'Niet terug naar het land van Kareltje Rex. De poëzie van John Leefmans'
(1999)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Niet terug naar het land van Kareltje Rex
| |
[pagina 55]
| |
maribo, tien jaar later zat hij in Nederland. Hij zou er rechten gaan studeren en hield zichzelf in leven met werk ‘in een zeepfabriek, in een suikerwerkfabriek, in een verffabriek, bij een verzekeringsmaatschappij (statistieken), bij Lissone-Lindeman, nu Holland International (statistieken), als Indische Djongos in Noordwijk, als rekenaar op de sterrenwacht, als ouvreur in de bioscoop, als ijscoman, als surveillant bij huiswerkcursussen en in een doorgangshuis voor jeugdige delinquenten, als rekenaar bij een bollenexpediteur, kortom: een saai leven’. Hij begon te publiceren in studententijdschriften en werd redacteur van Mamjo, het tijdschrift van de Surinaamse Studenten Vereniging dat begaafde jongeren als cineast Pim de la Parra, journalist Rudi Kross en de latere Surinaamse president R.R. Venetiaan tot haar redactie mocht rekenen. Na zijn afstuderen trad Leefmans in dienst bij het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken en hij zou als diplomaat dienen in drie werelddelen, van Oslo tot Harare. En hij bleef schrijven.
In 1981 verscheen Leefmans' debuutbundel, Intro, uitgegeven door Orchid Press te Amstelveen/Paramaribo, een gelegenheidsinitiatief van de advocaat William Man A Hing, die in de jaren zestig actief was geweest als beeldend kunstenaar en redacteur van Mamjo. Intro omvat zevenenveertig vrije verzen geschreven tussen 1952 en 1967. Dit poëtisch retrospectief werd door William Man A Hing samengesteld uit een typoscript in zijn bezit. Drie jaar later bracht hij ook Leefmans' tweede bundel uit, Terugblikken zonder blozen, met negentien gedichten uit hetzelfde typoscript. Beide bundels verschenen onder de naam Jo Löffel, een pseudoniem dat de dichter had afgeleid van de bijnaam van zijn familie. De tweede bundel kon Leefmans' goedkeuring niet wegdragen; hij zei erover: ‘dat andere ding met zijn foute naam en al zijn drukfouten en verhaspelingen is bloedschennig, onherkenbaar en dus onerkenbaar’. De bundel was een product van de chaotische situatie na de decembermoorden van 1982 in Suriname: na de moord op zijn collega mr Kenneth Gonçalves, ontvluchtte ook Man A Hing Suriname. Van de hooggestemde verwachting van de eenheid van alle bevolkingsgroepen, in de jaren vóór de onafhankelijkheid hét thema in de Surinaamse letteren, is in Leefmans' poëzie niets te bespeuren: | |
[pagina 56]
| |
zwierven wij onbegrensd in de golfslag
eenieder voor zich
langs de ruggen van al onze goden
op zoek naar het eigen gezicht
met geleende ogen van 't opgejaagde zout
De laatste regel vat enkele historische motieven kernachtig samen: de aan de Surinamers opgedrongen vreemde ideologie, de Middle Passage die zovele Afrikanen in slavenketenen naar het Caribisch gebied zou voeren (uit Afrika afkomstige negerslaven werden zoutwaternegers genoemd) en alle identiteitsproblemen die daaruit voor de Afro-Surinamers voortkwamen. Slavernij en zwarte cultuur laten op veel plaatsen in Leefmans' poëzie hun sporen na, maar als hij een gedicht schrijft over de Afro-Surinaamse winti-religie, noemt hij dat ‘wind’ en niet ‘winti’; culturele begrippen behouden hun lading, maar worden hertaald naar het Nederlands. De twee bundels bevatten evenveel referentiële elementen die binnen de Surinaamse context geïnterpreteerd moeten worden als elementen die verwijzen naar een werkelijkheid van elders. Het is zonder meer poëzie van iemand die een migratie achter de rug heeft. Met het gedicht ‘Dit land’ - de Surinaamse bellettrie kent nogal wat van deze titels - verwijst Leefmans naar Nederland, maar zíjn land is het niet:
dit vlakke land dat niet van god is
(zonder verleden uit zijn hand)
vervliegt als grauwe nevel langzaam ijl
spoelt los, lost op in 't slijpend water
al wat men elders eeuwig noemt
of vroeger of wacht maar, later-
de scheppers staan er breed en stug en dik in
kijken niet op niet om niet naar het einde
verzetten gebogen in hoge laarzen weerbarstig slijk en grond
zonder cyrener, zonder te vallen.
vergeef dat ik dit ooit vergat
dit land is noch van welke god
nóch 't mijne.
| |
[pagina 57]
| |
Er zit een geslepen dichterschap in een regel als: ‘kijken niet op niet om niet naar het einde’. Hij kan evengoed gelezen worden als dat de scheppers van het vlakke land niet op- of omkijken, als dat die scheppers ‘niet om niet’, dus niet voor niks naar het einde kijken. Zo worden twee attributen in elkaar geschoven: doorzettingsvermogen en pragmatische berekening, precies de twee kwaliteiten waarom de Hollanders in de niet-westerse wereld even bewonderd als verguisd zijn geworden. Zitten er volop elementen van de migrantenervaring in deze poëzie, geweeklaag klinkt er niet uit op. Er is bijvoorbeeld een gedicht over een zekere Karel, een brokkenmakende student die naar zijn geboorteland terugkeert en daar ‘in 't land der blinden’ door extatische vrouwen en een tevreden vader wordt opgewacht, want hij zal ‘een groot man worden’. De achterblijvers in Holland zullen hem nawuiven en zich bezatten. Het gedicht zet echter evengoed de remigrerende student en zijn verblinde ontvangstcomité ironisch neer als de groep van de zich bezattende achterblijvers die zich voornemen de kinderen van Karel te negeren wanneer deze op hun beurt voor studie naar Holland worden gestuurd: in hun felle tropenkleuren behoren zij immers niet tot de grauwe massa van de ‘wij’:
vooral als zij groenig, paarsig zijn, of bleu;
(omdat wij niet houden van al die kleuren)
wij zullen hen de tramhalte niet wijzen,
maar (stil!) hen laten zitten in hun d-trein.
De poëzie van John Leefmans uitsluitend als migrantenpoëzie te lezen, zou haar echter tekort doen. Ongetwijfeld verwoordt hij soms het wedervaren van een collectiviteit - zoals elke dichter dat wel doet - maar veel gedichten zingen zich los van welke specifieke groep dan ook, en tonen iemand die nieuwsgierig het dagelijks wroeten om zich heen beziet en zich afvraagt: waartoe dient al dit idealisme, dit fysiek verval, deze druktemakerij? Zoals bij veel dichters is deze condition humaine niet enkel object van ontologische beschouwing, ze slingert ook het meta-betoog aan, roept de terugkerende vraag naar de status van woord en beschrijving op. De poëzie gaat dus verder dan het peilen van de migrantenproblematiek, wat niet wegneemt dat de migratie voor Leefmans' poëtische activiteit op zich van beslissende betekenis is geweest. Dat laat zich af- | |
[pagina 58]
| |
lezen aan de wijze waarop hij de taal omhelst. Net zoals Albert Helman ervan getuigde hoe hij een halve eeuw eerder uit een ‘uitgeschakeld cultuurgebied’ naar Nederland kwam en de Nederlandse taal in al haar gedaanten en potenties opzoog, zo lijkt Leefmans zich in het Nederlandse taalbad gestort te hebben. Opmerkelijk genoeg werd de leeshonger van beide Surinamers aanvankelijk, vóór hun migratie, ook gestild door dezelfde boekencollectie: die van de onderwijzer C.F.Getrouw, bij wie Helman in de jaren twintig geregeld over de vloer kwam en bij wie Leefmans in de jaren veertig een tijd verbleef. Maar anders dan bij de strenge Helman is voor Leefmans de poëzie een feest van het woord dat sprankelend gevierd moet worden. Bij Helman reikt Blaise Pascal de maat aan, bij Leefmans François Villon. Op zijn helderste momenten dwaalt zijn taal tussen het idioom van Kouwenaar en Lodeizen, Vroman zelfs:
ik moet met mijn sprieten
een eigen draad mij spinnen
waarvan een wit web ik weven kan
waarin ik alle taal en goden vang
daarin de vleesgeworden woorden strikken
In andere verzen is er zelfs een woorddronken dichter aan het woord die niet weet waar zijn dorst het eerst te laven. Frasen uit kinderliedjes, variaties op spreekwoorden, ontleningen aan het Oudnederlands, Frans, Latijn, Engels, Duits, Hindi en Sranan, intertekstuele verwijzingen, bijbelse taal, klassieke begrippen, jargon uit de bètawetenschappen, straattaal: niets is te min om het gedicht te laten zweven en bewegen als een massa siliconen in een vacuüm, alle kanten opstuiterend en telkens andere vormen aannemend. Op Helman zat soms geen maat, op Leefmans evenmin. Zijn woordenschat lijkt bijeengesprokkeld door een vervaardiger van kruiswoordpuzzels. Relegatie, anroïed, oligophreen, rostrum, monopsonist en (binnen één gedicht) druïde, obiah, monolithen, prismale titaanphallen, martiaan, ombrokefalen, palimpsest: Leefmans slaagde erin zelfs Van Dale het nakijken te geven. Het is moeilijk voorstelbaar bij een aankomend diplomaat, maar soms stomen zijn gedichten van een marihuanadamp als bij een Simon Vinkenoog of een Allen Ginsberg: | |
[pagina 59]
| |
kijk jij op 't behang
ik kijk naar de straat waar
een wals de klanken tot codes verplet
(zodat voegen bij het ongebakken dek
nog op de blozende betrapte wangen staan)
van zaken die zaken zijn voor ouwe jongens
zo-is-het en niet-kwalijk-nemen
de god (ter bescherming van witte duiven)
de godin, de huis-boom-beest-godin,
zo-is-het-leven.
Toch is de constructie van het merendeel van Leefmans' gedichten hecht, want niets staat er zomaar. Hecht, maar merkwaardig genoeg tegelijkertijd ook open, want hordes referentiële elementen zetten een bijna onbeperkte reeks associaties in gang. Voor wie die bronnen duister blijven, ontstaan er ook hermetische gedichten, maar ook dat houdt de dichter niet tegen:
'noods zal ik vuur uit de hemel
rif uit mijn moeder stelen
om er brokkelwoorden van te bouwen
of een val kravana voor de vogel
taal die zich gewonnen geeft
In dit meta-poëtische commentaar zal voor Nederlandstalige lezers het woord ‘kravana’ duister zijn. De krafana is het Sranan-woord voor een val voor kleine dieren, zodat het woord hier als een bijstelling bij ‘val’ moet worden gelezen. Maar er staat geen komma tussen ‘val’ en ‘kravana’; de dichter doet geen concessie aan de lezer, zoals de Vijftigers dat evenmin deden, hij moet voort, voort, het talige land in, betekenissen jutten en opstapelen. Het gedicht van de gemankeerde student die triomfantelijk wordt ingehaald ‘in Caraïbo’, een nogal doorzichtige aanduiding voor Paramaribo, heet ‘carolus rex’. De hoofdpersoon heet Karel, mogelijk school achter deze koning in blindenland een student uit de Karelstad, Nijmegen. In de eerste regel van het gedicht wordt hij ‘karel brokopondo’ genoemd, en ook daarin zit een opeenstapeling van betekenisconnoaties: broko pondo betekent in het Sranan: gebroken brug - vanuit het | |
[pagina 60]
| |
migrantenperspectief natuurlijk een cynische aanduiding. Brokopondo is bovendien de naam van de plaats waar het grote stuwmeer van Suriname begint, zodat de eerste regel ‘karel brokopondo is per schip vertrokken’ direct nogal koddig overkomt. Er zijn zeker ook momenten in de poëzie uit Leefmans' twee bundels dat de woorden zich al te gemakkelijk op basis van enkel hun klankverwantschap of betekenisassociatie aan elkaar rijgen, sommige woordspelingen zijn te goedkoop (‘sodom en gonorrhoea’) en er zijn plaatsen waar het lijkt alsof de klanken zich aan de dichter aanboden zonder dat die durfde te weigeren:
moeten wij als totempalen
de impotente inkontinentalen
sparen
In zijn latere gedichten, waarvan er een handvol terechtkwam in De Gids en Dietsche Warande & Belfort, slaagt Leefmans er beter in de wildgroei aan banden te leggen. Achter het ambassadeursmombakkes rijpte de dichter:
Intussen leerde ik zingen in geschikter
tongen, dienstiger
melodieën, zelfs zonder tekst
voor het afzichtelijk domme dobbelspel
van het historisch toeval,
van schakels en toevallige ketens,
met beperkingen van tijd en plaats,
een dashond blaffend naar maan en sterren.
Sober kunnen de gedichten nog altijd niet worden genoemd, maar Zuid-Amerikanen staan ook eerder bekend om speelsheid dan om soberheid, en zelfs de van Paramaribo geboortige Hans Faverey liet een dolfijn op dertig manieren met een bal jongleren. Niet dat de poëzie van John Leefmans veel verwantschap vertoont met die van Faverey (zelfde geboortejaar, andere geboortestad: Paramaribo). Want niet alleen is met de jaren alles wat naar marihuanadamp riekte opgelost, de soms weerbarstige en zelfs hermetische taalconstructies maakten plaats voor een groter toegankelijkheid. Leef- | |
[pagina 61]
| |
mans is dan misschien een postkoloniaal auteur, er klopt iets niet bij hem: wat onlangs nog door een tobberige literatuurwetenschapster de ‘hybride identiteit, de culturele split, de innerlijke twijfel door de verscheurdheid tussen minstens twee antagonistische culturen, religies, politieke systemen’ werd genoemd, is bij Leefmans een vaak veel te vrolijk gelag. Hij blijft een jongleur met de taal - voilà, toch een punt van verwantschap met Faverey - maar voor de roes is meer cerebraliteit in de plaats gekomen. Die cerebraliteit kan voor wie herleest uiteindelijk niet de melancholie verhullen, zomin als het cynisme tenslotte niet verbergen kan dat het vaak om liefdesgedichten gaat. Nog altijd is de dichter Leefmans zo goed als onbekend. De Surinaamse populariteitspoll heeft hij met zijn poëzie nooit gehaald. Daarvoor gaf die poëzie te weinig nationalistisch geronk en klonk zij te triomfalistisch over het beleven van de wereld buiten het dorp, gaf zij te weinig vastomlijnde betekenissen en klonk zij te academisch, gaf zij te veel woorden en was zij voor een volwassen mens veel te speels. Ook binnen het Nederlandse literaire circuit heeft hij geen aansluiting gevonden, wat niet echt verwonderlijk is voor iemand die zijn leven lang om de drie, vier jaar enkele duizenden kilometers opschoof. Nu hij, behangen met het metaal dat ambassadeurs overal ten deel valt, inmiddels al ruim vier jaar geleden weer in Nederland is neergestreken, zijn de kaarten anders komen te liggen. Zijn poëzie verscheen intussen in de Spiegel van de Surinaamse poëzie (1995), in De Gids (1996) en Dietsche Warande & Belfort (1997). De dichter die zijn land heeft verlaten, blijft zich bezinnen op het hoe en waarom, maar heimwee en terugverlangen liggen niet in het verlengde van die bezinning. Hij wil niet terug naar het land van Karel, die vanaf déze kust zo'n heel klein Kareltje is geworden, al mag dat Kareltje dan grijnzend slapen met alle vrouwen en wordt er hoempamuziek in zijn schoot geblazen. John Leefmans wil niet terug naar een land waar zelfs Diogenes in zijn ton zijn plaats betwist wordt, zoals hij in een gedicht uit 1989 schreef:
Exodus
Als makke schapen terug naar d' oude kooi,
de oude klieken en vendetta's willens vergeten,-
zij waren Dada's jongens: bestudeerd en mooi,
gelouterd in de smidse, zei de dichter, van het weten.
| |
[pagina 62]
| |
Daar kwamen zij, getooid met naam en faam,
gewikkeld in de witgesteven doeken,
blazoenen blinkend, en zonder blaam,
en vastbesloten 't gemene heil te zoeken.
Als lopend zand verliep de tijd met het geduld,-
want dromen worden door een slak vervuld.
Toen de kleine toortsen waren opgebrand,
vlogen de dolle horzels razend op, gekant
tegen wat leeft, zich roert, ezel of rund.
Diogenes ontvluchtte bij nacht het land.
|
|