijn mening een onverdedigbaar scherpe grens getrokken tussen literatuur en wetenschap. Beide zijn gebonden aan dezelfde beperking van het hier en nu. Die brengt met zich mee dat wat vandaag wetenschappelijk aanvaardbaar is, dat morgen niet meer blijkt te zijn en overmorgen onder andere condities ineens weer wel. De evolutietheorie vormt ook van die permanente wetenschappelijke herwaardering een treffend voorbeeld. Wel ligt het voor hand te veronderstellen dat er iets gebeurt met wetenschappelijke denkbeelden wannneer ze verplaatst worden naar een literaire omgeving. Ze raken vermengd met andere connotaties, zoals dat ook bij andere vormen van popularisering van de wetenschap het geval is. Ik stem dan ook wel weer van harte in met Limon wanneer hij stelt dat ‘not science itself but only the feeling or meaning of science can appear in literature’.Ga naar eind6 Mijn bedoeling is dan ook niet uit te gaan van een statisch concept van het darwinisme, maar van de interpretatie(s) die in de loop van de negentiende eeuw in brede kring van het darwinisme zijn gegeven. Dit betekent dus dat ik er van af heb gezien om, zoals onderzoekers als Levine en anderen dat wel doen, vooraf voor de hele periode op basis van Darwins publicaties een aantal zogenaamd darwinistische romankenmerken te postuleren.Ga naar eind7 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Een ander punt is dat niet alles wat in Darwins theorie voorkomt typisch ‘Darwin’ is. Zoals gebruikelijk in de wetenschap bouwt Darwin voort op oudere theorieën en ideologieën. Ik noem bijvoorbeeld de sterke invloed die hij geneigd is toe te kennen aan de opvoeding. Daarmee brengt hij niets nieuws maar vlecht hij een visie die al in de verlichting populair geworden was, in zijn eigen theorie in. Wanneer een roman van na 1860 de grote waarde van de opvoeding beklemtoont, zegt dat dus nog niets over de darwinistische kleur ervan. Verder is het van belang de ontwikkeling van het verhalend proza in de negentiende eeuw op zich niet uit het oog te verliezen. Gemakkelijk worden er anders romankenmerken die meer met andere, poëticale, kwesties dan met darwinisme te maken hebben, ten onrechte op het bordje van de wetenschap geschoven. Ik denk bijvoorbeeld aan de rijkdom aan personages die wel als een vorm van darwinistische variëteit wordt geïnterpreteerd, maar maar die net zo goed te vinden is in veel romans van vóór 1860.Ga naar eind8 Met dit soort randvoorwaarden is de gecompliceerde kwestie van het operationeel maken van de vraag naar de relatie tussen literatuur en wetenschap, uiteraard nog niet opgelost. Het punt blijft dat er moeilijk een bevredigend antwoord gegeven kan worden op de vraag: hoe weet je waar je op moet letten wanneer je op zoek ben naar wetenschappelijke theorieën in literaire teksten? In dit artikel zal het dan ook blijven bij het presenteren van ad hoc-oplossingen. Hierbij heb ik steeds geprobeerd zowel rekening te houden met de rekbaarheid van het darwinisme-concept door de negentiende eeuw heen, als met de ontwikkeling van de roman in deze periode. Bij de afbakening in de tijd heb ik mij voor het beginpunt laten leiden door het verschijnen van On the origin of species (1859), Darwins eerste geruchtmakende werk. De Nederlandse vertaling kwam in 1860 op de markt. Het eindpunt - 1910 - is willekeuriger gekozen, bij wijze van royale uitloop van de negentiende eeuw. In dit artikel beperk ik mij, omwille van de ruimte, tot het tijdvak 1860-1885. In een vervolgartikel zal de periode 1885-1910 aan bod komen. Ik begin met de vraag naar de plaats van het determinisme in het wetenschappelijke en intellectuele discours in de periode 1860-1885. Tegen de achtergrond daarvan ga ik vervolgens in op het verhalend proza zelf. Hierbij baseer ik mij op een corpus van 35 romans en verhalenbundels uit de periode 1860-1885. De historische roman heb ik, als een oudere fase van de negentiende eeuwse romanontwikkeling in deze periode, buiten beschouwing gelaten. Mijn corpus teksten bestaat daarmee uit (gematigd) realistische verhalen van schrijvers als Bosboom-Toussaint, Busken Huet, Van Lennep, Ten Brink, Brunings, Cremer, Gram, Keller, Van Koetsveld, Pierson, Schimmel en Vosmaer. Aparte vermelding verdienen nog drie dystopische toekomstromans die laten zien hoe angstaanjagend de wereld er zal gaan uitzien wanneer determinisme en evolutietheorie bewaarheid worden, te weten: Darwinia (1876) en Het apenboek (1882) van Jan Holland en Malthusia (1880) van Hendrik de Veer.Ga naar eind9 Voor het complete corpus verwijs ik naar de bibliografie onderaan dit artikel. Eerst volgt hier een stukje wetenschapsgeschiedenis, toegespitst op de volgende twee vragen: (a) Wat moeten we ons voorstellen bij het conglomeraat van deterministische evolutietheorieën dat in de tweede helft van de negentiende eeuw onder het etiket van darwinisme de wereld rondging? | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||
(b) Welke interpretaties (en connotaties) kreeg dit darwinisme in bredere kring in Nederland gedurende de periode 1860-1885?Ga naar eind10 | ||||||||||||||||||||||||||||
1 Darwin in wetenschappelijke kringIn het negentiende-eeuwse wetenschappelijk denken is het paradigma van het causale determinisme sterk aanwezig. Men ging uit van de gedachte dat alle verschijnselen bepaald worden door onveranderlijke, eeuwige natuurwetten. Op zich betekende dit een voortzetting van een al oudere mechanistische kijk op de wereld: de natuur als een goed lopende, geoliede machine. In dit opzicht kan het negentiende-eeuwse causale determinisme gezien worden als een reactie op de idealistische, romantische natuurmetafysica van rond 1800, in het bijzonder op de Duitse natuurfilosofie in de trant van Novalis en de late Schelling. Daarin stond het subjectief, ‘schouwend’ verstaan van de natuur centraal, niet zozeer het voorspellend beschrijven ervan.Ga naar eind11 Daarnaast steeg in de negentiende eeuw de belangstelling voor de oorsprong, groei en verandering van de wereld en alles wat zich daarop en daarin bevond. Deze - romantische - interesse werd nog eens aangewakkerd door een eindachttiende-eeuwse hypothese uit de astronomie. Volgens deze zogenaamde nevelhypothese zou ons zonnenstelsel zijn ontstaan door verdichting van een grote stofwolk onder invloed van de zwaartekracht. Die hypothese maakte ook de historische ontwikkeling van het leven steeds aannemelijker.Ga naar eind12 Een dergelijke kijk op de wereld riep al snel de vraag op hoe nu dat proces van verandering binnen het kader van het mechanistische, causaal-deterministische natuurbegrip verklaard kon worden. Met andere woorden: welke natuurwet kon verantwoordelijk gesteld worden voor de in de natuur aanwezige dynamiek? hoe vielen determinisme en evolutie met elkaar te rijmen? Mogelijke antwoorden op deze vraag waren al eerder op tafel gelegd door oudere wetenschappers zoals Buffon en Erasmus Darwin. Maar de kleinzoon van de laatste zorgde met zijn boek On the origin of species by means of natural selection (1859) pas voor een echte doorbraak in het denken over evolutie en afstamming. In feite was Darwins theorie geen echte natuurwet, maar zij bood wel een verklaring en werd daarom in het algemeen als ‘wet’ opgevat. En zo werd het mogelijk evolutie te beschouwen als een proces dat volgens onveranderlijke wetten verschillende noodzakelijke stadia doorliep.Ga naar eind13 Determinisme en evolutie waren aan elkaar gekoppeld. Darwins vondst was het principe van de zogenaamde natuurlijke selectie.Ga naar eind14 Hierbij werd hij sterk geïnspireerd door het in zijn tijd geruchtmakende boek Principles of geology (1830-1833) van de geoloog Charles Lyell. Lyell maakte aannemelijk dat de aarde zich in een lange periode moest hebben gevormd, en niet het resultaat was van een of ander groot cataclysme, zoals men tot dan toe sterk geneigd was te geloven. Waar Lyell echter niet achter kon komen was hoe de verschillende soorten levende wezens die in de diverse geologisch tijdperken voorkwamen, waren ontstaan. Op die vraag ging Darwin door.Ga naar eind15 Een andere belangrijke impuls voor zijn theorie waren de ideeën van Thomas Malthus. Het hele principe van natuurlijke selectie kwam bij Darwin op, kort nadat hij Maltus' Essay on the principle of population (1838) had gelezen. Hierin werkte Malthus het idee uit dat de maatschappij te vergelijken was met een jungle waarin iedereen naar vermogen zijn weg maar moest zien te vinden. Van hem kwam ook | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de gedachte dat het merendeel van de individuen in hun natuurlijke staat niet lang genoeg zou kunnen overleven om nageslacht voort te brengen. Darwin stelde zich daarop de vraag waarom de één wel overleeft en zichzelf vermenigvuldigt en de ander niet.Ga naar eind16 Deze vraag, gekoppeld aan de vraag naar de veranderlijkheid van de soorten, zette hem op het spoor van de natuurlijke selectie als dynamisch principe. Hij stelde dat individuen die door hun combinatie van erfelijke eigenschappen het best aan de omstandigheden van het moment zijn aangepast, de meeste nakomelingen bijdragen aan de volgende generatie. Degenen die het best zijn aangepast ‘winnen’ het van de slechter geoutilleerden. Voorzover er daarbij in de terminologie van Darwin sprake is van strijd (‘struggle for existence’/‘struggle for life’) - in overdrachtelijke zin - gaat het om een ‘gevecht’ dat vooral gevoerd wordt tussen de leden van dezelfde soort. Het voortdurende proces van aanpassing leidt tot het steeds weer ontstaan van nieuwe soorten en het verdwijnen van andere. Zo wordt, volgens Darwin, de variëteit van de soorten die er op aarde leven in de loop der eeuwen steeds groter. De wereld wordt als het ware steeds rijker en mooier. On the origin of species eindigt dan ook met een bemoedigend perspectief: There is grandeur in this view of life, with its several powers, having been originally breathed into a few forms or into one; and that, whilst this planet has gone cycling on according to the fixed law of gravity, from so simple a beginning endless forms most beautiful and most wonderful have been, and are being evolved.Ga naar eind17 Waar Darwin alleen niet achter kon komen was hoe die eigenschappen nu van de ene generatie op de andere werden doorgegeven. En evenmin kon hij verklaren waar die variabiliteit tussen de leden van eenzelfde groep vandaan kwam; volgens zijn theorie stammen alle levende wezens in oorsprong immers af van dezelfde stamvader. Over de vraag hoe die stamvader dan weer ontstaan zou kunnen zijn, liet Darwin zich niet uit. Wel duikt er in zijn boek zo nu en dan een ‘Creator’ op die verantwoordelijk gesteld wordt voor het bestaan van de eeuwige natuurwetten.Ga naar eind18 Maar wie of wat we ons bij deze Schepper moeten voorstellen, daarover gaf Darwin geen nadere informatie. Dat zag hij trouwens ook niet als zijn taak. Niet alleen God is grotendeels afwezig in On the origin of species, ook de mens komt er nauwelijks in voor. De overvloed aan voorbeelden die Darwin uitstrooit om zijn natuurlijke selectie kracht bij te zetten, blijft beperkt tot het planten- en dierenrijk. Vooral de dieren zijn prominent aanwezig.Ga naar eind19 Eventuele consequenties van zijn theorie voor de afstamming van de mens blijven buiten beschouwing. Die interessante kwestie werkte hij een goede tien jaar later uit in zijn boek The descent of man, and selection in relation to sex (1871). Hierin zette hij aan de hand van talloze vergelijkingen tussen mens en dier de logische gevolgtrekking van zijn On the origin of species uiteen: mens en dier zijn familie van elkaar.Ga naar eind20 Het lichamelijke, maar ook het geestelijke verschil tussen mens en dier is er volgens Darwin dan ook een van graad, niet een van hoedanigheid. Het enige belangrijke onderscheid zou volgens hem liggen op het terrein van het zedelijk gevoel. Maar, voegt hij daar onmiddellijk aan toe, wanneer bij een dier de verstandelijke vermogens beter ontwikkeld zouden zijn, dan zou dat ook iets als zedelijk gevoel of geweten kennen.Ga naar eind21 Met deze tautologische formulering lijkt hij tenslotte toch weer alleen op een verschil in graad te wijzen. Tegelijk spreekt er een zeker optimisme uit | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||
die visie over de ontwikkeling van de moraal in de toekomst. De logische consequentie ervan is namelijk dat naarmate de evolutie verder voortschrijdt, het zedelijke peil van de mensheid steeds meer toeneemt: Looking to future generations, there is no cause to fear that the social instincts will grow stronger, becoming perhaps fixed by inheritance. In this case the struggle between our higher and lower impulses will be less severe, and virtue will be triumphant.Ga naar eind22 Opvallend is hier Darwins dubbelzinnige gebruik van de termen ‘higher’ en ‘lower’, namelijk zowel in evolutionistische als in ethische zin. Op deze manier bouwt hij in zijn evolutietheorie de mogelijkheid van moraliteit in. Tegelijk kleurt hij hierdoor zijn theorie veel optimistischer, dan On the origin of species. Hierin had hij de kwestie van een al dan niet opgaande richting in de evolutie meer in het midden gelaten. Vergeleken bij On the origin of species is The descent of man niet alleen veel optimistischer maar ook veel sterker religieus geladen. Het woord ‘God’ valt herhaalde malen en het westerse monotheïsme interpreteert Darwin zelfs als de vrucht van een steeds sterker voortschrijdende evolutie. De ‘wilde’ rassen met hun kinderlijk polytheïsme beschouwt hij naar analogie met de diersoorten als lagere ontwikkelingsstadia van het blanke ras. Kolonisatie vat hij in verband hiermee op als een vorm van ‘struggle for existence’ bij de mens.Ga naar eind23 Opvallend groot is het belang dat Darwin in dit boek hecht aan de opvoeding. In zijn visie is de invloed daarvan op de mens, in geestelijk en moreel opzicht, groter dan die van de natuurlijke selectie. In de slotconclusie van The descent of man schrijft hij: Important as the struggle for existence has been and even still is, yet as far as the highest part of man's nature is concerned there are other agencies more important. For the moral qualities are advanced, either directly or indirectly, much more through the effects of habit, the reasoning powers, instruction, religion, &c., than through natural selection;Ga naar eind24 Hiermee houdt verband dat Darwin, ook onder druk van buitenaf, steeds meer ging overhellen naar de hypothese dat aangeleerde eigenschappen overerfbaar zouden zijn. Die gedachte was tot dan toe in Frankrijk met kracht verdedigd door Jean-Baptiste de Lamarck en had veel aanhangers gekregen, ook buiten Frankrijk. Net als Darwin ging Lamarck uit van de veranderbaarheid van de soorten onder invloed van de omgeving. Maar de verklaring die hij ervoor bedacht was een andere. Volgens hem is de oorzaak van de dynamiek een proces van adaptatie. Door de noodzaak zich aan de omgeving aan te passen, leren dieren nieuwe dingen en geven zij die via de erfelijkheid aan hun nageslacht door. Zo hebben bijvoorbeeld de giraffen door het steeds maar reiken naar de hoge blaadjes aan de bomen zulke lange halzen gekregen. Darwins natuurlijke selectie houdt een veel grimmiger situatie in, waarbij het proces van verandering zich door middel van competitie voltrekt en de vrije wil door instinctmatige handeling wordt teruggedrongen. Overigens ging Lamarck wel weer verder dan Darwin, voorzover hij geloofde aan spontane generatie, dat wil zeggen het uit de dode materie spontaan ontstaan van leven. In feite stond hij dus op een materialistisch standpunt, Darwin niet. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||
In vrij korte tijd slaagde Darwin erin zijn theorie binnen de eigen kleine wetenschappelijke kring geaccepteerd te krijgen. In het bijzonder Thomas Huxley werd een gedreven propagandist. Met het principe van de natuurlijke wetmatigheid in de hand wist Huxley ook de moraal in de strikte causaliteit op te nemen, door te stellen: ‘Stealing and lying are just as certain to be followed by evil consequences, as putting your hand in the fire, or jumping out of a garret window.’Ga naar eind25 Op die manier liet hij zien dat volgens Darwins theorie de noodzaak van moraliteit in de natuur besloten lag. Zeer populair en in de publieke opinie nauw geassocieerd met Darwin werd het werk van Herbert Spencer. Die ontleende zijn evolutietheorie echter niet aan Darwin, maar aan Lamarck. Van Spencer komt de uitdrukking ‘survival of the fittest’.Ga naar eind26 Hieronder verstaat hij iets anders dan Darwins ‘struggle for existence’. Spencers ‘survival of the fittest’ veronderstelt een actief aandeel aan de strijd; ‘struggle for existence’ niet, hoewel de uitdrukking vaak wel zo werd geïnterpreteerd.Ga naar eind27 Spencer paste, net als J.S. Mill en meer negentiende-eeuwers, de evolutietheorie op alle terreinen toe: op de kunstgeschiedenis, de economie, de sociologie, etc. En evenals Huxley probeerde hij ook zijn ethiek een wetenschappelijke basis te geven. Hij deed dat door imperfect en immoreel in elkaars verlengde te leggen. Volgens hem werd in de loop van de evolutie de wereld steeds perfecter, steeds mooier en daarmee ook moreel steeds hoogstaander. Iets dergelijks zagen we ook al bij Darwin. Anders dan Darwin en Huxley wist Spencer zelfs voor het transcendente in zijn theorie een plaatsje te vinden, door te stellen dat wij het oneindige weliswaar niet kunnen waarnemen, maar wel in ons onderbewuste kunnen voelen.Ga naar eind28 Op dit punt was hij sterk beïnvloed door de Duitse natuurfilosofie. Zo duikt die romantischfilosofische benadering van de natuur via een boog weer op, nu binnen het kader van de deterministische evolutietheorie. Ook in verband hiermee is het interessant om te zien hoe Darwin in Duitsland, waar de natuurfilosofie bloeide, werd ontvangen. Die ontvangst is zonder meer succesvol te noemen. Al in 1875 verschenen Darwins verzamelde werken in het Duits. De Engelse versie moest toen nog uitkomen. De Duitse aanhangers van Darwin hadden voor een groot deel het christelijk geloof al losgelaten. Het waren filosofische materialisten, jonge mensen - Carl Vogt, Ludwig Büchner, Ernst Haeckel - die doceerden aan kleine universiteiten. Zij entten zijn theorie onmiddellijk op hun eigen biologistische materialisme, zoals dat bijvoorbeeld naar voren komt in Büchners, ook in Nederland populaire Kraft und Stoff (1855).Ga naar eind29 Tegelijk gaf Darwins ontwikkelingstheorie in Duitsland een nieuwe impuls aan de natuurfilosofie. Zo stond een materialistische, in casu mechanistische, natuuropvatting voor Haeckel een verheven kijk op die natuur bepaald niet in de weg. De organisch gegroeide eenheid van de natuur en de verering van de schoonheid daarvan ging bij hem geleidelijk aan de plaats innemen van de verdreven christelijke God. Op die manier slaagde hij erin de religie naar het esthetische vlak te transponeren. De christelijke mystiek verving hij door het heldere inzicht in de geheimen van de natuur. Hiermee continueerde hij het populaire verlichtingsidee dat God in de natuurwetten zijn bedoelingen zou laten zien. Tegen het einde van de negentiende eeuw begon zijn theorie steeds meer pantheïstische trekken te krijgen. In dezelfde lijn gingen natuurwetenschappers en filosofen als Ernst von Hartmann en Wilhelm Wundt ieder op hun eigen manier op zoek naar verzoeningsmogelijk- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||
heden tussen de speculatieve filosofie en de moderne exacte natuurwetenschappen en trachtten ze zo te komen tot een soort van een metafysica op inductieve basis.Ga naar eind30 Heel anders lag de situatie in Frankrijk.Ga naar eind31 Daar bleven Darwin en evolutie lang buitenlandse begrippen. In plaats van ‘evolutie’ gebruikte men bij voorkeur de term ‘transformisme’. Een aantal factoren heeft voor deze distantie gezorgd. In de eerste plaats de invloed van de Franse zoöloog Georges Cuvier. Deze autoriteit keerde zich fel tegen de gedachte dat er iets als evolutie van de soorten zou bestaan. Zijn verzet was overigens meer gericht op Lamarck dan op Darwin. Verder ontmoedigde het positivistische klimaat dat er vanaf August Comte in Frankrijk heerste, alles wat leek op speculatie. En een speculatief element viel aan Darwins theorie bepaald niet te ontzeggen. De in Frankrijk dominerende visie dat evolutie/transformisme niet empirisch bewezen was, kwam de katholieke kerk trouwens goed uit. Hoe was de ontvangst nu in Nederland?Ga naar eind32 Darwins belangrijkste publicaties kwamen in Nederlandse vertaling snel op de markt. Het ontstaan der soorten in 1860 en De afstamming van den mensch in 1871 en 1872, in afleveringen.Ga naar eind33 In de jaren zestig was de jongere generatie Nederlandse biologen overwegend darwinist.Ga naar eind34 Maar in bredere kring kwam met Darwin een oud probleem weer op tafel te liggen: de verhouding tussen geloof en wetenschap. Het verschijnen van de Nederlandse vertaling van The descent of man werkte mee aan de acceptatie van de theorie in christelijk kringen. De daarin duidelijk naar voren gebrachte vooruitgangsidee en de invlechting van het christendom, maakte de theorie ook voor de gelovige christen aanvaardbaar. Die houding zien we bij de modernisten, waar Darwin vaak in deïstische zin (God werkt via de natuur) werd geïnterpreteerd. Daarnaast waren er ook voorstanders van het darwinisme, zoals Johannes van Vloten en de kring van vrijdenkers waartoe hij behoorde, voor wie darwinisme en godsdienst apert onverenigbaar waren. Voor de orthodoxe protestanten en de katholieken was Darwins principe van natuurlijke selectie in die jaren nog onacceptabel. Daarmee werd door hen meteen ook de hele evolutiegedachte op zichzelf buiten de deur gehouden. Vooral nadat Vogt in 1868 in Nederland lezingen over Darwin was komen houden waarin hij zijn eigen materialistische standpunt door diens theorie had heengeroerd, was Darwin voor de orthodoxen en katholieken zonder meer suspect. Desalniettemin was het darwinisme vanaf de jaren zestig en zeventig in Nederland voor een brede maatschappelijke groep, inclusief die van de modernistische liberale protestanten, aanvaardbaar. En dat niet alleen. Darwins evolutieleer stimuleerde bij de meesten van hen een optimistisch geloof in de vooruitgang. Over deze rooskleurige interpretatie van het darwinisme nu iets meer. | ||||||||||||||||||||||||||||
2 Optimistisch darwinismeIn de instemmende reacties op het darwinisme uit de jaren zestig en zeventig wordt telkens weer beklemtoond dat de evolutie een betekenisvol plan is: in de toekomst zal alles in de wereld steeds beter en mooier worden. Deze teleologische interpretatie van het darwinisme treffen we aan bij veel Nederlandse darwinisten van het eerste uur, zoals de biologen T.C. Winkler, H. Hartogh Heys van Zouteveen en P. Harting. Heys van Zouteveen zette in de inleiding op zijn vertaling van The descent of man (De afstamming van den mensch, 1871-72) meteen al deze toon door te stellen: ‘het | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||
geloof aan 's menschen trapsgewijze ontwikkeling in het verleden geeft ons waarborgen voor 's menschen onbegrensde volmaakbaarheid in de toekomst.’Ga naar eind35 En de vooruitgangsgedachte maakte het Harting mogelijk om evolutietheorie en geloof met elkaar te verzoenen. ‘“Excelsior” is’, volgens hem, ‘het devies van de natuur. De wetten van de natuur zijn de gedachten van God.’Ga naar eind36 Die visie werd in bredere, niet strikt wetenschappelijke kring gretig overgenomen. Zo was H. van Loghem in het liberaal protestantse tijdschrift De Tijdspiegel bereid alles aan te nemen: ‘struggle for life’, natuurkeus en mechanische wetmatigheid. Maar dat nam volgens hem niet weg, dat er toch sprake was van een betekenisvol plan: Het zijn de mechanische krachten, gevoegd bij den strijd om het leven, de natuurkeus en de schikking naar omstandigheden, die werken; maar in de mechanische krachten is het streven naar doeleinden, is de idée directrice van den beginne af ingeweven. Alleen zal het dan niet geoorloofd zijn van blinde, van bloot mechanische natuurkrachten te spreken.Ga naar eind37 Ook in populariserende werkjes voor het grote publiek, zoals de Bondige uiteenzetting van het Darwinisme voor leeken in de natuurwetenschappen van J.J. Le Roy uit 1878 hield men de gedachte aan een zinvol scheppingsplan vast. Tot zo'n interpretatie gaf de steeds sterkere teleologische inslag van Darwins publicaties en herdrukken op zichzelf alle aanleiding.Ga naar eind38 Maar daarbij kwam nog dat zijn medestanders in Engeland en zijn buitenlandse collega's deze optimistische zienswijze stimuleerden. Ernst Haeckel had al in 1861 een lezing over Darwin gegeven en daarin ‘natuurlijke selectie’ met de ‘natuurlijke’ wet van vooruitgang geïdentificeerd.Ga naar eind39 Een dergelijke optimistische visie deelde hij met darwinisten als Spencer en Asa Gray. Zo werd evolutie iets als een vlucht uit barbarij en primitivisme. Het zou allemaal steeds beter en beschaafder worden in de wereld. Daarmee kwam ook de romantische nostalgie naar het verleden op de helling te staan. Want wat was dat verleden, bleek nu? Geen aards paradijs, maar een woeste leegte van lucht en water, waarin de Schepper leven had geblazen.Ga naar eind40 Wat voor de meeste Nederlandse darwinisten in eerste instantie nog wel overeind bleef, was het monistische ideaal van ‘de ene vorm’ die het begin zou zijn geweest van alles. Het materialisme van Haeckel en andere Duitse natuurwetenschappers hield men aanvankelijk, zeker in bredere nietwetenschappelijke kring, zoveel mogelijk buiten de deur.Ga naar eind41 Daarmee bleef voor het gelovige volksdeel de mogelijkheid open om vast te houden aan God als oorsprong van de schepping. In het ‘Voorbericht’ van Het ontstaan der soorten stelt T.C. Winkler nadrukkelijk en tevreden vast dat Darwin, in tegenstelling tot Lamarck, geen materialist is: ‘De leer is wel nieuw, in zooverre namelijk Darwin niet, gelijk Lamarck, de soorten laat ontstaan uit een grondvorm door natuurkracht geschapen, maar uit een grondvorm door den Schepper in het aanzijn geroepen.’Ga naar eind42 Naar Winklers overtuiging is er in diens theorie dan ook niets dat strijdig zou kunnen zijn met het christendom. In 1867 schreef hij een uitvoerig opstel in De Gids waarin hij Darwins leer voor een breder publiek uit de doeken deed. Daarin hield hij zorgvuldig het fundamentele onderscheid tussen mens en dier overeind: ‘Geen verdediger van Darwin's theorie behoeft de onsterfelijkheid van den mensch te ontkennen, of de onsterfelijkheid van een zeekwal of een spons aan te | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||
nemen.’Ga naar eind43 De mens heeft volgens hem in de loop van de evolutie namelijk een ziel gekregen. Dat is een soort extra scheppingsdaad van ‘de Wetgever’, zoals Winkler de Schepper veelzeggend noemde. Op deze manier probeerde hij vooralsnog de kool en de geit te sparen. Ook voor wie Darwin minder vrij interpreteerde, bood diens theorie veel troostrijks. Gesteld namelijk dat alle mensen zijn ontstaan uit één en dezelfde grondvorm, dan maken we met z'n allen deel uit van één grote familie. In zijn On the origin of species had Darwin zelf ook van meet af aan de toon voor zo'n ‘biedermeier’-interpretatie van zijn theorie gezet, door te spreken over een gemeenschappelijke stamvader en het afkomstig zijn van dezelfde geboorteplaats.Ga naar eind44 De andere kant van de medaille was, dat zo'n gemeenschappelijke stamvader mens en dier genetisch angstaanjagend dicht bij elkaar in de buurt bracht. Darwin had het afschrikwekkende van deze gedachte wat weggemasseerd door niet de mens als een hogere diersoort te beschouwen, maar eerder het dier te vermenselijken. Daarvoor maakte hij rijkelijk gebruik van de personificatie. Wanneer hij bijvoorbeeld in On the origin of species beschrijft hoe een mierennest wordt verwoest en leeggeroofd, laat hij dat één van de getroffen mieren op een menselijke manier ervaren. Ik citeer naar de Nederlandse vertaling van Winkler: ‘een mier stond bewegingsloos op een heideplantje, met hare eigene pop in den bek, als het beeld der wanhoop te staren op haar vernield huis.’Ga naar eind45 De gemeenschappelijke oorsprong van mens en dier bleef voor velen niettemin moeilijk te slikken. Ook een overtuigd darwinist als Harting kon daar inkomen. Immers, moest hij toegeven: ‘Niemand onzer zoude gaarne willen bekennen dat een neger of papoe zijn vader was, ja zelfs dat zulk een tot zijne voorvaders heeft behoord, al erkent men dat negers en papoes evenzeer aanspraak hebben op den naam van mensch als de beschaafdste Europeaan.’Ga naar eind46 Maar, stelde hij, we hebben ons bij de feiten neer te leggen en mogen ons in dit soort zaken niet door ons gevoel laten leiden. Een andere minder aangename kwestie was, dat natuurlijke selectie niet alleen nieuw, mooier en beter leven veronderstelt, maar ook dood en vernietiging. Ter compensatie had Darwin toch nog iets als een eeuwigheidselement in zijn theorie weten in te bouwen. Hij deed dat door een eeuwige kringloop der dingen te suggereren. De combinatie van dat metamorfose-concept met zijn metafoor van ‘de boom des levens’ leverde hem het volgende retorische hoogstandje op, waarin de formulering ‘altijd groene bladeren’ nog eens extra suggestief stuurt in de richting van een eeuwigheidsgedachte: Gelijk knoppen, door te groeien andere knoppen voortbrengen, en dezen, als zij krachtig zijn, uitspruiten en tot twijgen worden, en de twijgen tot takken veranderen, en de takken zich verdeelen en aan alle kanten menigen zwakkeren broeder doen verstikken, zoo is het ook met den grooten boom des levens, welke met zijn doode en afgebroken takken de korst der aarde vervult, maar de oppervlakte bedekt met zijn heerlijke, altijd groene bladeren en kleurige bloemen.Ga naar eind47 Alles bij elkaar genomen bood Darwins theorie op deze manier allerlei positieve en ook voor veel christenen aanvaardbare aanknopingspunten: de evolutie laat een zinvol plan zien, de Schepper heeft het leven op aarde geschapen, de natuur is goed en schoon, in de toekomst zal het morele gehalte van de mensheid alleen maar stijgen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||
en evolutie sluit een soort van eeuwigheidsconcept in zich. Veel van dit alles, leerde Darwin en de zijnen, danken wij aan het principe van de natuurlijke selectie. Tegen deze achtergrond kreeg zelfs de afkalving van de vrije wil iets acceptabels. Darwins theorie kende aan de vrije wil immers maar een zeer geringe speelruimte toe.Ga naar eind48 Aan die speelruimte, hoe beperkt ook, werd door de Nederlandse darwinisten in die jaren over het algemeen graag vastgehouden. Op deze manier bleef er tenminste nog iets intact van het menselijke zedelijk vermogen om te kiezen tussen goed en kwaad. Dit zedelijk bewustzijn onderscheidde de mens overigens niet van het dier. Ook het dier zou, had Darwin laten zien, zedelijk gevoel kennen, hoe onontwikkeld ook. Die gedachte bood nog een extra mogelijkheid om evolutietheorie en zedeleer met elkaar te verbinden.Ga naar eind49 En tenslotte was het in moreel opzicht mooi meegenomen dat er in de evolutie qualitate qua een opwaartse zedelijke lijn zat. Een maatschappij waarin het kwade het goede overwonnen had, zou niet lang kunnen blijven bestaan, meende Harting, en dat gaf naar zijn mening de mens moed voor de toekomst.Ga naar eind50 Van die moed getuigen vele romans en novellen uit de periode 1860-1885, waaraan determinisme en evolutietheorie beslist niet onopgemerkt zijn voorbij gegaan. | ||||||||||||||||||||||||||||
3 Het verhalend prozaHet darwinisme heeft in het proza van na 1860 flinke sporen getrokken. Evolutie, universele wetmatigheid, natuurlijke selectie, struggle for life, de waarde van variëteit, en de bepalende invloed van erfelijkheid en milieu; dat alles komt niet alleen impliciet, maar ook expliciet via commentaar van de vertellers en verhitte discussies van de personages aan de orde. Tegelijk blijft het mens- en wereldbeeld van vóór 1860 in grote lijnen onaangetast, zelfs in romans waarin het darwinisme een centraal thema vormt zoals Verzoend van Schimmel of Hilda van Constantijn. De theorie wordt als het ware om de oude ideologieën heengedrapeerd. De logisch gezien voor de hand liggende interpretatie van de natuurlijke selectie als een blinde niets en niemand ontziende kracht wordt nergens gegeven. Wel heeft de evolutieleer in sommige gevallen consequenties voor de geloofsopvatting. Darwin heeft God een paar plaatsen naar achteren geschoven of zelfs helemaal uit het zicht laten verdwijnen. Maar zelfs dat blijkt geen reden tot wanhoop of pessimisme. Meer in concreto krijgt die interpretatie van het darwinisme op de volgende wijze gestalte. | ||||||||||||||||||||||||||||
Determinisme en evolutieDe gedachte dat onwrikbare wetten het gehele universum (inclusief de mens) regeren, komt in veel van de romans en verhalen nadrukkelijk ter sprake. Zo beschouwt Hilda - in de gelijknamige roman van Constantijn - de mens als ‘een levende schakel in de oneindige keten der dingen’; dokter Beelen uit Piersons Adriaan de Mérival heeft het over ‘ijzeren wetten’, en dezelfde uitdrukking gebruikt ook de verteller in Verzoend van Schimmel.Ga naar eind51 Dit idee van een universele onontkoombare wetmatigheid wordt expliciet gerelateerd aan de evolutietheorie. Die veronderstelt immers ook iets als een ‘keten’ van natuurlijke verschijnselen. Beschouwd over een periode van vele eeuwen vormt de mens een schakel in de lange ontwikkelingsgang van ééncellige diertjes naar hoger bewerktuigde wezens. Daarmee wordt de mens | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||
verklaard tot een soort dier.Ga naar eind52 Opvallend genoeg brengen de romans deze weinig flatteuze afstamming vrijwel uitsluitend ter sprake in verband met personages van een ander ras, van sociaal geringere komaf of met figuren die blijk geven van een zekere mate van lichamelijke en morele degeneratie. Het gaat dus steeds om personages die zich onderscheiden van de gemiddelde Nederlandse burger, c.q. de lezer. Die blijft buiten schot. In Bosboom-Toussaints Langs een omweg dienen alleen de inlanders als illustratie van Darwins afstammingstheorie. In haar visie is een baboe een negerin die van de apen afstamt, en een andere Indische vrouw schetst zij als een wezen dat het dierlijke stadium nog maar nauwelijks is ontwassen: ze zit op haar hurken, eet met haar handen en speelt met beesten. Door haar slechte invloed verkrijgt de min of meer in het wild opgroeiende stiefdochter de bijnaam ‘apin’. In Verzoend van Schimmel spreekt de verteller in verband met het gewone volk over ‘lagere instincten’ en in Anna Rooze van Cremer vinden we de veelzeggende uitdrukking ‘lager op de trap der menschheid’, in de betekenis van ‘sociaal minder bedeeld’. De verteller in Busken Huets Roberts Bruce's leerjaren vergelijkt de toegewijde maar ongecultiveerde Roosje keer op keer met een dier. Daarin wordt hij gesteund door Roosjes minnaar. Die is van betere komaf en fluit zijn geliefde als een hondje. In hetzelfde boek wordt een lichamelijk en geestelijk gehandicapt meisje meedogenloos een ‘misgewas’ genoemd, dat alleen voor haar moeder nog ‘een soort van dierlijk ontzag’ toont.Ga naar eind53 Hoe lager op de sociale ladder, hoe lager ook in de evolutieketen en dus hoe dierlijker. Evolutionair gesproken blijken ‘lager ras’ en ‘lagere stand’ verwisselbare begrippen te zijn. Naast toepassingen van de evolutietheorie komen er in de romans ook specifiek evolutionistische begrippen voor, zoals ‘natuurlijke selectie’, ‘variëteit’, ‘soort’ en ‘strijd om het bestaan’. Een paar voorbeelden. In Lidewyde van Busken Huet redeneert de verteller over ‘de wet der natuurkeus’. En in hetzelfde boek beschouwt dokter Ruardi zichzelf tevreden als een ‘variëteit’. Ook de verteller in Adriaan de Mérival heeft een darwinistische voorkeur voor het bijzondere, de variatie, en een afkeer van eenvormigheid. En in Robert Bruce's leerjaren vergelijkt de schilder Eduard die op zoek is naar een model, zichzelf met een Haarlemse tulpenplanter op zoek naar de variëteit die alle eigenschappen van al de andere in zich verenigt en tegelijkertijd de eerste is van een nieuwe soort.Ga naar eind54 Daar waar er in de romans direct of indirect sprake is van natuurlijke selectie, gebeurt dat steeds nadrukkelijk in positieve zin. De natuur selecteert zorgvuldig en bewaart zo het goede. Wel wordt er een keer - in Ten Brinks Eene schitterende carrière - bezwaar aangetekend tegen maatschappelijke toepassingen in sociaal-darwinistische zin.Ga naar eind55 Ook een ander darwinistisch begrip, dat van de ‘struggle for life’, is in de romans aanwezig; opvallend sterk zelfs en in vele varianten zoals: ‘de kamp des levens’, ‘de strijd van het leven’, ‘de strijd met de wereld’, ‘de strijd tegen het leven’, ‘de strijd des levens’, ‘de strijd om het bestaan’.Ga naar eind56 Die varianten laten op zichzelf al zien dat de strijdmetafoor eerder in de geest van Spencer dan in de geest van Darwin wordt gebruikt. Het gaat niet om een metaforische strijd tegen leden van dezelfde soort, maar meer in het algemeen om de moeilijkheden waarmee de personages in hun leven te kampen hebben. Aan het eind blijken ze die levensstrijd ook te kunnen winnen, wanneer ze volhardend en eerlijk gestreden hebben tenminste. Van een grimmige natuurlijke selectie waarbij schuldeloze slachtoffers vallen is geen sprake. Op die manier blijft de gedachte aan een fundamenteel rechtvaardig georganiseerde wereld overeind. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De scherpe kantjes van de evolutieleer worden er zo wat afgeslepen. Door het dierlijke in de mens te reserveren voor de lagere sociale lagen, de gekleurde rassen en de ontspoorde misgewassen hoeft de rest zich niet al te onbehaaglijk te voelen. Bovendien zullen ook de evolutionair lager gesitueerden langzaamaan mee omhoog stijgen. De evolutieketen laat immers een opwaartse lijn zien. De zaak wordt zelfs voorgesteld alsof de mens met die naar vooruitgang strevende evolutie kan meewerken. Zijn plaats in de boom legt hem als het ware deze taak op. De wetenschappelijk onderlegde Willem, uit Ten Brinks De schoonzoon van mevrouw Roggeveen, formuleert het als volgt: En toch [...] vormen wij een belangrijken schakel in de bezielde natuur. Zoo behooren wij te streven naar ontwikkeling van alle natuurlijke krachten, die ons deel zijn, om niet achter te blijven bij plant en dier, die in gunstige omstandigheden eene betrekkelijke volmaaktheid bereiken.Ga naar eind57 En Hilda in de gelijknamige roman van Constantijn verzucht: ‘Dat wij toch de wetten konden waarnemen, waardoor alles tot een groot en heerlijk doel moet medewerken, wij zouden niet zoo dikwijls inbreuk op die wetten maken, en daardoor zoo deerlijk bedrogen uitkomen.’Ga naar eind58 Op deze manier krijgt het opsporen van de wetten en het achterhalen van de wetenschappelijke waarheid een duidelijk morele kleur. De mens vervult zo niet alleen zijn taak als levend wezen, maar krijgt dan ook pas goed zicht op wat die taak eigenlijk behelst. Hij moet met de evolutie meewerken en dit betekent het opzij zetten van eigenbelang. De geleerde dokter uit Hilda ziet het zo: ‘Maar om iets te willen zijn, om een levende schakel te willen worden in de oneindige keten der dingen, moeten wij ons-zelven geven zonder voorbehoud. Alleen de onzelfzuchtige leeft.’Ga naar eind59 In deze visie streeft de evolutie dus als vanzelf via eeuwige wetten naar een hoger doel en legt zij de mens de plicht op om te kiezen voor het goede. Logisch gezien zijn deze twee dingen niet met elkaar te rijmen. Op die kwestie kom ik verderop nog terug. Eerst een andere vraag: welke zijn nu die eeuwige wetten die ‘excelsior’ tot het devies van de natuur maken? | ||||||||||||||||||||||||||||
Erfelijkheid en aanlegDarwins theorie steunt op de gedachte van de overerfbaarheid van eigenschappen en op de aanname dat de erfelijkheid verloopt volgens bepaalde wetmatigheden, de zogenaamde erfelijkheidswetten. In de formulering van die wetmatigheden volgde hij een Franse autoriteit op dit gebied, Prosper Lucas, die in zijn Traité philosophique en physiologique de l'héridité naturelle (1847-1850) de volgende vier erfelijkswetten had gedefinieerdGa naar eind60: 1. de directe erfelijkheid van de ouders op de kinderen; 2. het atavisme, dat wil zeggen de overdracht van eigenschappen van een gemeenschappelijke voorouder (grootvader, overgrootmoeder, etc.); 3. de indirecte erfelijkheid, waaronder verstaan wordt de overdracht van zijdelingse verwanten, bijvoorbeeld van tante, neef of nicht; 4. de erfelijkheid via invloed. Onder dat laatste rekende hij het verschijnsel dat kinderen uit een tweede verbintenis nog gelijkenis zouden vertonen met de man uit de eerste verbintenis. Dit laatste is al een oude gedachte, evenals het idee van directe erfelijkheid. Lucas presenteerde deze twee ideeën nu alleen samen met de andere als universele wetten en daarmee wonnen ze aan status.Ga naar eind61 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||
In de verhalen is de erfelijkheid prominent aanwezig. Zij blijft niet beperkt tot losse opmerkingen over gelijkenis tussen ouders en kinderen, maar in het voetspoor van Darwin en Lucas wordt er wetmatigheid verondersteld en gerefereerd aan de recente theorieën over atavisme en indirecte erfelijkheid. Soms vallen ook namen van bekende darwinisten. Dat laatste gebeurt bijvoorbeeld in Verzoend van Schimmel. Daarin maakt Gustaaf zich ongerust over zijn zuster Caroline. Zij gaat namelijk in het geheim met jonge heren. Gustaaf heeft zich in de moderne wetenschap verdiept. Dat maakt zijn zorgen er niet kleiner op. Tegenover zijn vader brengt hij zijn nieuw-verworven kennis te pas en daarmee treft hij doel: ‘Och, die descendenz-theorie van Darwin en Haeckel, die ik met een vrind studeer, speelt me door het hoofd. Niets gevaarlijker dan een halve wetenschap. Ik zie het alle dagen in en om mij!’ Gustaaf krijgt gelijk. Carolines inmiddels al lang overleden moeder was van dubieuze komaf en de losse dochter aardt naar haar mama. Busken Huets Robert Bruce's leerjaren brengt een duidelijk geval van atavisme ter sprake. In een eenvoudig boerengezin wordt een kind geboren dat wel van andere ouders afkomstig lijkt. Het is bijzonder begaafd en heeft een donker, Frans uiterlijk. De verteller verklaart dit als volgt: Eene grootmoeder uit vroeger eeuw en uit een ander land, zou men gezegd hebben, had over de hoofden van drie tusschengeneratien heen, Greta gekozen, om met uitsluiting van alle andere telgen, in dit kind haar type voort te planten.Ga naar eind63 Ook de arts in Van Lenneps Klaasje Zevenster refereert aan de wet van het atavisme.Ga naar eind64 De directe erfelijkheid wordt overvloedig gedemonstreerd. Opvallend vaak gebeurt dit ter introductie van een nieuw personage. De erfelijkheid dient dan als verklaring van diens innerlijke en uiterlijke gestel. Het zijn niet alleen maar prettige dingen die de ouders aan de kinderen doorgeven. In De schoonzoon van mevrouw Roggeveen erft Adelheid de borstkwaal van haar moeder, en in Adriaan de Mérival komt Clara's teringachtige gestel op rekening van haar vader. Regina uit Langs een omweg heeft haar jaloezie aan haar vader te danken, terwijl de ongevoelige, immorele Jozefine uit de gelijknamige roman van Busken Huet het genetisch resultaat is van een hardvochtige, half krankzinnige vader en een Indische moeder ‘van lager ras’.Ga naar eind65 Ook Isabella, uit Verzoend is zo'n mengproduct; ze lijkt zowel op haar robuuste vader als op haar fragile moeder. ‘Hier toch wel scheen een eiketak geënt op den stam van een bloemheester’, concludeert de verteller.Ga naar eind66 Soms wordt ook een heel geslacht onder de loep genomen. Dan gaat het meestal om bedenkelijke degeneratieverschijnselen. André, in Lidewyde, is zo'n verfijnd, maar tegelijkertijd verzwakt product van een vermoeid geslacht. Overbeschaafdheid is eerder een struikelblok dan een hulpmiddel, meent de verteller.Ga naar eind67 Ook de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||
adellijke familie Wrede in Verzoend biedt een enigszins ontluisterende aanblik. Volgens de wetenschappelijk onderlegde Gustaaf kun je wel zien dat ze uit de kas komt. En de minder geleerde, maar wel scherpziende Juffrouw Paats uit het boek spreekt in verband met de familie over ‘ouwe eiken [...], die in den kop sterven en verdorren en afschilferen en nergens meer goed voor zijn als om door den bliksem geraakt te worden...!’Ga naar eind68 Opvallend is steeds weer de negatieve invloed die er uitgaat van lagere rassen en standen. Die verpesten een edel en voornaam geslacht. In dit opzicht lijken hier de ideeën over rasmenging en degeneratie door te klinken uit Gobineau's even vermaarde als bedenkelijke l'Essai sur l'inégalité des races (1853-1855). Ook Darwin was de mening toegedaan dat de gekleurde rassen lager stonden dan het blanke ras en dat rasmenging samen met de negentiende-eeuwse verzorgingsstaat degeneratie bevorderde. Alles bij elkaar genomen lijkt het alsof de mens bij zijn geboorte maar een zeer geringe bewegingsruimte wordt gelaten. Ras, sociale stand en specifiek voorgeslacht maken hem tot wat hij is. Toch wordt die conclusie niet getrokken. En dat komt omdat er nog een andere belangrijke, niet specifiek darwinistische factor in het spel is, namelijk de opvoeding. Die functioneert als tegenkracht. | ||||||||||||||||||||||||||||
OpvoedingDe waarde van de opvoeding als middel tot morele en intellectuele verheffing wordt in de meeste romans sterk beklemtoond. We zagen ook dat Darwin dit oude verlichtingsidee in zijn theorie opnam, hoewel het er logisch gezien geen verband mee houdt. De mens is opvoedbaar, hij kan zich al lerende vervolmaken. Dat is de bemoedigende gedachte die in de romans en verhalen steeds wordt verdedigd en aanschouwelijk gemaakt. Volksopvoeding is een schone zaak en in dat kader liggen intellectuele en zedelijke verheffing in elkaar verlengde. Domheid en slechtheid zijn broertje en zusje van elkaar. De verhalen laten zien dat verschillende factoren de menselijke ontwikkeling sturen. Eén daarvan is het geografisch milieu. De oude tegenstelling tussen de stad en het platteland is daarbij nog steeds in het geding.Ga naar eind69 Het rustige, gezonde leven op het platteland is te verkiezen boven het jachtige en benauwde stadsleven. Maar het kan ook óvergezond maken en daardoor vergroven. Dit laatste is bijvoorbeeld te zien in de adelijke jongeman uit Verzoend van Cremer. Door zijn langdurig verkeer met het plattelandsmilieu heeft hij, ondanks zijn afkomst, iets plat-boers gekregen. De jonker kwam. Een krachtig opgeschoten knaap, met dezelfde imperieuze uitdrukking op het gelaat als zijn vader. Het grove had bij hem echter iets boersch. Geen fijne glimlach toch temperde den forschen mond met de dikke donkerroode lippen; geen intellect school er in die blik. Een gezonde maar een boerenjongen, wien het leven in de natuur een noodzakelijk genot was geworden;Ga naar eind70 Aan de andere kant kan de stad met al haar sociale plichten en vermaken de lichamelijke conditie, ja zelfs de moraal aantasten. De ministersvrouw uit Bosboom-Toussaints Langs een omweg doet er daarom ook verstandig aan het mondaine Den Haag na één turbulent seizoen weer in te ruilen voor haar rustige buitenplaats. Belangrijker nog dan de woonplaats zijn de mensen met wie men verkeert. Een | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||
liefderijke omgeving en een beschaafd milieu doen wonderen. Dat laat de levensloop van Regina uit Langs een omweg bijvoorbeeld zien. Wanneer het in Indië verwilderde kind aan de zorgen van een fris Gelders meisje wordt toevertrouwd, verandert ze langzaam maar zeker in een beschaafde jonge dame. Omgekeerd heeft de ongelukkige, bleke Ada uit Inwijding veel te wijten aan de liefdeloze, streng-orthodoxe tantes die haar hebben grootgebracht. De verteller vergelijkt haar met een plant die bij gebrek aan zonlicht maar half tot ontwikkeling is gekomen. En ook met de erfelijk belaste Jozefine uit de gelijknamige roman van Busken Huet zou het volgens de verteller beter zijn afgelopen, wanneer ze maar een paar verstandige ouders had gehad.Ga naar eind71 In Van Lenneps Klaasje Zevenster en Bosboom-Toussaints Majoor Frans vormt de bepalende invloed van omgeving en opvoeding zelfs het centrale thema. Bovendien heeft opvoeding nog een extra belang op langere termijn. Al die aangeleerde morele en intellectuele beschaving wordt namelijk ook nog eens aan het nageslacht doorgegeven, via de zogenaamde overerfbaarheid van aangeleerde eigenschappen. In Schimmels Verzoend wordt expliciet aan dit verschijnsel gerefereerd, bij wijze van spreken met Darwin en Lamarck in de hand: Zij [de grote wetenschappers] wijzen u op de rechten der menschheid, waarvan ge een lid zijt. De vaderen erfden van hunne vaderen. Zij lieten het erfdeel met de door hen vergaârde winsten verrijkt, u na; tracht dus uw erfdeel óok te vermeerderd aan uw kinderen te laten; wees dus goed en braaf; doe wel met voorbijzien van u zelven; heb lief al wat waar en schoon en goed is om zich zelf. De vroegere zoogenaamde Godsdienst verbond een belooning aan het goeddoen; men streefde er naar goed te zijn op hoop van gewin; doe gij 't uit een hooger beginsel, zonder eenige verwachting van eigen voordeel, alleen omdat het goed is.Ga naar eind72 Tenslotte laten de verhalen en romans ook zien dat ledigheid de mens geen goed doet. De handen uit de mouwen, dat is het parool. Dat geldt zowel voor de slonzige arbeidersvrouw als voor de in haar boudoir rondhangende dame. Arbeid adelt. Voor de man betekent dit het vervullen van een taak in het openbare leven: het runnen van een advocatenpraktijk of het leiden van een fabriek. De vrouw vindt het meest haar vervulling in de zorg voor het gezin of, wanneer ze ongehuwd is, in de verpleging en in het privé-onderwijs. Dit arbeidsethos dat de verhalen uitstralen, houdt nauw verband met de vooruitgangsgedachte die in de vorige paragraaf ter sprake kwam. Door er in praktische zin de schouders onder te zetten en zich ten dienste van de maatschappij te stellen, werkt de mens met de opgaande lijn van de evolutie mee. Bovendien wordt deze visie op arbeid zelf weer als een vrucht van de voortschrijdende evolutie geïnterpreteerd.Ga naar eind73 Zo snijdt het mes aan twee kanten. Hiermee komen we al dicht in de buurt van de morele boodschap die de verhalen zonder uitzondering naar voren brengen. Hoe verhoudt die zich nu tot determinisme en evolutie? | ||||||||||||||||||||||||||||
MoraalLogisch gezien zouden moraliteit en determinisme op gespannen voet met elkaar moeten verkeren. Moraliteit veronderstelt een keuzemogelijkheid tussen goed en | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||
kwaad en dus een vrije wilsbeschikking, terwijl de universele wetmatigheid van het determinisme voor de vrije wil geen plaats heeft. Toch wordt in de verhalen en romans steeds weer gepoogd beide concepten - determinisme en zedeleer - overeind te houden. Huxley en Darwin boden hiervoor zoals gezegd geschikte aanknopingspunten. In de eerste plaats krijgt de wetenschap, het zoeken naar waarheid, in de verhalen een morele dimensie. Zoals Willem het zegt, uit Anna Rooze van Cremer: ‘waarheid is alles wat volkomen rein is en goed, en voert tot het liefhebben van den eeuwigen oorsprong van alles, en van alle - alle menschen’Ga naar eind74 Vanuit die optiek kan aan de wetenschap een louterende invloed worden toegeschreven en krijgen de wetenschappers als dappere strijders voor de waarheid een verheven taak op hun schouders gelegd. In de tweede plaats wordt aan het determinisme zelf een soort van morele injectie gegeven door ook iets als een zedelijke wetmatigheid te veronderstellen: langs de weg van de causaliteit worden goede daden beloond en kwade gestraft. Zo kan de verteller uit Robert Bruce's leerjaren zijn verhaal dan ook presenteren als een naar het leven opgetekende levensgeschiedenis en tegelijk als een levensspiegel, een morele les.Ga naar eind75 In de derde plaats wordt de zaak omzeild door de hele problematiek eenvoudig te laten voor wat zij is. Dat doen de meeste verhalen. Ze tonen dat onwrikbare wetten de natuur regeren en tegelijk dat we moeten kiezen voor het goede. Zo werken we met de wetten mee. Ook in romans die de vrije wil expliciet ontkennen, zoals Hilda en Verzoend, wordt in één adem toch de aanbeveling gegeven het goede te doen en op die manier de evolutie van de mensheid te bevorderen. Wanneer Hilda, bijvoorbeeld, merkt dat ze verliefd geworden is op de geleerde, maar ook getrouwde dokter Kroner, doet ze twee dingen. Eerst gaat ze naar haar vader en pleit zich met een beroep op het determinisme van elke schuld vrij. Dat gaat zo: Vader, de laatste weken heb ik veel nagedacht, en vele dingen zijn mij helder geworden. Meende ik vroeger, dat de mensch deugdzaam of zondig was uit vrijen wil, zoo heb ik thans geleerd, dat alles betrekkelijk is. Onze aanleg, de omstandigheden bepalen onze deugd. Had iemand mij ooit voorspeld, wat er in mijn hart zou omgaan, ik zou hem voor krankzinnig uitgemaakt hebben, en toch is het zoo ongemerkt, zoo langzaam gekomen, dat ik op eenmaal voor een afgrond van ellende stond, vóórdat ik iets vermoedde.Ga naar eind76 Vervolgens neemt ze, dwars tegen deze theorie in, haar leven resoluut in eigen hand en vertrekt ze naar het Frans-Duitse front om daar, ver van haar zondige liefde, gewonde soldaten te gaan verplegen. Ze doet dat niet omdat God het van haar verlangt, maar vanuit een persoonlijke liefde tot de mensheid. En dat laatste is volgens het boek ook eigenlijk veel mooier. Laten evolutieleer en determinisme nog wel ruimte voor iets als een God? | ||||||||||||||||||||||||||||
GeloofBijna in alle romans komt de problematiek die de verhouding tussen geloof en wetenschap in de negentiende eeuw opriep, op z'n minst even om de hoek kijken. In veel boeken krijgt de kwestie echt ruime aandacht. En drie romans - Adriaan de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Mérival, Hilda en Verzoend - zijn zelfs tendensromans te noemen met de verhouding tussen geloof en wetenschap als centraal thema.Ga naar eind77 Illustratief voor de verschillende posities die er tegenover het geloof worden ingenomen, is de ontwikkeling die dokter Beelen, een personage uit Adriaan de Mérival, naar zijn eigen zeggen heeft doorgemaakt. In zijn jonge jaren zag hij God als een liefhebbende vader. Dit geloof maakte vervolgens plaats voor een visie op God als de Schepper die het heelal volgens onomstotelijke wetten zou hebben geschapen en daarbij de mens het vermogen zou hebben gegeven om die wetten te doorgronden. En tenslotte heeft Beelen ook deze deïstische visie niet kunnen vasthouden en is hij inmiddels de vaste overtuiging toegedaan dat de mens zich geen wezen denken kan dat nog boven het Al zou staan. In deze ontwikkelingsgang zien we God dus langzaam uit beeld verdwijnen en tenslotte alleen nog iets als een vaag pantheïsme (het Al) overblijven. Deze drie ontwikkelingsfasen komen we stuk voor stuk tegen in de romans die determinisme en evolutietheorie accepteren en verwerken. Zo laten zich drie groepen romans onderscheiden die elk één van de drie posities representeren. De combinatie van determinisme en evolutietheorie met een nog traditioneel kerkelijk christelijk geloof vinden we in de latere zedenromans van Bosboom-Toussaint. Frits Millioen en zijne vrienden, Majoor Frans, en Langs een omweg laten zien dat de mens, ondanks de determinerende factoren van erfelijkheid en milieu, vóór alles door Gods liefdevolle hand wordt geleid. Dezelfde visie spreekt uit Cremers Dokter Helmond en zijn vrouw. Logisch gezien zou dit moeten betekenen dat God via die wetten opereert en zou dit dus een soort van deïstische invulling van het geloof op moeten leveren. Die conclusie wordt in deze romans evenwel niet getrokken. God is en blijft heel dichtbij als een instantie met wie een persoonlijke relatie onderhouden kan worden. Wel worden orthodoxie en dogmatisme scherp afgewezen. Het deïstische standpunt vertegenwoordigt Ten Brink met de romans Eene schitterende carrière, Het vuur dat niet wordt uitgebluscht en De schoonzoon van mevrouw Roggeveen. Wel een godsdienst, maar geen kerk, zegt hij in die verhalen. En wanneer hij dit standpunt één van de personages in de mond legt, staat er bijna drammerig vet gedrukt ‘dat de waarheid omtrent de dingen van hemel en aarde niet in éen boek gevonden wordt, noch door éen profeet is geopenbaard.’Ga naar eind78 De fel anti-orthodoxe gezindheid van zijn werk past in deze visie. Hetzelfde geldt trouwens voor Cremers Hanna de freule en Anna Rooze. Ook in deze twee boeken is God niet verdwenen, maar een paar plaatsen opgeschoven. Tenslotte bestuurt God alles, maar hij doet dat via de causale wetten. En net als bij Ten Brink worden godsdienst en kerkgenootschap losgekoppeld. Piersons Adriaan de Mérival draait geheel en al om de geloofskwestie. De manier waarop het boek is opgezet, maakt het alleen moeilijk, zo niet onmogelijk om de vinger te leggen op het standpunt dat in deze problematiek tenslotte door de roman als geheel wordt ingenomen. Daarvoor blijft de discussie tussen de verschillende partijen die hun zegje mogen doen, te onbeslist. Dat geldt zeker voor de uitkomst van de gesprekken tussen de positivistische dokter Beelen die het geloof vaarwel heeft gezegd en diens leerling Adriaan de Mérival die tenslotte toch binnen de kerk blijft.Ga naar eind79 In Busken Huets Lidewyde, Jozefine en Robert Bruce's leerjaren komt het geloof en de hele problematiek daaromheen daarentegen niet erg in beeld. Eén maal - in | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Robert Bruce's leerjaren - heeft de verteller het over ‘Eene onzigtbare Hand’ en een ‘goddelijke les’.Ga naar eind80 Voor het overige getuigen alledrie de romans van een deterministische levensvisie waarin verder voor een God nog nauwelijks plaats lijkt te zijn.Ga naar eind81 Dit brengt het werk van Huet dicht in de buurt van de romans waarin het bestaan van God categorisch wordt ontkend, zoals in Amazone en Inwijding van Vosmaer, Verzoend van Cremer en Hilda van Constantijn. Wel stellen ze allemaal iets voor die verdreven God in de plaats. Dat ‘iets’ is allereerst de kunst. De twee romans van Vosmaer drijven op de gedachte dat wij niet deo maar arte vivamus.Ga naar eind82 Kunst is een substituut voor God geworden en daarmee komt het Schone in principe te staan boven het Goede, voor zover het eerste als voorwaarde gesteld wordt voor het laatste. Wanneer Vosmaers reizigers uit Inwijding de grens naar het land van de eeuwige schoonheid - Italië - passeren, horen ze een ‘priesterlijke stem’ orakelen: ‘Onthoudt: het schoone is het eerste; dan het goede, want het goede is zelfs niet goed, als het niet schoon is; en als het hoogste zult gij zien, dat het schoone en goede ten slotte één worden.’Ga naar eind83 Ook in Verzoend zijn kunst en schoonheid cruciale begrippen. Gustaaf mag op enige wetenschappelijke ontwikkeling bogen, zijn geliefde Hélène leert hem het schone zien. En daarmee heeft hij naar zijn eigen zeggen oog gekregen voor het ‘onzichtbare [...] in het zichtbare’, voor ‘het ideaal-schoone’.Ga naar eind84 Deze formuleringen zetten het schoonheidsbegrip, net als bij Vosmaer, in een metafysisch, Platoons licht. De kunstenaar, als brenger van schoonheid, krijgt een bijna priesterlijke functie. Zo is de wetenschappelijk onderlegde Van Orden uit Verzoend ervan overtuigd dat er twee werelden zijn, een zichtbare en een onzichtbare; en dat het de kunstenaar is die de ‘gouden band’ tussen die twee werelden het beste kan aanvoelen.Ga naar eind85 Wetenschap en kunst sluiten elkaar dus bepaald niet uit. Een andere manier waarop zich iets van het eeuwige toont, is in de natuurlijke cyclus van bloeien en vergaan. Steeds weer herschept de natuur zich in nieuwe vormen. De knappe dokter uit Hilda zegt dit met zoveel woorden en het slot van het boek laat het nog eens op een wat minder expliciete manier zien: Het maanlicht scheen over de velden van Baarle; akkers, waarvan het graan reeds geoogst was; akkers, waarin de ploeg versche voren gesneden had om het zaad te ontvangen. De aarde bergt de doden en doet tegelijk nieuw leven ontkiemen. Dood en leven zijn opgenomen in de harmonieuze eenheid van het universum, hier gesymboliseerd door het alles beschijnende maanlicht. Zo is er eeuwigheid, ook zonder God. | ||||||||||||||||||||||||||||
4 Vóór en ná DarwinVanaf de jaren zestig beginnen determinisme en evolutieleer dus hun sporen in de Nederlandse romans na te laten. Maar dit betekent niet dat de romans en verhalen qua visie op de mens en de wereld ook ingrijpend van die van vóór Darwin gaan verschillen. Het is eerder zo dat het darwinisme gebruikt wordt om al vigerende ideologieën gestalte te geven. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Illustratief in dat opzicht zijn twee romans van J.J. Cremer. Een van zijn eerste boeken, Daniël Sils, verscheen in 1856, ruim voor Darwins On the origin of species. Het volgende, Anna Rooze, dateert uit 1868, toen de discussie rond het darwinisme in Nederland goed op gang was gekomen. Het boek refereert ook nadrukkelijk aan die discussie. Ideologisch gesproken verschillen de twee romans desondanks maar weinig van elkaar. Daniël Sils is het verhaal van een verwaarloosde, al vroeg aan zijn lot overgelaten jongen, die er tenslotte toch in slaagt zich te ontwikkelen tot een oppassende schoolmeester. Darwin en de evolutieleer zijn in deze ontwikkelingsschets - hoe kan het ook anders in 1856 - volkomen afwezig. Wanneer een enkele maal het dierlijke in de mens ter sprake komt, gebeurt dat op een op niet-darwinistische manier, zoals bijvoorbeeld in het volgende vertellerscommentaar: 't Is mooi gezegd, dat de mensch half dier en half engel is; maar 't is jammer dat er onder de menschenkinderen nog zoo velen gevonden worden, die van het engelschap maar een kwart bezitten, of ook, die geheel en al dier zouden zijn indien ze den staart maar hadden.Ga naar eind87 Voor deze verteller is de evolutieleer duidelijk nog een gesloten boek. Het dierlijke in de mens is hier louter en alleen een metafoor die staat voor het moreel verwerpelijke. Ook de erfelijkheid als determinerende factor is in deze roman ver te zoeken. Hoewel Daniël het kind is van een tamelijk ruw ouderpaar, heeft hij niets van hun eigenschappen meegekregen. Integendeel, als kind al is hij de goedheid en zachtheid zelve. Zijn verdere ontwikkeling dankt hij aan de verstandige en moreel hoogstaande mensen waarmee hij in aanraking komt. Die laten zijn opvoeding de zo noodzakelijke inhaalmanoeuvre maken, waardoor Daniël tenslotte zelf voor de schoolbanken kan gaan staan. ‘In bijna vier jaren tijds was Daniël Sils van een onwetenden, onnoozelen knaap - in weerwil nog van de belemmeringen die hij had ondervonden - een waarlijk bekwaam en degelijk mensch geworden’, constateert de verteller tevreden.Ga naar eind88 Het verlichtingsidee van het belang van een goede opvoeding vormt de spil van het boek. Dit opvoedingsideaal wordt gezet in het kader van de vooruitgangsgedachte in bredere zin. De barbaarse tijden toen de mensen elkaar nog meedogenloos afslachtten, zijn voorgoed voorbij.Ga naar eind89 Intellectuele ontwikkeling en morele verheffing gaan hand in hand. Dat vechten, hakken, verminken en vernielen behoort niet thuis in de tweede helft der negentiende eeuw, die gulden eeuw van beschaving en vooruitgang; zij schrikt van bloed en ijst bij het herdenken van de wreede tijden, toen menschen en menschen met duivelen-woede en duivelen-slimheid, aan eigen hartstocht voldoende of wel de roepstem van monarchen of heeren gehoor gevende, elkander bestookten en vermoordde. Ja, zij ijst van die bloedtafereelen, dewijl hare telgen geschaard staan onder de banier van den grooten Held wiens leuze liefde is. Die ‘grooten Held’, de God van liefde, is in het boek sterk aanwezig. Hij heeft de touwtjes in handen en dat is maar goed ook, want ‘wat God doet is wijs en goed’.Ga naar eind90 Tegelijk is hij ook ‘den Eeuwigen Ongeziene die “door geen priester verklaard - | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||
maar toch nooit tevergeefs door zijn schepsel op aarde gezocht wordt”.’Ga naar eind91 In deze parafrase van De Genestet laat zich voorzichtig een keuze voor het modernisme zien. De onverholen afkeer van orthodoxie en godsdiensttwist die er uit de roman spreekt, spoort daarmee. Leggen we hiernaast nu Anna Rooze. Het boek is van 1868, maar het verhaal speelt in 1859, de verschijningsdatum van Darwins On the origin of species. De roman staat vol verwijzingen naar de evolutietheorie en de namen van Darwin en Lamarck ontbreken niet. Het boek is een pleidooi voor de afschaffing van de preventieve hechtenis en tegelijk een hommage aan de wetenschap. De wetenschap streeft immers naar waarheid en ‘waarheid is alles wat volkomen rein is en goed, en voert tot het liefhebben van den eeuwigen oorsprong van alles, en van alle - alle menschen’.Ga naar eind92 In dit gesloten systeem liggen wetenschap en geloof direct in elkaars verlengde en krijgt Hartings ‘Excelsior’-gedachte alle ruimte. Hierover redeneren de personages heel wat af, maar tenslotte is de verlichte, modernistische visie van het boek kristalhelder. Alles geschiedt naar Gods wil, maar God bestuurt ons alleen via de evolutiewetten. Zo komt het mensdom steeds verder op de weg van de vervolmaking. Wie of wat die God verder precies is, daarover is elke discussie zinloos. En net als in Daniël Sils komt De Genestet weer op het tapijt, nu in een letterlijk citaat van het bekende: Deze korte vergelijking laat twee dingen zien. In de eerste plaats dat het darwinisme aan Cremer niet onopgemerkt voorbij is gegaan. De evolutietheorie en de daaruit voortvloeiende vraag naar de verhouding tussen wetenschap en geloof is in Anna Rooze een belangrijk thema. Maar de vergelijking laat ook zien, dat er wat betreft de visie op de mens en de wereld, niet eens zo heel veel is veranderd. Beide romans vertellen ons de geschiedenis van een moreel hoogstaand personage dat uit vrije wil het goede kiest en dat tenslotte na vele avonturen en opofferingen beloond wordt. Deze twee geschiedenissen worden als het ware heengeschreven rond thema's die in de aandacht stonden: volksopvoeding, preventieve hechtenis en darwinisme. De aanvaarding van het darwinisme blijkt Cremers vroegere ideologie geenszins aan te tasten. Zelfs God heeft hij in modernistische zin met het darwinisme weten te verzoenen. Het enige cruciale verschil betreft zijn houding ten opzichte van de kerk, in Anna Rooze blijkt hij duidelijk de kant te zijn opgegaan van een onkerkelijk deïsme. Cremers ontwikkeling is naar mijn mening exemplarisch voor wat er met het darwinisme in de romans en verhalen in deze periode gebeurt. De meeste geven er op een of andere manier blijk van op z'n minst een aantal noties van de evolutietheorie en het determinisme te hebben verwerkt.Ga naar eind94 Dat kan soms niet meer opleveren dan een paar verwijzingen naar de erfelijkheidswetten, zoals in Klaasje Zevenster of een evolutionistisch grapje terzijde, zoals in Een Haagsch fortuin van Johan Gram waarin een schilder het heeft over een gezicht ‘om Darwin's theorie plastisch te bewijzen’.Ga naar eind95 Het kan ook leiden tot romans waarin determinisme en evolutieleer tot inzet zijn gemaakt, zoals Hilda en Verzoend.Ga naar eind96 Wel wordt dit darwinisme steeds op een tamelijk ‘schadeloze’ manier verwerkt. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De erfelijkheid wordt als bepalende factor aanvaard, maar tegelijk onklaar gemaakt door de opvoeding als tegenkracht te laten fungeren. De afstamming van de dieren wordt geaccepteerd, maar meteen toch weer buiten de deur gehouden door het primitieve en dierlijke in de mens te reserveren voor de lagere sociale standen en bijzondere gevallen van degeneratie en morele ontsporing. Opvallend is dat de lagere standen steeds de rol de rol te vervullen krijgen van Darwins lagere soorten. Alleen daar waar er afstand genomen wordt van de kerk of zelfs van het christelijk geloof, blijkt het darwinisme wel een doorslaggevende rol te spelen. Determinisme en evolutietheorie maken een kijk op de mens en de wereld mogelijk waarmee kerk en geloof op den duur onverenigbaar blijken.Ga naar eind97 Maar, hoe sterk de deterministische en evolutionistische inslag van de romans ook mag zijn, de moraal blijft er in overeind. De verhalen dienen net als die van vóór 1860, als zedelijke voorbeelden ten goed of ten kwade. Ze laten zien dat de mens ondanks al zijn beperkingen kan en moet kiezen voor het goede. En wanneer hij dat doet, zal niet alleen zijn eigen individuele bestaan, maar ook het mensdom als geheel er op vooruit gaan. Ook in zedelijk opzicht vormt de mens namelijk een belangrijke schakel in het totale, al dan niet door een christelijke Schepper georganiseerde universum. Alleen, Gods wegen blijven ondoorgrondelijk. Ook wanneer hij conform de wetten opereert, valt zijn uiteindelijke doel niet zo gemakkelijk te achterhalen. Maar wat in klein bestek onrechtvaardig lijkt, blijkt dat vanuit het grote geheel bekeken, bij nader inzien toch weer niet te zijn. Zo keert alles zich tenslotte steeds ten goede. Van dit optimistisch determinisme getuigen ook die romans waaruit de scheppende God helemaal is weggeschreven en het Al of de Eeuwige Schoonheid zijn plaats hebben ingenomen. Misschien komt het ook wel hierdoor dat de darwinistische inslag van deze oudere romans niet zo in het oog springt; zij tast de vigerende ideologie immers nauwelijks aan. Dat wil niet zeggen dat het darwinisme alleen een soort van modieuze franje is. De verhalen laten zien dat de evolutietheorie wel degelijk beschouwd moet worden als een belangrijke nieuwe wetenschappelijk ontdekking. Maar ze laten ook zien dat die ontdekking moraal en toekomstgeloof onverlet laat. Voor zolang als het duurt tenminste. Eén auteur uit mijn corpus teksten deelt namelijk niet in het hier geschetste optimistisch darwinisme, en dat is Marcellus Emants. Al in 1879 liet hij in zijn Een drietal novellen de grimmige consequenties zien van Darwins natuurlijke selectie. Daarmee zette hij in Nederland de toon voor de pessimistische interpretatie van determinisme en evolutietheorie die het eindnegentiende-eeuwse verhalend proza in eerste instantie zou gaan kenmerken. Meer hierover in het vervolg op dit artikel. | ||||||||||||||||||||||||||||
A. Secundaire literatuur/bronnen:
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
B. Verhalend prozaGa naar voetnoot*:
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||
|
|