'Het struikelblok van Coba of "Wat hoort er tot de vroegste Surinaamse letteren?"'
(1998)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het struikelblok van Coba
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grote Gelijk van Coba van Cobelenz volgt. Dat doe ik aan de hand van enkele geschreven werken uit de koloniale tijd. Vooraf wil ik bij wijze van stelling een onderscheid maken dat wèl scherp is: de Surinaamse literatuur is niet de optelsom van alle literatuur uit en over Suriname in de koloniale en postkoloniale periode. Maar een geschiedschrijving van de Surinaamse letterkunde zal het niet kunnen stellen zonder de beschrijving van de literatuur uit de koloniale periode die niet-Surinaams genoemd moet worden. Nu dan eerst de definitie van Surinaamse literatuur zoals ik die heb geformuleerd in De Surinaamse literatuur 1970-1985: Surinaamse literatuur omvat alle orale en geschreven literatuur voortgebracht in een of meer van de door groepen gehanteerde talen van Suriname, waaruit een (historisch gefundeerd) bewustzijn blijkt van te horen tot Suriname en bij te dragen aan de uitbouw van het Surinaamse cultuurgoed. (Van Kempen 1987: 30)Ga naar eind1 Ik ga er vanuit dat we het eens zijn over het begrip ‘Surinaams’ als geografische aanduiding (we zijn ons ervan bewust dat Demerara, Berbice, Essequibo en Pomoroon ook nog bepaalde periodes tot het Surinaamse grondgebied behoorden aleer ze in 1815 aan Engeland toevielen en we gaan voorbij aan de grensconflicten die er geweest zijn). Als we het hebben over de koloniale periode dan stelt deze begripsomschrijving ons natuurlijk direct voor het probleem dat het over een historisch gefundeerd bewustzijn gaat, terwijl uiteraard juist in die periode het historisch fundament nog gelegd moest worden. De vraag die onze nieuwsgierigheid oproept is natuurlijk: waar begint die Surinaamse literatuur dan? Op welk punt in de geschiedenis breekt het zonlicht door het grauwe wolkendek van het kolonialisme heen? Het scharnierpunt van de definitie, dunkt mij, is gelegen in de termen horen tot en bijdragen aan. Hoe zit het in dit opzicht met zij die schreven in de koloniale tijd? In zijn dissertatie over de politieke ontwikkeling van de Nederlandse Antillen heeft Peter Verton een model gegeven voor koloniale relaties (Verton 1977). Hij maakt een onderscheid tussen ‘kolonisator’, ‘kolonist’ en ‘gekoloniseerden’. Kolonisatoren en kolonisten komen beiden van buiten de kolonie, maar de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eersten zijn de veroveraars, het type, zo vul ik in, van Hernán Cortés, en voor Suriname dus: Alonso de Ojeda en Abraham Crijnssen. Zij zijn de typische passanten. Onder kolonisten verstaat Verton: ‘de migranten uit het koloniserende of uit andere Europese landen, die naar de kolonie gingen, zich daar vestigden en een bestaan opbouwden [...] dat konden zijn ambtenaren en avonturiers, vrijzinnigen en veroordeelden, planters en handelaars, militairen en missionarissen’ (Verton 1977: 9-13). Wim Rutgers voegt daaraan verduidelijkend toe: ‘Het waren de witte mensen die van buiten kwamen en bléven. De juiste vraag aan de kolonist is daarom niet waar deze geboren werd, maar waar hij zou willen sterven.’ (Rutgers 1994: 70; Rutgers 1996: 51) Hier stuiten we dus op een andere wijze van formuleren van wat in onze begripsafbakening met de elementen horen tot en bijdragen aan is neergelegd. De kolonisten nemen een tussenpositie in: zij zijn geen passanten die zich vetgemest aan de Amsterdamse grachtengordel laten neerzakken. Zij zijn evenmin autochtonen, in de kolonie geborenen (een groep die slechts deels samenvalt met Vertons ‘gekoloniseerden’, omdat hij met de laatste aanduiding ook de uit Afrika gedeporteerde slaven op het oog heeft). Met de precisering van het begrip ‘kolonist’ volgens Verton kan dus worden vastgesteld dat de geschreven voortbrengselen van de kolonisten gerekend moeten worden tot de Surinaamse bellettrie, omdat die kolonisten zich permanent voegden bij de bevolking van Suriname. Dit doet zonder meer recht aan de wording van de kolonie Suriname en haar historische en demografische ontwikkeling die geresulteerd heeft in de republiek Suriname zoals we die vandaag kennen. Het zo afgebakende begrip ‘kolonist’ kan dus evengoed betrekking hebben op planters uit de 18de eeuw, als op boerenfamilies die zich vanaf 1845 in de Surinaamse polders vestigden, Aziatische contractarbeiders die in latere decennia kwamen of Nederlandse leerkrachten die in de 20ste eeuw besloten het eigen lot voorgoed met dat van Suriname te verbinden. Een geschiedschrijving volgens deze opvatting doet recht aan het karakter van de volksplanting, of in moderner termen: van de migrantenstaat zoals Suriname er bij uitstek een is. Wie een meer ideologische - of zo u wilt: stringenter nationalistische - invulling van het begrip ‘Surinaamse literatuur’ hanteert, zal met deze wijze van afbakenen misschien meer moeite hebben. Robby Parabirsing, de schrijver Rappa, bijvoorbeeld hanteert een veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nauwer begrip, wanneer hij stelt: ‘Onder Surinaamse literatuur kunnen we verstaan de geschriften die door hier geboren, getogen en woonachtige landgenoten, geboren uit en opgevoed door hier geboren, getogen en woonachtige ouders, zijn of worden geproduceerd.’ (Parabirsing 1983: 55-56) Elders heeft hij deze definitie verdedigd met de motivatie dat hij de etnische afkomst naar de achtergrond wil dringen.Ga naar eind2 Dat is nogal opmerkelijk omdat andere definities van wat Surinaamse literatuur is, door hem telkens worden afgewezen daar het gaat om werk dat geschreven is door blanken. Ik wil Parabirsings opvatting nu laten rusten, omdat ik die elders al in extenso becommentarieerd heb (Van Kempen 1987: 21-22). Wel stel ik dat mijn begripsafbakening aanzienlijk meer kans tot verheldering van ontwikkelingslijnen geeft, met andere woorden tot het schrijven van een literatuurgeschiedenis, dan die van Parabirsing. Of daarmee ook alle problemen de wereld uit zijn, wil ik proberen te onderzoeken door het werk van twee auteurs in contrasterend perspectief te zetten: het gedicht Gezang op zee van gouverneur Jan Jacob Mauricius uit de 18de eeuw, en de roman Jetta van Kwamina uit de 19de eeuw. Jan Jacob Mauricius was natuurlijk een echte passant: geboren te Amsterdam in 1692, negen jaren in Suriname verbleven, overleden te Hamburg in 1768. De biografische feiten zijn bekend: in 1742 verkreeg hij zijn benoeming tot Gouverneur-Generaal van Suriname en hij zou een centrale rol gaan spelen in een roerige periode. Hij trachtte de defensie, economie en financiën van de kolonie op orde te brengen, maar de aristocraat Mauricius - niet vrij van arrogantie-werd al spoedig geconfronteerd met een aantal van de rijkste planters die voor zijn plannen financieel moesten opdraaien, een oppositie van uitzonderlijk laag allooi mogen we wel zeggen. Zijn journalen staan vol klachten over deze ‘Cabale’.Ga naar eind3 In 1747 zonden de mokkende planters Salomon Duplessis naar Nederland om hun beklag te doen; Mauricius werd teruggeroepen, uiteindelijk in 1753 volledig gerehabiliteerd en Duplessis in de Haagse Gevangenenpoort geworpen. Maar Mauricius keerde nooit meer naar de kolonie terug. Mauricius vertaalde Molière, schreef treur-en blijspelen, ‘taallievende en historische uitspanningen’ en een hele reeks werken meer. Hij was goed op de hoogte van de bellettrie van zijn tijd en onderhield | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Jacob Mauricius
contacten met onder meer Voltaire en Fénelon. Zijn drie delen Dichtlievende uitspanningen (1753-1762) geven onder meer bruiloftsliederen, bewerkingen van klassieke fabels en minnepoëzie. In een ‘Nederig Smeekschrift’ opgenomen in zijn Gezang op zee van 1752Ga naar eind4 deed Mauricius een beroep op de stadhouder hem in ere te herstellen. Het lange gedicht is opgebouwd uit alexandrijnen (versregels met zes jamben), een populaire versvorm voor epische poëzie uit zijn dagen. De voorzang begint sterk: 'k Zat in de scheepskajuit, verlegen en verslaagen,
En doof van 't zeegeruisch, te peinzen, hoe ik 't best
En 't minst verveelend, met een uitgebreid Request,
Myn' waaren toestand aan Uw' Hoogheid voor zou draagen,
Wanneer my, zo my dacht, een Vrouwebeeld verscheen,
Niet schoon, maar vriendelyk, niet fyn, maar frisch van leên.
Het oog was helderblaauw, maar zonder kunst van lonken, [enz.]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier verschijnt aan de dichter de muze van de ‘Duitsche Poëzy’ - dat is de Nederlandse poëzie - en het interessante daaraan is dat hij met deze droomverschijning impliciet zijn poëtica blootlegt. We zien dat hij aan de muze twee attributen toeschrijft: een ketting van koralen en een sleutelring. Bij de klassieken - aan wie Mauricius in het gedicht geregeld refereert - staat koraal voor het behoeden tegen het kwade oog en de sleutels verwijzen naar de god Janus die alle zielen leidt en alle wegen beheert (Chevalier & Gheerbrant 1973: II, 89, 52; Cirlot 1978: 167). Het is Mauricius dus niet begonnen om literaire opsmuk en mooischrijverij, maar om openbaarmaking, helderheid en eerlijkheid. Vernuftig is daarom de slotregel van de voorzang: Maar 'k weet, uw' Hoogheid kan myn' droom tot waarheid maaken.
Deze Hoogheid is de Prins van Oranje en dat is in 1752 Willem IV die in 1747 tot stadhouder is uitgeroepen. Dit gegeven is daarom van belang daar de Cabale in 1746 in het tweede stadhouderloze tijdperk het Octroy dat onder de stadhouder tot stand gekomen was, ter discussie stelde: Dit waanwys Broederschap van ryke muitverwanten
Wou zich zelf in den Stoel van 't wettig Landshoofd planten,
Ja, 't gansche Landvoogds Ampt kwam nu niet meer te pas,
Nu in het Vaderland geen Prins aan 't Staatsroer was,
Willem IV was ook sinds 1749 opperdirecteur en oppergouverneur van de Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname (Jansen 1971: 135); de hiërarchie respecterend richt Mauricius zich dus ook tot de Edele Mogende Heren van de Geoctroyeerde Sociëteit. Hij wilde hun een realistisch beeld schetsen van Suriname. Mauricius wist heel goed hoe vertekend de voorstelling was die ook deze Heren zich van de kolonie maakten: Misleide tekenaars! gy kent het land hier niet.
Hetgeen gij op de kaart als open velden ziet,
Zijn donkre wouden, digt met kreupelbosch bewassen,
Doorsneên met Zwampen en afgrijselijke moerassen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zelfs als ge al blindlings, bij geluk, een Dorp ontdekt,
Dan is 't nog ver hen te dooden of te vangen.
Zij slingren zich door bosch en ruigten als de slangen,
Daar gij niet volgen kunt. [enz.]
Uitvoerig doet Mauricius het relaas van alle boze lastertaal en leugens die over hem zijn uitgestort en de tegenkanting die hij heeft ondervonden. Als in een echte pleitrede verwijst hij in voetnoten naar namen, data en aan de Sociëteit bekende memories en requesten. We moeten natuurlijk niet verwachten dat Mauricius zich tegen de slavernij keert; hij was immers zelf ook plantage-eigenaar en slavenhouder. Maar hij verzette zich tegen de slavernij als het mensonterend wrede bedrijf dat de planters in Suriname ervan gemaakt hadden. Een slaavenopstand, die hier voorvalt jaar op jaar,
(Meest door der blanken schuld, die door gevloek, misbaar,
Onmenschelyke straf, en ontucht met de wyven,
De Negers tergen, en tot woede en wanhoop dryven)
Met een bloeiende planterskolonie voor ogen, pleitte hij voor de pacificatie van de marrons die de gevreesde guerrilla zou kunnen voorkomen. Immers: De ervarenheid heeft vaak, en onlangs dit doen zien,
Wanneer de Negers van 't bevredigd Korretien
En KoppenaamenGa naar eind5 ons verzelden op de togten,
Of zelf, door eigen' wraak genoopt, als leeuwen, vochten.
Een zekere mate van bewondering voor de marrons is Mauricius niet te ontzeggen.
Jetta draagt als ondertitel Schetsen en beelden uit een vreemd land, maar is niettemin een volwaardige roman. Het boek verscheen bij J.H. Gebhard & Co. te Amsterdam in 1869, dus zes jaar na de afschaffing van de slavernij.Ga naar eind6 De auteur ervan dient zich op het titelblad aan als Kwamina, de naam die creolen en bosnegers geven aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een op dinsdag geboren jongen. Wij weten uit de Encyclopædie van Nederlandsch West-Indië (611) dat achter dat pseudoniem A. Lionarons schuilt en dat deze in leven onderwijzer te Paramaribo is geweest. Dezelfde bron meldt nog dat van Kwamina in 1881 in Dordrecht het boek Nanni of Vruchten van het vooroordeel uitkwam. Voorts verscheen onder de naam Kwamina een tweedelig artikel onder de titel ‘Paramaribo: hoofdstad van de kolonie Suriname’ in het tijdschrift Eigen Haard van 1913 (Nagelkerke 1972, nr. 1172). Als het nog steeds om dezelfde Kwamina gaat, dan zal deze dus hoogstwaarschijnlijk omstreeks dat jaar 1913 overleden zijn, want de Encyclopædie van Nederlandsch West-Indië die hem als overleden onderwijzer ten tonele voert, draagt als verschijningsjaar 1914-'17. De levensjaren van de auteur zijn ons onbekend. Lionarons is een geslacht van Sefardische joden die nadat hun in 1654 op Portugees grondgebied de vrije godsdienstoefening werd ontzegd, van Brazilië naar Suriname kwamen. Minstens één Lionarons was een planter en nog tot in de 20ste eeuw zijn telgen van de familie op plantages werkzaam geweest. Dat de onderwijzer Kwamina goed op de hoogte was van de plantagecultuur, is dus niet verwonderlijk.Ga naar eind7 Jetta speelt zich af in de jaren direct na de slavenemancipatie, de jaren van het Staatstoezicht toen de slaven formeel wel vrij waren verklaard maar nog tien jaar verplicht waren tegen betaling op de plantages te blijven werken. Toen Jetta in 1869 uitkwam, was het dus een verhaal dat zich tegen een actuele achtergrond afspeelde: het verval van de plantages, de oriëntatie op een ander economisch stelsel, de opkomst van een ander type kolonist dat zich minder aanpast en eerder repatrieert (36, 37). De slaventijd, dat is voor Kwamina ‘de goede oude tijd’ (18, 25). Het verhaal begint met een bekend gegeven: de titelpersoon is een mooie mulattin, dochter van een plantagedirecteur en zijn huisslavin, het type waarvan er zovele rondlopen in de romans van Cynthia McLeod. Jetta op haar beurt krijgt een kind van de blankofficier Eduard, een enfant de l'amour maar toch ook een enfant d'amour, maar Eduard denkt niettemin om zijn toekomst en derhalve aan Hortense, dochter van de weduwe Van Hulst: ‘Het huis van mevrouw van HulstGa naar eind8 was de prettigste aanlegplaats voor liefhebbers van een geurig kopje thee met bevalligheid en heuschheid geschonken, en van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezelligen en geestigen kout.’ (43) Om haar Eduard terug te winnen vraagt Jetta een toelala, een inheems tovermiddel, aan Quakoe, die haar nog steeds bemint maar die zij om Eduard eerder heeft afgewezen: ‘De jonge neger was noch engel noch duivel, maar een mensch met een edelen aanleg, die noch in de godsdienst noch in de beschaving een steun bezat bij den strijd tegen zijne hevige driften.’ (58-59) Maar Quakoe beheerst zich vooralsnog. Als hij het tovermiddel gevonden heeft, weet de oude neger Christiaan die wraak wil nemen op de oude slavenmeesters, hem ertoe te verleiden het middel te vervangen door een dodelijk gif. Buiten haar weten dient Jetta Eduard het gif toe en zij wordt gearresteerd. Dan neemt de tamelijk rechtlijnige plot een ingenieuze wending. Het verdriet van Hortense, die beroofd is van haar toekomstige echtgenoot, doet haar in een soort Florence Nightingale veranderen: ‘De liefde voor één had haar ongelukkig gemaakt, in de liefde voor allen zou zij haar geluk trachten terug te vinden.’ (89) Onwetend van de doodsoorzaak van Eduard, neemt zij het kind van de gearresteerde Jetta onder haar hoedeGa naar eind9 en zij bezoekt zelfs de krankzinnig geworden Jetta in het Militaire Hospitaal. De schrijver buit deze complicatie helaas niet uit, want hij laat Jetta sterven en daarmee sterft ook de spanning van het verhaal. Hortense huwt de arts Doctor Duval. Deze is ook een beminnelijk plantage-eigenaar, wat de schrijver een uitvoerige beschrijving van het plantagewezen ingeeft die zo ontleend lijkt te zijn aan Herlein, Pistorius of Teenstra (127-129). Na een ruzie tussen de edele neger Quakoe en de boze Christiaan gaat de hut van de boze Christiaan in de hens. Deze bekent de moord op Eduard en verdwijnt in het cachot en Quakoe, achtervolgd door de geesten van Jetta en Eduard, pleegt zelfmoord. Het kind van Jetta en Eduard trouwt naar moeders traditie met de plantagedirecteur, waarmee, zoals de schrijver het uitdrukt: all well that ends well. Wat voor gedachtegoed komt nu uit dit boek naar voren? Van belang is allereerst dat de auteur zich tot een Nederlands publiek richt. De ondertitel Schetsen en beelden uit een vreemd land geeft ons daarvoor al een indicatie. In zijn woord vooraf - in de 19de eeuw niet ongebruikelijk bij een bellettristisch werk - stelt Kwamina: Suriname is tòch onbekend in Nederland. Eens slechts verscheen er een boek onder den naam van Slaven en Vrijen, dat tot het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandsche volk doordrong. Het was een kwaad boek met een goed doel. Het brandmerkte de slavernij, maar vervulde ook het hart der lezers met afgrijzen voor de Surinamers. Men vergat, dat het den schrijver niet te doen was om afgrijselijkheden op te disschen [...], maar dat zijn doel was de wreedheid te schetsen, waartoe slavernij [...] aanleiding kan geven. - En toch, Suriname verdient gekend te worden. ([I]) Kwamina/Lionarons was dus niet blij met de beeldende wijze waarop Wolter Robert van Hoëvell in zijn Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet in 1854 de gemoederen in beweging had gezet. Hij komt daar later op terug en kan niet anders dan toegeven dat de Surinaamse slavengeschiedenis voorbeelden oplevert ‘van het botvieren der laakbaarste driften’, maar hij heeft daar direct aan vooraf laten gaan, verwijzend naar Van Hoëvells boek: ‘hoe wij ook begaan zijn met de arme Surinamers, die bij het ijzingwekkende tafereel daarin opgehangen, als slavenbeulen zijn geteekend’ (78). Hij sympathiseert dus met de plantersklasse die in zijn ogen tekort is gedaan. Als op pagina 81 een slavin zo zwaar door haar meester mishandeld wordt dat zij kort daarop aan een ontstekingskoorts bezwijkt, zijn dit de woorden waarmee Kwamina de mishandeling schetst: ‘Een ogenblik daarna ondergaat Virginia hare straf.’ Dat is alles. Hij bestaat het dan ook nog daaraan een voetnoot toe te voegen: Wij hopen niet dat men van dit verhaal eene grief tegen ons zal maken. Op Suriname wordt daarmede geen smet geworpen. Zij kan niet verantwoordelijk zijn voor enkele misdrijven in verleden tijden in haaren boezem gepleegd, evenmin als geheel Engeland verantwoordelijk is voor mishandeling der jeugdige fabriekarbeiders. - Met genoegen hebben wij elke gelegenheid aangegrepen om de goede hoedanigheden der kolonisten te schetsen, en het beeld van Nene, in de volgende hoofdstukken, zal genoeg toonen dat er ook liefde voor de zwarten bij hen gehuisd heeft en nog huist. (81-82) We kunnen ons afvragen of Kwamina vond dat hij met ‘enkele misdrijven’ nog wel een ethisch verantwoorde term had gebruikt ter samenvatting van de reeks wreedheden die Stedman en Van Hoëvell | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in hun boeken hadden beschreven. Waar is het Kwamina om begonnen? Ik wenschte te wijzen op dàt goud, dat Suriname's bodem bevat, maar vooral ook op den schat, die als erts bedolven ligt in de harten van de 40,000 geëmancipeerden, welke thans levende in een staat van halve barbaarschheid, even goed in staat zijn mede te werken tot den bloei van Suriname als Chineezen en Koelies. ([III]) In het daaropvolgende ‘hoofdstuk dat de romanlezer des noods mag overslaan’ gaat Kwamina er uitvoerig op in hoe de plantagecultuur in het slop is geraakt doordat Suriname verzuimd heeft na de emancipatie de bosnegers als werkers op de plantages aan te stellen: Deze bevolking, die bij tijds voor Suriname kon behouden worden, kwijnt nu weg, overgegeven aan eene zinnelijke levenswijze, want hoe krachtvol ontwikkeld zij ook is en hoe gezond het leven in de vrije natuur bij zwaren handarbeid ook moge wezen, wellust, wraakzucht en afgoderij, die jaarlijks vele slachtoffers maakt, ontzenuwt hen en dunt hun getal. Hun afgodendienst kweekt het bijgeloof. (13) Aan de Indianen hoeft helemaal niet gedacht te worden: die leven slechts in wanorde en dronkenschap (72). Adjectiva sturen suggestief de perceptie van de lezer: ‘het geluid van eene fluit en andere woeste geluiden’ (74) heet het en de pyjaiman (sjamaan) maakt ‘allerlei potsierlijke bewegingen’ (75). Hoezeer de verteller duidelijk wil maken dat hij zichzelf aan de andere zijde van de beschavingsgrens positioneert, blijkt wel uit het expliciete commentaar waarmee het fictieve kader geregeld doorbroken wordt. Als het gaat om een offergave van eieren aan de voet van een kankantriboom: ‘Wij behoeven hier niet te verzekeren, dat de boomen, ook niet de krachtigste, in Suriname evenmin als elders, eieren nuttigen.’ (55)Ga naar eind10 Met de negers die nu als arbeiders op de plantages werken en die hij veelal ‘Creolen’ noemt (31), is het qua beschaving niet veel beter gesteld dan met de bosnegers en Indianen. De neger is ‘niet minder een voorstander van polygamie dan de sultan van Turkije’ (33), hij zingt ‘woeste en onbeschaafde liederen’ (147) en ‘de hartstocht van het dier’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
krijgt uiteindelijk bij hem de overhand (91). Daar helpt enkel een flinke dosis moralisme tegen. Vanaf pagina 127 is de roman een vaak nauwelijks nog fictief te noemen voortzetting van de landbouweconomische uiteenzetting die Kwamina in het begin van het boek gaf. Was Mauricius een (pragmatische) representant van de Verlichting, Kwamina betoont zich een (niet minder pragmatische) representant van het liberalisme: in beginsel is hij tegen het confessionele onderwijs (116) en vóór scheiding van kerk en handel (117). Hij houdt vast aan vooruitgangsbeginselen (152-3) en probeert een rationeel fundament naar Taine's deterministisch concept aan zijn opinies te verschaffen: Wij zijn er verre van af, op het voorbeeld van sommige geleerden, den neger onder het apengeslacht te rangschikken [...] en wij schrijven het aan geheel natuurlijke oorzaken toe, dat de neger gewoonlijk niet die hooge verstandelijke ontwikkeling bereikt, waarvoor de Europeaan vatbaar is. De woeste natuur, waarin de Afrikaan, te midden van apen en ander wild gedierte leeft, oefent ongetwijfeld invloed uit op de vorming van zijne hersenmassa en zijn geheel organisme, terwijl zich die omgeving teekent op zijn stomp en dierlijk gelaat. [...] in ieder geval kan men toch niet betwijfelen dat hij voor eene gedeeltelijke ontwikkeling en voor beschaving vatbaar is, en die vatbaarheid is dunkt ons genoeg om van de negers gelukkige menschen en geschikte landbouwers te maken. (150-151) Kwamina's alter ego is Doctor Duval die zijn arbeiders begripvol tegemoet treedt (134) en die ten strijde trekt tegen ‘verouderde gewoonten, onkunde en bijgeloof’ (145): De doctor begreep dat de boog niet immer gespannen kon blijven, dat na arbeid uitspanning noodig was, en hij wilde die ten nutte zijner arbeiders leiden, eensdeels om hen af te houden van de kenmerkende zinnelijkheid en neiging tot den drank, anderdeels om hun genietingen te bezorgen van een meer edelen aard, waartoe hun de gelegenheid ontbrak. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slavernij kon herinneren, om daardoor het gevoel van eigenwaarde bij hen aan te kweeken. Hij wilde den arbeider tot zich verheffen. (147) Zaten we niet in een andere tijd, we zouden uit de terminologie afleiden dat de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij aan het woord is. Kortom, Doctor Duval is de post-emancipatoire variant van de verlichte planter zoals die later door Albert Helman in De stille plantage (1931) zou worden neergezet in Raoul de Morhang en door Cynthia Mc Leod in Rutger le Chausseur in Hoe duur was de suiker? (1987) en Gaston de Mérode in Vaarwel Merodia (1993).
Mauricius en Kwamina/Lionarons worden door meer dan een eeuw gescheiden, maar zij hebben niettemin veel gemeen. Beiden willen het vertekend beeld dat in Holland van Suriname bestaat, corrigeren. Beiden schreven in een tijd dat de kolonie als zieltogend bekend stond en geen krediet aantrok. Mauricius is ongetwijfeld bewogen geweest door het onrecht hem persoonlijk aangedaan, maar gezien zijn inspanningen voor de kolonie Suriname - hij is de op één na langst residerende gouverneur van Suriname geweest - en zijn pragmatische pleidooi tegen de mishandeling van slaven, ging het belang van de plantagekolonie hem zeer ter harte. Kwamina schreef na de afschaffing van de slavernij en het is hem niet te doen om zijn eigen bezoedelde naam, maar om die van Suriname. Hij ijvert eveneens voor menswaardige omstandigheden voor de arbeidskrachten, vanuit een moralisme waarin de gelijkheid van planter en arbeider evenmin als bij Mauricius evident is. Toch spreken we bij Mauricius van een passant en bij Kwamina van een autochtone Surinamer wiens werk tot de Surinaamse literatuur gerekend dient te worden. Kwamina/Lionarons stamt uit een geslacht dat in 1869 al langer dan twee eeuwen in Suriname gevestigd was. Het behoorde tot de joodse groep die in bepaalde periodes van de 18de en 19de eeuw meer dan de helft van de vrije bevolking van Suriname uitmaakte (Hoefte & Oostindie 1996: 40). Het is daarom zonder racistische motivering niet goed mogelijk deze joodse groep niet als een autochtoon Surinaamse groep aan te merken. Dat de auteur zich een Surinaamse schuilnaam heeft aangemeten, interpreteer ik dan ook als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een bewuste manifestatie van zijn Surinamerschap, al is het wat curieus dat hij dat pseudoniem ontleent aan de naamgeving van een groep die hij niet geweldig hoog inschat. Op het feit dat hij de planters als Surinamers betitelt, valt in 1869 historisch weinig af te dingen (al gaat ‘arme Surinamers’ me wat ver). Er zou over te denken zijn om aan een afbakening van het begrip ‘Surinaamse literatuur’ het criterium toe te voegen dat de doelgroep een Surinaamse lezersgroep moet zijn, omdat dat ook op de taalhantering van invloed is. In Jetta gebruikt de auteur frequent woorden uit het Sranantongo (toen nog het Negerengels genoemd) en het Surinaams-Nederlands. Die licht hij altijd tussen haakjes toe, een enkele maal ook met een voetnoot. Een 20ste-eeuwse schrijver als Rappa heeft van die tendens bewust afstand genomen, omdat hij voor een publiek wil schrijven dat die termen verstaat. In de voorwoorden tot zijn prozaboeken - waarmee hij dan toch de 19de-eeuwse traditie voortzet - heeft hij zijn eigenzinnige taalhantering ook herhaaldelijk toegelicht.Ga naar eind11 Elders heb ik uitvoerig betoogd dat doelgroep vanwege het weinig homogene Surinaamse publiek als afbakeningscriterium niet te handhaven is (Van Kempen 1987: 27-29). Denk alleen maar aan het recente succes van de in Paramaribo uitgekomen romans van Cynthia Mc Leod die - met vertaalde woorden en zinnen - bewust op een breed Nederlandstalig publiek mikken.
Ik geloof dat de begripsafbakening met behulp van Vertons ‘kolonist’ -begrip aan scherpte heeft gewonnen, maar het zal inmiddels duidelijk zijn dat daarmee lang niet alle problemen zijn opgelost en dat slechts een discussie van het literaire werk in zijn historische context kan duidelijk maken of een werk al dan niet tot het Surinaamse corpus moet worden gerekend. Tot die discussie zet de begripsafbakening aan, en bij een zich altijd metamorfoserend verschijnsel als de literatuur ligt dat ook, ik zou bijna zeggen natuurnoodzakelijk, voor de hand. Literaire auteurs die zich door de literatuurgeschiedschrijvers de wet laten voorschrijven, gaan in tegen wat voor hen essentieel en meest waardevol is: de vrijheid van geest. Een afbakening - want dat is een definitie natuurlijk: een inperking van een terrein - zegt weinig tot niets over het karakter van een kunstwerk dat we Surinaams noemen. Dat is dan een beetje jammer voor de Coba van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cobelensen onder ons. Bij zoveel nuances zie ik haar nog steeds streng in mijn richting kijken. Met hels kabaal stopt de zware lokomotief voor hem: aan het stuur zit een angstaanjagende vrouw-demon met donkere trekken, het haar hoog opgekamd en het gezicht van ijzer. Zij kijkt vanaf haar zetel vernietigend neer op hem, klein menselijk wezen en zegt geen woord. Haar arrogante ogen duiden hem: kom je nou of kom je niet? Hij durft niet; zij en het machtige gevaarte boezemen hem vreselijke angst in. Zij keurt hem geen blik meer waardig, kijkt strak voor zich uit, grote robuuste vrouw met volle boezem en de zware reuzelokomotief trekt op in razende vaart. Dag Coba, rust zacht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|