'Shrinivasi, een kwart eeuw Surinaams dichterschap'
(1989)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 598]
| |
Shrinivāsi, een kwart eeuw Surinaams dichterschapMichiel van KempenVijfentwintig jaren omspannen het dichterleven van Shrinivāsi, de man die op 12 december 1926 als Martinus Haridat Lutchman werd geboren in het Surinaamse district CommewijneGa naar voetnoot1. Negen bundels poëzie en één proza-uitgave zagen in die kwart eeuw het licht. In 1984 bezorgde Geert Koefoed een grote bloemlezing uit zijn werk onder de titel Een weinig van het andere (Uitg. In de Knipscheer). | |
Palet van waarheid en twijfelOnder zijn dichtersnaam Shrinivāsi verscheen zijn eerste bundel, Anzali, in 1963Ga naar voetnoot2. Alle affecties en antipathieën, zekerheden en twijfels van de Surinamer komen hier reeds samen. Alle belangrijke motieven uit zijn latere werk zijn hier al aanwezig: het christendom en de Indische cultuur, het nationalisme en het natuurbeleven, de reinheid en de beloftes van het kind versus de teleurstelling in de onbetrouwbare mens, de macht van het woord en de kracht van de liefde, de twijfel en het isolement. De mens in Anjali is een figuur op het kruispunt van culturen, de mens die in het heterogene het verbindende zoekt. De titel Anjali verwijst naar de | |
[pagina 599]
| |
holte die ontstaat wanneer de handen bij een offergave tegen elkaar worden gebracht. In de eerste strofe van het gedicht ‘kathedraal’ komen we die groet tegen:
ik wist dat deze handen
als eertijds
samengevouwen
tegen mijn voorhoofd
U zuoden groeten
in een plechtige buiging
Wees gegroet.
De Namaste-groet vloeit hier ineen met de christelijke groet uit het katholieke Ave Maria. Het christelijke domineert het hinduïstische. Herhaaldelijk identificeert de ik uit de gedichten zich met de figuur van Christus:
Dan zal het spotkleed
vallen
van mijn verwonde schouders. (56)
Zichtbaar
wordt weer het spoor
als mijn voeten
bloeden
in de Navolging. (57)
Zoals de Nazarener is de ik een vreemdeling onder zijn eigen volk:
Toen keerde ik
terug naar de rook
van de stallen
vreemd en
verstoten
onder mijn eigen volk.
Het pleidooi voor een nieuwe, schuldloze en leugenloze generatie krijgt niet de vorm van een vrijblijvend, altijd applaus verwervend, uitgeschreeuwd anti-kolonialisme. Er is de persoonlijke verscheurdheid, veel gedichten verwoorden isolement en eenzaamheid, de twijfel of de ik op de goede weg zit. Alleen het Woord kan die bezweren. Het Woord schept zuiverheid, is daarom zowel heilig als menselijk. Het is heilig omdat het het onreine bezweert:
De kaaiman
zonder angst
te ontmoeten.
De donkere boa
te winden
om je vingers.
Oog in oog
te staan
met mij
in het woord
Het is menselijk, omdat het kwaad als niet-menselijk fenomeen vijandig is aan het ware woord, het fundamenteelst-menselijke:
Het woord zal tot spraak
de spraak tot een mond worden
een open geluid zal zij voortbrengen
mijn schone taal
| |
[pagina 600]
| |
Anjali geeft dan ook een explosie aan talige potenties te zien, waarvan men zich afvraagt waar die in 1963 zo ineens - er was nog weinig Surinaamse poëzie geschreven - vandaan kwamen. Een uitgekristalliseerde verwoording is in Anjali nog niet aanwezig; de poëzie zoekt naar waarheid en woord. | |
Dichter van de ontmoeting?Als in 1968 zijn tweede dichtbundel verschijnt, Pratikshā (Verwachting), schrijft Hugo Pos (Het Parool, 7 mei 1969) een recensie onder de kop Shrinivasi, dichter van de ontmoeting. Die karakterisering zal verder door anderen overgenomen wordenGa naar voetnoot3. Maar de vraag is of zij wel recht doet aan de dichterspersoonlijkheid van Shrinivāsi. De eenheidsverwachting die als motief in Anjali reeds aanwezig was, wordt in Pratikshā in ieder geval krachtig verwoord. Het gedicht ‘Lokroep’ is Shrinivāsi's eerste, lange evocatie van een visioen waarin we de verschillende Surinaamse bevolkingsgroepen ‘Geboekt zien staan / op de monsterrol van het leven / onder één naam’. Pratikshā, geschreven op Curaçao in 1964, is een klassiek voorbeeld van de Surinaamse diaspora-literatuur: de afstand schept idealisering. Toch is er in Shrinivāsi's poëzie, hoe idealistisch bijwijlen ook, bijna altijd een realistische ondertoon en dat onderscheidt hem van veel andere diaspora-dichters. Hij zoekt de ‘kust voor de latere geslachten’, maar dat is een mentale operatie om het aangevreten hart en de wanhoop te vergeten. ‘Partiële impressies’ is een ander ‘eenheidsgedicht’, maar daar lezen we ook:
want ik vermoed de drieste gevaren
ik weet waar de angels zijn
de klemmen liggen verborgen
de setigon beloert zijn prooiGa naar margenoot+
Als hanteerder van het Woord neemt de dichter de positie van de door God geroepene in. Duidelijk komt dat naar voren uit het gedicht ‘Bulāhat / De | |
[pagina 601]
| |
roep in de nacht’, het vroegst bekende gedicht in het Sarnami (Surinaams hindostaans). De profetische taak van de dichter wordt beschreven in een aan het landleven ontleende beeldspraak: ploegen, eggen, bemesten, planten, oogsten. De indrukken van het districtsleven, zoals opgedaan in zijn jeugdjaren en in de jaren '45-'50 als onderwijzer aan een school midden in de Nickeriaanse rijstvelden, hebben hun sporen nagelaten in zijn poëzie. Het nieuwe land, Suriname, moet bewerkt worden en het is de taak van de dichter ervoor te zorgen dat zijn Woord bevruchtend werkt. Uit ‘Kavi aur shabd / De dichter en het woord’:
Wat zijn woorden eigenlijk?
Een ploeg?
De menselijke gemeenschap is de grond.
De dichter de ploeger ervan.
Opvallend is niet alleen die ‘agrarische’ beeldspraak maar ook het geheel eigen taalmateriaal, de sterk beeldende synesthesieën: ‘donkerzachte stilte’ (28) of ‘zoete schaduw’ (63), de Shriniaanse opeenstapeling van beelden en het klankenspel van de medeklinkers. Maar zelfs hiermee is nog niet een tiende gezegd van wat er over de vorm gezegd kan worden:
Dham dham bajtā
baj rahā hai
bai rahā hai dhindhorā damruGa naar margenoot+
misht bhāshā se bol rahā hai
pukār raha hai
nazam najāt nagārāGa naar margenoot+
Zegebrief
Hoor het klinken van de trom
steeds maar door
aldoor klinkt het bericht van de damru
Met zoete stem verkondigt
en roept het uit
de van poëzie vervulde nagārā
Als je je beperkt tot het dominante in de bundel Pratikshā is ‘dichter van de ontmoeting’ een goede typering, maar wat Shrini's complete werk betreft, is het een hardnekkig gehandhaafde ideale noemer die dat hele werk geen recht doet. | |
[pagina 602]
| |
‘The poet has to believe in the magic of his own heart and that he will be unable to communicate his ecstasy or his pleasure, his puzzlement or his pain if he does not approach the world in innocence and candor’. De dichter komt met wereldverbeterende idealen de mensen met zijn woorden onbevangen tegemoet.
Naar de olie
verlangt de lamp;
het hart
naar de nieuwe bloedstroom;
het lichaam
naar het wervelende leven;
ons land
naar een brandschone naam
Krampachtig klampt hij zich vast aan een ideaal dat in de realiteit niet van de grond is gekomen.
Over de stad
hoef je niet te wenen
zij weent over ons
met een bedenkelijk hart.
Wat is er gebeurd tussen Shrinivāsi's tweede en derde bundel? Pratikshā werd geschreven in 1962 op Curaçao en gepubliceerd in 1968. ‘De afstand tussen mij en de dingen die mij wat deden’ (Bea Vianen) heeft zijn stempel gedrukt op de verwachtingsvolle toon van die bundel. Dilākār, geschreven in 1968 en '69 - tijd van eenzaamheid, teleurstelling en onbegrip na zijn scheiding en terugkeer in Suriname - en verschenen in 1970, is het produkt van een harde confrontatie en een herbezinning. Een confrontatie met alles wat in de eerste twee bundels als gevaar was aangeduid en wat met woorden bezworen leek te kunnen worden, maar nu monsterlijker dan ooit de dichter toegrijnst. Een herbezinning op de plaats van de dichter en de wijze waarop hij zijn woord dient te hanteren. Blind voor de scheuren in het huis Suriname is Shrinivāsi nooit geweest. Maar de onttakeling neemt nu verbijsterende vormen aan:
Hoeveel maskers méer
het gelaat nog
hoeveel sluiers méer
om het hart
hoeveel apartheid méer
in de Stad
hoeveel farizeeïsme
tussen kruis en teen
hak de gordiaanse knoop door
ruk op tegen de schijn
de satan
want ook ouders prostitueren
de jeugd
naar eenzame kamers
in BlandaGa naar margenoot+
| |
[pagina 603]
| |
In kleur, kaste en godsdienst geven zich hypocrisie, discriminatie en sociale controle bloot. Woorden als ‘maskers’ en ‘sluiers’ gaan deze poëzie karakteriseren: de dichter moet daar zijn waar het démasqué plaatsvindt, het noemen, het aanduiden van de Babylonische verwarring. Met enig zelfverwijt stelt hij vast: ik schrijf tegendraads het geluk. Een dichter in de ivoren toren van de schoonheid mist ten ene male kracht. De zelfverzekerdheid van de aantonende wijs in Pratikshā is in Dilākār de bezwering van de gebiedende wijs geworden:
Zoek mij niet
om te verraden
roep mij niet
om te schaden
vraag mij
naar woorden en daden.
Nog slechts hier en daar herkent men de dichter van de eerste twee bundels die in een eruptie van beelden de schoonheid en toekomst van Suriname bezong. In een notitie over deze tijd schrijft hij: ‘Ik was te ziek; te zeer gebroken door het verlies van mijn kinderen. Problemen met de kerk en telkens de directe of indirecte tegenwerking op zoek naar het menselijke geluk. In zo'n permanente toestand kan je niet anders dan kort en bondig schrijven’Ga naar voetnoot4. Er wordt niets meer gedaan dan even met een zoeklicht iets uit het duister naar voren laten komen. Soms met de kracht van een spreuk:
Het eindigende
loop je onrustig na
en wat juist eindeloos maakt
weerspreek je zonder woorden.
Veel sterker dan Pratikshā is Dilākār een aftasten van wat de taal nog aan kracht bezit. In Pratikshā speelt de organist die alle registers opentrekt. In Dilākār test een slagwerker de helderheid en doordringende klank van zijn kleinste instrument: de triangel. De dichter als zuiver aar van het onzuivere: het geloof dáárin heeft Shrinivāsi nooit verloren. Daarom kan Dilākār ook een gedicht over het verlangen naar de dag van de vrijheid bevatten. Daarom ook kan de dichter aan het eind vaststellen dat zijn taal-vorming toch zin heeft gehad:
Ik heb de taal ontward
zonder adem
woorden anders gezien
zonder geluid
de taal in zijn kern verstaan
de Waarheid
in een hoogtij ondergaan
| |
[pagina 604]
| |
De geseling van het woordIn december 1970 stelde Shrinivāsi een kleine bloemlezing samen uit zijn vroegere poëzie en publiceerde die, aangevuld met nieuwe gedichten, onder de titel 1 minuut stilte. De acht eerder verschenen gedichten vormen een apocalyptisch visioen van een ten onder gaand land met lijken her en der verspreid en rook die van de puinhopen opkringelt:
Ik vraag
één minuut stilte
voor de doden die zullen vallen
voor de verkoolde lijken
der onschuldigen
voor de moordenaars
achter de schermen.
Is het verwonderlijk dat hij jaren later, als na de decembermoorden van 1982 de militaire repressie in Suriname het klimaat beheerst, geen drukker bereid kan vinden om dit katern te herdrukken? Het land wordt als de pest gemeden, de uittocht is begonnen: ‘die beangst zijn / zijn ijlings vertrokken’. Dilākār eindigt nog met de bevestiging van het woord als wapen, 1 minuut stilte eindigt met een ik die zijn borst aanbiedt aan zijn moordenaars. Was de dichter bang dat de boodschap van zijn Dilākār misverstaan zou worden? Of moest een groter publiek worden wakkergeschud? Zeker is dat we getuige zijn van een dichter in het zwartgalligst van zijn leven. Als de lezer lethargisch blijft, heeft het niet aan de dichter gelegen, dat is het enige anti-défaitistische dat we nog kunnen ontwaren. | |
De stralen van de zonKan Pratikshā met de noemer ‘verbondenheid’ worden aangeduid, uit Dilākār spreekt de teleurstelling, uit 1 minuut stilte de afschuw, het pessimismeGa naar voetnoot5. Om de zon kunnen we zo de bundel van de liefde noemen. Voor wie niet wist dat de bundel, die in 1972 verscheen, praktisch al geheel voltooid was toen Shrinivāsi in 1968 in Suriname terugkeerde, was het een complete verrassing: de volledige omslag van een grauw toekomstvisioen | |
[pagina 605]
| |
naar een bruisend leven. Meteen werd Shrinivāsi de eerste troubadour onder het Caraïbische balkon. Pas in 1985 diende zich een andere eerste luitist aan: met Michaël Slory kreeg het liefdeslied (in het Sranan) een elegische toon. In poëzie die de intensiteit van beleven als het ware afstraalt, plaatst Shrinivāsi zich hier sterker dan ooit op een universeel standpunt. Het begin van de bundel wekt nog niet die verwachting. Het boek opent namelijk met een prozastukGa naar voetnoot6 waarin een tocht beschreven wordt van de Golf van Bengalen naar een eiland. De Indiase voorouders was als contractarbeiders voorgehouden dat ze naar een welvarend eiland zouden gaan, ze hadden bijvoorbeeld al van Mauritius gehoord. Dat hier met name de emigratie naar het Caraïbisch gebied wordt aangeduid, zal duidelijk zijn. Toch beschrijft Om de zon het samenkomen van culturen, sterker nog: het opperste samenkomen, in de liefde. Liefde ontstijgt de grenzen (Shrinivāsi: ‘En wonend op een eiland laat ik me van dit eiland reizen’Ga naar voetnoot7), ontkent niet de universaliteit van het hindoeïsme maar neemt het - als universeler - in zich op. Liefde kent geen katholicisme of hervorming, ontkent niet de universaliteit van het christendom, maar plaatst dit binnen een nog universeler verband. De laatste strofe van ‘Gij zijt niet gekomen’:
Gij zijt niet gekomen
de wolken zijn weer afgedreven
verlegen fluistert de wind in de bomen
nu op de heuvels de datu's verstard staanGa naar margenoot+
in wanhoop de handen gestrekt
maar gij, gij zijt niet gekomen.
Het plechtige ‘gij’ verwijst naar de geliefde, maar er speelt ook een verwijzing naar god in mee, zij het een god los van een cultuurgebonden voorstelling. Nieuw is ook het beleven van de seizoenen. De vijfde afdeling van de bundel verwoordt zijn ervaringen met Nederland, een land van het ‘eenvoudig triumviraat / de regen de sneeuw de mist’. De uit de Indiase en Europese | |
[pagina 606]
| |
literatuur bekende notie van het ontluiken van het leven in de lente, krijgt zo een plaats in zijn pozëie:
Ik leefde eenparig vertraagd
tot de zon
openzoende dit leven;
ruimtelijk om mijn aarde
bezag ik het nieuwe land
groen en waterdoorsneden
tegen de einders
dartelen heuvels
ik wist niet waarom...
waarom van zover
vreugden liepen te zingen
waarom de zon
zo weinig sprak
maar van zover omhoog
zich even
over mij boog
De regels ‘waarom de zon / zo weinig sprak’ zijn wezenlijk in het dichtwerk van Shrinivāsi. In de ultieme liefde ontstaat er een mystiek natuurverband. De ik en de geliefde zijn in staat de natuur naar hun hand te zetten: ‘tussen de heuvels vier ik het water / aan bergen bind ik de zon’ (93). Maar wat Shrinivāsi tot Shrinivāsi maakt, is de existentiële twijfel die alle ervaring een melancholische ondertoon geeft, een twijfel die historisch verankerd lijkt te zijn. In het prozastuk-vooraf, als hij bij het beloofde eiland aankomt: ‘Als een klimplant in doodsnood klampte ik mij tussen de spleten der rotsen’. Het bijna nooit geheel zonder doodsangst kunnen leven, deze existentiële inperking van de menselijke vrijheid, is typerend voor Shrinivāsi. Er zijn momenten van opperst geluk in eenwording, ‘maar onherstelbaar blijft / onze gespletenheid’. De liefde overstijgt - voor even - de grenzen, maar gebeurt dat niet, dan staat Eros oog in oog met Thanatos: ‘dan gaan het leven / en de dood / volmondig / in elkaar over’. Deze complementariteit van liefde en haat, leven en dood werpt misschien enig licht op een van de moeilijkste, op het eerste gezicht paradoxale gedichten van de bundel:
De inkt heeft zich
voor ons vernederd
alle verven weergeven de zon
binnen het palet van verlangen
zich spinnend de liefde begon
en sprekend op je doek
stroomt als nieuw bloed
uit de penselen
kinderen achter je ogen
hartstocht over het papier
hier klopten in onze polsen
wanhoop in een laaiend plezier
en lijnen vereend tot één-zijn;
binnen de benen loopt de pijn
dieper dan wij vermoeden
waar twee samen zijn
eb en vloed zon en maan
de Ardennen op en af
de doodsvaart naar uiteindelijk leven
De dood als keerzijde van de liefde verklaart ook waarom er nu en dan sprake is van afschuw van de zon, de ‘bloedbeul’: ‘O, hoe haat ik de zon / om haar alomtegenwoordig licht’. | |
[pagina 607]
| |
Portret van Latijns-AmerikaOm de zon kunnen we Shrinivāsi's Caraïbische bundel noemen. Oog in oog (Frente a frente), geschreven in 1973 tijdens en na een reis door Colombia, Ecuador en Peru, is zijn Latijnsamerikaanse bundel.Opnieuw kunnen we hier spreken van een wending in zijn poëzie. Nooit was hij zo fel realistisch geweest. Nooit eerder sprak hij in zo scherpe bewoordingen over de bezoedeling door de corruptie, over de arrogantie en het machtsmisbruik van de pacht- en landheren en de gringo's, over het ‘honds conservatisme’ van het katholieke Latijns-Amerika, over armoede en dood in de barrios, over de terreur van militairen en moordbrigades. Om zijn engagement ook aan zijn vrienden in de bezochte landen mee te delen, gaf hij zijn bundel een Spaanse ondertitel mee en vertaalde hij vijf gedichten in het Spaans. De invloed van de Latijnsamerikaanse strijdpoëzie is hier onmiskenbaar. Een aantal gedichten klinkt de lezer (al te) bekend in de oren: ‘wij haten de gringos’, ‘luchar es liberarse / strijden / strijden is zich bevrijden’. Veel gedichten vertonen een parallellie in de zinsbouw die bij strijdpoëzie wel lijkt voorgeschreven:
maar deze handen in uiterste nood
zijn wel in staat de armen moed in te spreken
zij kennen de greep van de karabijn uit Quito
zij kennen het bevrijdende geluid der guerrilleros
zij kennen de zwijgzame haat der vertrapten
ik zet de radio af met al dat gelul in de ruimte
(fragment, p. 34) Met dit procédé zijn in Suriname en elders honderden gedichten en pseudogedichten in elkaar getimmerd. Maar dat niet alle bladzijden in deze bundel een hoog poëtisch gehalte bezitten, is ook aan een tweede factor te wijten: Shrinivāsi's vroegere poëzie heeft de norm gesteld waaraan het latere werk getoetst wordt en dan blijkt dat het daaraan niet altijd voldoet. Een Shrinivāsi is hier aan het woord wie alle geziene ellende en onrechtvaardigheid naar de strot grijpt. Hij windt er geen doekjes om. Voor het eerst komen we woorden als ‘condoom’ en ‘masturberen’ tegen, sommige woorden worden in een eigenzinnige spelling uitgekotst (djointventjeren, mitrajeurs) en een scheldtirade als die tegen de ‘God-der-wereld / de smerige dekstier with a small penis / de slijmbal gedekt door een brevet’, kwam in Shrini's poëzie niet eerder voor. Een flink aantal gedichten is echter in de meer traditionele Shrini-toon gesteld. Soms wordt een directe link gelegd tussen Suriname en Latijns-Ame- | |
[pagina 608]
| |
rika: ‘de kinderen van mijn land / met bloemen / paarse franchepane / voor de doden / de helden van het grote Chili’. Soms vraag je je af, of een gedicht wel in deze bundel thuishoort:
De meisjes zijn uitgezwermd
zoeken een bakraGa naar margenoot+
met zwarte haren
een jongere uitgave
van hun leraren
en vergeten het spoor
dat naar ons leidt
Misschien zou je verwachten dat in deze felle bundel het woord aan de kaak wordt gesteld als drager van het vele leugenachtige en beschamende in de Latijnsamerikaanse wereld. Maar slechts op één plaats worden woorden negatief ingeschaald, daar waar gezegd wordt dat ze het mooie van de liefde ‘aan scherven zouden slaan’ (p. 55). Dat wisten we al uit Om de zon. In Oog in oog worden woorden nog altijd vaak geassocieerd met de puurheid van de natuur. Zelfs in een gedicht van pessimistische strekking is er sprake van een ‘speechless sea’ en is een vader gelukkig als zijn zoontje vraagt of een bloem kan praten. Het woord blíjft een laatste anker. | |
Van angst en onvolkomenheidDe open lotusbloem op het omslag van Vrijgevig als altijd (1977) is de symbolische representatie van de gelouterde dichter. Het titelgedicht van zijn zevende bundel:
vrijgevig als altijd
heb ik weer lege handen
en ik schrijf in het zand je naam
oefen ermee in de wind
licht als het licht schrijf ik
en ik alleen
en alleen ik
weet hoeveel maal ik schrijf
en schrijf en schrijf en schrijf
en schrijf
totdat de lucht vervuilt
en ik er langzaamaan in stik
Het gedicht herinnert aan enkele regels uit Shrinivāsi's vorige bundel:
en ik, ik schrijf mooie dingen die niet waar zijn
en die waar zijn en toch niet waar zijn
Wat hij schrijft is de enige waarheid die hij in zijn persoonlijk woord kan oproepen en tegelijkertijd is het de leugen waarvan gretig misbruik wordt gemaakt. | |
[pagina 609]
| |
De regels ‘(ik) schrijf / totdat de lucht vervuilt / en ik er langzaamaan in stik’ zijn op verschillende manieren te lezen. We kunnen ze interpreteren als: ik blijf schrijven tot de dood toe in een vervuilde wereld. Minder plausibel lijkt mij: ook al teert de aarde op, ik schrijf door tot ik in het schrijven stik. Een interpretatie die mijns inziens het best in het Shrinivāsi-concept past, is dat het schrijven gezien wordt als een vorm om de lucht te laten opklaren, al heeft deze poging geen reële kans van slagen. Anders dan de titel doet vermoeden, is Vrijgevig als altijd uiterst somber van toon. In korte gedichten - de overeenkomst met Dilākār is frappant - belijdt de dichter vooral het menselijk tekort. De twee polen waartussen de poëzie zich hier beweegt, worden met het eerste en het laatste woord uit het volgende gedicht genoemd:
angst
gloeit
als brandwonden
op mijn bovenlichaam
mijn hoofd
registreert
mijn onvolkomenheid
Met het ouder worden manifesteert zich het fysieke verval; dat wat eens als zekerheid gold, is definitief veranderd; de dichter raakt steeds verder geïsoleerd; er is het sterker wordende besef van de dood als eindhalte:
alles was reeds lang
ontworpen
alleen de tijd
moet langzaamaan verwelken
alleen de grond
moet onze dood inbergen
en er is geen nieuw seizoen
dat ons ten leven wekt
Dit alles loopt uit op de cynische zelfrelativering van het laatste gedicht:
na een explosie
begint bij mij
als altijd
het geleuter
Vrijgevig als altijd is zeker niet een toppunt in Shrinivāsi's werk. Te veel gedichten blijven onder de maat. Enkele lijken slechts fragmenten, snel opgeschreven invallen. Te veel gedichten moeten het van de clou in de laatste regels hebben, een procédé dat prima werkt bij voordracht, maar op papier tegenvalt. | |
[pagina 610]
| |
in het Caraïbisch gebied, in Latijns-Amerika en Europa, in India en Nepal. Die levenspendel, die ik elders heb trachten te reconstruerenGa naar voetnoot8, geeft zich bloot in de beweging van komen en gaan die in veel gedichten beschreven wordt, maar bepaalt ook de wijze waarop de dichter waarneemt. Als christelijk opgevoed hindostaan staat Shrinivāsi op het kruispunt van twee culturen; het reizen en elders wonen heeft zijn horizon dan nog verwijd. Deze distantie in letterlijke en figuurlijke zin heeft consequenties gehad: verandering van perspectief brengt een herijking van oude waarden met zich mee, de flexibiliteit van geest maakt het oog kritischer. De emigré of exemigré dreigt niet een randfiguur te worden, hij is het, want hij houdt zich altijd daar op waar de grenzen zijn. Uit Anjali:
Die staan buiten hun land
maar dagelijks erin dwalen
zoeken onvermoeid
de gouden eenzaamheid
de stilte
het niet ontwijde beeld
van het Geluk.
Ik sta voor de deur.
Laat mij niet
zonder loods
een hopeloze strijd voeren
nabij het lichtschip.
De directe confrontatie met ‘grenzen’ en ‘grenswachten’ heeft Shrinivāsi een aantal bijtende gedichten ingegeven. In het in 1980 uitgegeven katern Als ik mijn land betreed stelt hij bijvoorbeeld vast:
Nu moet ik mij als ezel gedragen
alle omwegen van de mensen
goedwillig verdragen
alle omslachtigheid
met onnozelheid ondergaan.
De razzia-achtige wijze waarop op straat ‘Uw paspoort én het boek’ worden opgeëist (het gedicht ‘Kankantriestraat’ uit Pratikshā) is een verzinnebeelding van het wantrouwen waarop de kosmopolitische dichter in zijn moederland stuit. Want de thuisblijvers nemen het de dichter niet in dank af, wanneer hij in zijn poëzie de nationale vuile was buiten hangt. In Anjali betoogt de dichter: | |
[pagina 611]
| |
Laat mij de vrijheid
te schrijven
aan de uitstulpingen
van de vijandelijke grenzen
waar de baarmoeder
van de tijd
de vernietiging bergt
wachtend op het uur van
de uitstoting
wanneer de atomenorkaan
op de dag der vergelding
de doodsslaap ons lichaam
betrekken zal
De kritische waakzaamheid van de dichter in dienst van het volk,isoleert hem juist van het volk. Nog in dezelfde bundel ziet hij zich als de verstotene onder zijn eigen volk, die de stad de rug moet toekeren: ‘de patriciërs / braken het brood / nimmer met een elegast’. Dit is de vertwijfeling die zich bij tijd en wijle meester maakt van elke dichter die niet ten koste van alles in het gevlij wil komen. Alleen de altijd soelaas biedende liefde kan uit die benauwenis redden. In het gedicht ‘Svāgat / Welkom’ uit Pratikshā wacht de geliefde de ik op: ‘In de ingang van mijn land’! En in Om de zon heet het:
wie kent door het zuivere beminnen
hervindt de koers als prijs
die voert naar de baai van de vrede.
De liefde kan ‘een nieuwe staat / een verduveldschoon alabama’ bouwen. Wanneer zij een genegenheid voor het land is en een die beantwoord wordt, krijgt zij welhaast mystieke kracht. De grenzeloze liefde neemt de slagbomen van het wantrouwen weg, zij is liefde voor een door grenzen bepaald stuk grond waar de mens rust vindt. Dan is de symbiose van nationalisme en kosmopolitisme een feit. | |
De cyclus rondTussen 1980 en 1988 heeft Shrinivāsi geen nieuwe poëziebundel uitgebrachtGa naar voetnoot9. Hij zweeg zoals steeds meer dichters zwegen onder de militaire dictatuur van na 1982 tot de verkiezingen van 1987. Maar hij bleef wel schrijven en zo groeide de collectie die nu op publikatie wacht onder de titel | |
[pagina 612]
| |
Een ongebruikelijke stilte, als retrospectief over de achterliggende jaren een navrante titelGa naar voetnoot10. Alle bekende motieven keren weer, maar het totaalperspectief is weidser dan ooit. Het sterkst concreet-maatschappelijk is een aantal aloë-bittere gedichten waarin een land beschreven wordt waar dood, roof en leed hoogtij vieren.
Hoe vaak heb ik de dood niet
openlijk welkom geheten
maar nu
levend binnen zijn grenzen
valt zijn getij mij bitter tegen
Toch is bitterheid niet de grondtoon van de bundel. Een milde, vergevingsgezinde, levensvolle berusting kleurt de poëzie. Het is de dood die rust brengt, het einde dat alles tot harmonie voert. De keuzes zijn gemaakt:
ik die reeds lang heb gekozen
over en binnen's lands grenzen.
Dit zijn twee regels uit het lange titelgedicht ‘Een ongebruikelijke stilte’, dat reeds als een soort toegift de bloemlezing Een weinig van het andere afsloot. Nog éénmaal roept hij met alle kracht het beeld op van zijn jeugd in het lange gedicht ‘Ik loop weer over de plantage’Ga naar voetnoot11. En dan:
voor reflectie en ongebreidelde rust
sluit ik langzaam de keten van reizen
voor het licht in mij wordt uitgeblust.
Hij constateert:
zelfs het komen en gaan van de zee
is uit het landschap verdwenen.
De cyclus is rond, tijd lost zich op in het niets, er is geen woord teveel meer: | |
[pagina 613]
| |
Toen realiseerde hij zich
dat de rivier
toch maar een oever had
waarop hij stond
en naar de verte keek
waarin een beeld
uit vroegere dagen
langzaam maar zeker
was opgelost
zodat er toekomst
noch verleden was
verlangen niet
en eindelijk geen verdriet.
Het leven zet zich voort waar het afgestorvene zich reïncarneert in het kind. De laatste regels van de bundel:
als straks een sterke wind
rukt aan zijn takken
val ik, een rijprood blad,
al dwarrelend in het gras
een kind raapt het weer op
en legt het in zijn schrift
wat kan een mens als ik
nog meer verlangen.
|
|