heidsstrijd van Suriname, Wij slaven van Suriname (1934), en is hier met de beginbladzijden van het ongepubliceerde filmscript Tjiboe uit 1937 aanwezig. Rudie van Lier (1914-1987) is de auteur van het sociaal-historische standaardwerk Samenleving in een grensgebied (1949), maar schreef ook een klein, zorgvuldig gestileerd literair oeuvre dat uiterst moeilijk bereikbaar is. Het verhaal ‘De fuik’ van Eddy Bruma (1925) verscheen voor het eerst in 1952 in het Fries in het tijdschrift De Tsjerne, werd later in het Nederlands opgenomen in Meesters der negervertelkunst (1956) en verscheen uiteindelijk in het Sranan in het Surinaamse literaire tijdschrift Tongoni (1958).
De jaren zestig leverden de eerste generatie op met werk dat zijn oriëntatie op oudere belletrie van Nederlandse bodem vaak verried-zoals in het neoromantische proza van de eerste verhalenbundel, Spanhoek (1958) van Coen Ooft. Maar aan de vormen van buiten wordt toch zeker ook getracht steeds sterker een invulling te geven met een eigen manier van kijken naar en beleven van de Surinaamse omgeving, die van de gegoede stand bij Hugo Pos (1913), van de erven bij R. Dobru (1935-1983), van het district Commewijne bij ShrinivÄsi (1926), van het theater Thalia bij Thea Doelwijt (1938). De eigen dromen en idealen zijn, evenmin als de edelstenen van Oom Brink in het verhaal van René de Rooy (1917-1974), te koop. De Surinamers eisen de aandacht op voor de flora en fauna van hun land als bij Orlando Emanuels (1927), voor de vrijheid van fantasie als bij Barbara Stephan (1940), kortom: de Surinamers krijgen hun eigen literatuur over henzelf in hun eigen land en ook, in hun eigen taal. Die is niet altijd even afgewogen, de politieke verontwaardiging steekt de esthetische vorm wel eens de loef af, de taal is nog zoekend, maar een ziel kan haar niet ontzegd worden. Die taal is bij deze generatie vooral het Surinaams-Nederlands, in het Sranan zijn er maar enkele schaarse prozabijdragen geweest. Opvallend overigens is dat bijna al deze prozaschrijvers ook dichters waren.
De generatie die volgt, heeft als het om proza gaat heel wat meer pretenties. Leo Ferrier (1940), Bea Vianen (1935), Edgar Cairo (1948) en Astrid Roemer (1946) tekenen gezamenlijk voor een flink aantal romans. Dat zij voor hun literaire ontplooiing bij Nederlandse uitgevershuizen terechtkwamen, is niet verwonderlijk. Met hun verhuizing naar overzee veranderde ook hun optiek en het toch ta-