'"Ik ben een neger". Poëzie als graf voor Surinaamse demonen'
(2000)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
‘Ik ben een neger’
| |
[pagina 37]
| |
BERNARDO ASHETU © Mevrouw Van Dijk-Van Ommeren
| |
[pagina 38]
| |
Anders
Anir strandde
op een
drooggelopen zee.
Twee uitgebeten
ogen in een
omgeslagen sloep
troffen hem en
hij werd anders
naast een broze
schelp op een
drooggelopen zee
vol roepende vogels.
Stortbui
de renbaan
slurpt regen
ah regen
op de paarden
op de manen
oh regen
op de manen
al de manen
van de renbaan
in een stortbui
van de nacht
kant van het leven, in de dood. In combinatie met wieg (cuna) geeft de titel dus ook een verbinding van dood en leven aan. Waarover schreef deze dichter die in de naam van zijn debuutbundel dood en leven zo'n nauwe betrekking deed aangaan? De gedichten in Yanucana zijn over het algemeen kort; op vele pagina's staan er zelfs twee. Het kortste vers telt vier regels, het draagt als titel ‘Zand’ en gaat als volgt:
Een waas voor de ogen
terwijl zand meer zand wordt,
niets dan zand nog zichtbaar is.
En het spinnen van de dood
in de laatste oase.
Dit is een perspectief van uitzichtloosheid, maar dan uitvergroot tot de macht vier: zand is in de ogen gestrooid tot er niets meer dan zand te zien is; in die woestijn is er nog een laatste toevluchtsoord, de allerlaatste oase, maar ook daar kondigt de dood zich al aan. Dit is een strikt particulier perspectief binnen de maatschappelijk geëngageerde literatuur van Surinamers eind jaren vijftig, begin jaren zestig. De Surinaamse poëzie van die dagen is de poëzie van ‘kerf uit je wonden en vecht’. In de ogen van menig Surinamer heeft het neokolonialisme handen en voeten gekregen in de zwarte regering die door het in 1954 afgekondigde Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden volmacht tot zelfbestuur werd geschonken, een regering die bescherming kreeg van een brigade van het Nederlandse leger en die een koers vaarde op een ‘wit’ kompas. Over de wereld - Afrika voorop - ging een golf van dekoloniserend enthousiasme en de dichters in Suriname, de eerste bladzijde van Frantz Fanon net voorbij, voelden aan dat de tijd rijp was voor verandering. De pen werd een wapen tot verweer. Politiek manifest en gedicht: ze werden gekneed uit hetzelfde materiaal. Bernardo Ashetu had met het woeden van de Surinaamse wereld weinig van doen. Zijn materiaal was niet direct toegankelijk en merkwaardig: waar wilde hij toch naartoe met verzen die titels droegen als ‘Kaffi’, ‘332’, ‘Trasura’, ‘Tisiwi’ en ‘Baleh-baleh’? (Maakte Suriname dan toch deel uit van de Indonesische archipel?) Hij leek te schrijven als een opiumschuiver, hij associeerde er vrolijk op los en bekommerde er zich niet om of de volksmassa's hem wel of niet zouden kunnen verstaan. De weg naar de onafhankelijkheid - waarvan in de jaren zestig nog niemand kon vermoeden dat die in 1975 haar eindpunt zou bereiken - werd met die poëzie wel verschrikkelijk lang. De Caraïbische werkelijkheid werd in Ashetu's gedichten niet uitgedrukt, of je moest al heel goed lezen. Maar wie had daar de tijd voor toen de kruitdamp opkringelde tussen de barricaden (zoals de metaforen van die jaren luidden - in werkelijkheid lagen de dichters in hun hangmat en schreven tussen alle strijdpoëzieop -bestelling door mooie liefdesgedichten voor de ‘zwarte roos’). Anno 2000, bijna veertig jaar na Ashetu's debuut en een kwart eeuw miserabele geschiedenis van de onafhankelijke Republiek Suriname later, is er wel gelegenheid om een helderder idee te krijgen van de poëzie van Bernardo Ashetu - althans voorzover hij dat zelf ook toelaat. Het gedicht ‘Uit goud’:
Neem de zachte blâren
die hangen tussen bloemen
in glorierijke vazen
en sla de koude haak vast.
Hang 't kale touw op
en overtrek je laatste gedachte
met draden gesponnen uit goud.
De eerste strofe is ambigu, op een gruwelijke wijze. Ashetu roept een beeld op dat misschien alleen inzichtelijk is voor wie ooit het werk van Maria Sibylla Merian (1647-1717) heeft gezien. Het werk van deze 17deeeuwse kunstenares en natuuronderzoekster behoort tot de absolute top van de beeldende kunst van haar tijd. Haar tekeningen en aquarellen, die door de beste graveurs in koperplaten werden overgebracht, zijn zo natuurgetrouw, dat de kijker het fluweel van vlindervleugels alleen al bij het zien ervan op de vingertoppen voelt. Haar beroemdste werk werd de Metamorphosis insectorum Surinamensium ofte Verandering der Surinaamsche Insecten (1705), dat zij baseerde op haar verkenningen van het Surinaamse binnenland aan het einde van de 17de eeuw. Dat waren de hoogtijdagen van de slaventijd, toen het rendement van een gesofisticeerd uitbuitingssysteem in volle scheepsladingen naar de Amsterdamse en Antwerpse havens werd verscheept. Het was de tijd van de genrestukken van glorierijke vazen, door kunstenaars van de Gouden Eeuw geleverd op bestelling van planters-in-ruste op hun landgoederen aan de Vecht en de Schelde. De ‘zachte blâren’ maakte Maria Sybilla Merian bijna tastbaar in haar werk, terwijl de zwarte geneesheren kruiden legden op de blaren van de afgebeulde slaven. Het zijn vooral niet-Nederlanders geweest die de slavernij in de Nederlandse koloniën hebben aangeklaagd: Aphra Behn (tijdgenoot van Maria Sybilla Merian) en in latere eeuwen John Gabriel Stedman, Voltaire en Christian Gotthilf Salzmann. | |
[pagina 39]
| |
Het was de Engelse kapitein Stedman die in zijn Narrative of a five year's expedition against the revolted negroes of Surinam (1796) een van de archetypische afbeeldingen van de wreedheid van de slavernij in koper liet graveren: een slaaf opgehangen aan een haak. Aan die voorstelling refereert Ashetu met de regel ‘en sla de koude haak vast’, en hij hanteert ten overvloede nog een adjectief dat duidelijk maakt uit welke windstreek die haak kwam: een ‘koude’ windstreek. Wie met zo'n historische achtergrond moet omgaan, zo suggereert de tweede strofe, biedt enkel de zelfdoding nog een uitweg. En het sarcasme dat al in de ambiguiteit van ‘blâren’ was neergelegd, keert opnieuw terug: je laatste gedachte overtrek je met draden van goud. Hadden gelukszoekers immers niet eeuwenlang zichzelf verdoofd met verhalen over Eldorado, het rijk van de indianenkoning die elke ochtend met goud bedekt uit een meer oprees? De hersenspinsels van Sir Walter Raleigh over het goudland El Dorado, te situeren ergens aan de bovenloop van de Orinoco, hadden ook de Hollandse goudlust opgewekt. Spanjaarden en indianen bevestigden tegenover de nuchtere Hollander Cabeliau dat de verhalen over het goudmeer Parima juist waren. Zelf stelde hij in zijn verslag aan de Staten-Generaal vast dat hij niets had kunnen vinden, maar de mythe bleek zo taai dat nog eeuwenlang drommen hebzuchtige nonvaleurs richting de Guyana's afreisden, resulterend in wat Albert Helman met zijn grote essay van 1983 heeft genoemd De foltering van Eldorado. ‘Foltering’ is in de context van bovenstaand gedicht van Bernardo Ashetu een veelbetekenend woord.
Bernardo Ashetu werd als Hendrik George van Ommeren in 1929 geboren aan de rand van Surinames hoofdstad Paramaribo, als zoon van de vooraanstaande geneesheer en latere Statenvoorzitter Hendrik Carel van Ommeren (1896-1996) en Juliëtte Henriëtte Nassy (1899-1999). In 1938 ging het doktersgezin naar Nederland, maar moeder en kinderen zagen de bui van het nazisme al hangen en keerden vlak vóór de oorlog terug. Vader Van Ommeren bleef achter in de armen van een van de vele minnaressen die zijn leven telde, en keerde eerst na zijn promotie in 1945 terug. Twee jaar later scheidden Henks ouders van tafel en bed. Al vóór Pearl Harbor hadden de Amerikanen Suriname bezet om de aanvoer van bauxiet, grondstof voor het in de vliegtuigindustrie onmisbare aluminium, veilig te stellen. Suriname speelde zo een cruciale rol in de opbouw van de geallieerde legermacht en dus ook in de bevrijding van Europa en het Verre Oosten. Die ontwikkelingen hadden op Suriname een opvallende uitwerking: niet langer voelde het land zich de twaalfde provincie van Nederland. De regering in ballingschap in Londen kon beginnen te denken aan nieuwe staatkundige verhoudingen met de overzeese Rijksdelen. Voor de bevolking van de hoofdstad van Suriname bracht de legering van Amerikaanse troepen gedurende de Tweede Wereldoorlog de kennismaking met chewinggum, Coca-Cola en de jive van Glenn Miller, kortom: de Amerikaanse leefwereld die tot dan toe voornamelijk op het witte doek te zien was geweest, had een concrete gedaante aangenomen in het leven van Paramaribo. Casablanca met Ingrid Bergman en Humphrey Bogart (Stetson, regenjas, sigaar) kwam in 1943 uit en werd natuurlijk ook in Suriname vertoond. De film kon zich in een bijzonder grote populariteit verheugen, maar voor de jonge Henk van Ommeren was het vooral de neger achter de piano (‘Play it again, Sam’) die de show stal. In de sterk door raciale vooroordelen en scheidslijnen bepaalde Surinaamse samenleving (had zijn moeder al niet moeten horen dat ze met een ‘negerjongen’ ging?), begon Henk van Ommeren diep na te denken over de verhoudingen tussen de rassen en de schakeringen van rasvermenging waarvoor de Surinaamse taal eindeloos veel benamingen kent. Hij raakte gefascineerd door de geschiedenis van Afrika en Zuid-Amerika, en zijn leven lang zal hij geobsedeerd blijven door zwarte persoonlijkheden die uit de West afkomstig zijn: negerleider Stokely Carmichael, de ‘vader’ van de négritude-beweging Aimé Césaire, Frantz Fanon, Gaston de Monerville (Président du Conseil Republicain te Cayenne), Felix Eboué (gouverneur-generaal van la France Equatoriale te Dakar). In die belangstelling voor de neger en zijn geschiedenis vond Henk van Ommeren zijn vader diametraal tegenover zich. De despotische dokter Van Ommeren was nog van de generatie die er een eer in stelde zich met de Nederlands-Europese cultuur te assimileren en die maatschappelijke opgang meende te realiseren door het voorbeeld van de kleine Nederlandse bovenlaag te volgen. Kennis opent alle deuren en slecht alle obstakels. Zijn kinderen Thuis
Om niets meer
te hoeven zeggen
bleef ik thuis.
Zwijgend peinsde
ik in vele uren.
Opeens -
het was laat -
zei ik: vogel...
En toen iedereen
sliep begon
ik met citroenen
en messen
een fijn berekend,
kokend spel.
voedde hij met klassieke mythen en sagen, die vervolgens streng overhoord werden, en zijn zoon moest op vioolles bij Alexander Feinland, een voor de nazi's gevluchte Duitse jood - die overigens in 1940 evengoed geïnterneerd werd samen met nazistische Duitsers. Zijn jeugdvriend Frits Corsten karakteriseerde Ashetu's ouderlijk milieu als arrogant pro-Hollands. De zoon, Henk van Ommeren, volgde een telegrafistenopleiding op het door de Amerikanen aangelegde vliegveld Zanderij. Hij vond werk op de kustvaart tussen Paramaribo en het westelijke district Nickerie en later als scheepsmarconist op de grote vaart. Die bracht hem naar de Europese havens, naar Japan, India, het Caraïbisch gebied, Brazilië en Afrika. Twee maal ook deed hij Suriname aan, waar hem op de kade een cynische vader wachtte die niets dan dédain kon opbrengen voor een Van Ommeren die het niet verder had geschopt dan ‘telegrafistje’. Tijdens deze jaren op zee, of mogelijk iets eerder, begon hij te schrijven. In 1959 vestigde de zeeman zich voorgoed op de wal. Hij kwam te wonen in de Okkernootstraat in Den Haag; dat ‘okkernoot’ en ‘walnoot’ hetzelfde zijn, | |
[pagina 40]
| |
Boodschap aan zijn moeder op de keerzijde van de foto (zie p. 37):
‘Lezende, 't Zelfde verhaal zal ik je voorlezen bij ons weerzien. 't Is een heel mooie van een man die uit Algiers naar Frankrijk terugkeert en z'n vrouw in ontucht verloren vindt. Schrijf me gauw, groet hier en fam je zoon, Kamanda’ zal de taalsensitieve Ashetu niet ontgaan zijn. Na zijn tijdschriftdebuut probeerde hij van de pen te leven, maar de ziekte van zijn vrouw (multiple sclerose), dwong hem een baan met geregeld inkomen te zoeken. Hij vond emplooi bij Radio Holland in IJmuiden.
Coderen deed Van Ommeren/Ashetu op twee niveaus: als telegrafist en als dichter. Yanacuna bundelt in 1962 vrijwel al de gedichten die Ashetu tot dan toe heeft geschreven. En er volgt nog veel: in totaal 29 bundels en bundeltjes. Maar ergens kort na die omvangrijke eerste bundel, moet de breuk zich definitief hebben voltrokken. Voor geen van beide codes die zijn zoon beheerste, had vader Van Ommeren een goed woord over. Die houding sneed diep in de ziel van de dokterszoon. Geen vers wilde Bernardo Ashetu na zijn debuut nog publiceren, omdat hij koste wat het kost wilde vermijden dat iemand hem nog ooit in relatie zou brengen met de naam Van Ommeren, die hij niet enkel associeerde met de gehate vader, maar ook met het slavenverleden. Rond 1975 werd Henk van Ommeren als telegrafist afgekeurd. Hij kwam onder psychiatrische behandeling: de diagnose luidde schizofrenie, maar zijn zusje Alice gaf de voorkeur aan de uitdrukking ‘een bepaalde psychotische gerichtheid’. Het samengaan van het bloed van de joodse familie Nassy en de creoolse familie Van Ommeren maakte, aldus zijn zusje, ‘dat we zo gericht waren dat we moeilijkheden kregen met ons psychisch evenwicht’. Die moeilijkheden verdwenen pas toen midden 1982 bij Ashetu darmkanker werd geconstateerd. Vanaf dat moment verdween zijn geestesziekte als sneeuw voor de zon. Hij overleed in alle sereniteit te Den Haag op 3 augustus 1982 aan ilyus (darmafsluiting).
Henk van Ommeren debuteerde onder het pseudoniem Bernardo Ashetu. Het zal ongetwijfeld door hemzelf zijn voorgesteld, maar het is niet de schrijversnaam waaraan hij de voorkeur gaf. Voor zichzelf reserveerde hij de naam Kamanda. ‘Ka man da’ had hij opgepikt in Ghana. Het betekent ‘ik ben een neger’. Enkele mensen uit zijn omgeving gebruikten die naam en hij ondertekende er brieven mee. Op alle nagelaten bundels echter staat de auteursnaam Ashetu, kort, zonder voornaam. De naam Kamanda wordt opmerkelijk genoeg op geen van de bundeltjes gebruikt. Het motief hiervoor is ergens in de identiteitsworsteling van Ashetu verlorengegaan. In de Caraïbische literatuur zijn wel meer gevallen bekend van Creolen die de worsteling met hun Afrikaanse achtergrond gethematiseerd hebben. René de Rooy, die zijn levensjaren (1917-1974) verdeelde over de Antillen, Suriname en Mexico, schreef onder het pseudoniem Marcel de Bruin een bundel ‘raciale poëzie’, De zwarte rebel, en zette ten overvloede nog maar als motto op de titelpagina: ‘What is Africa to me’. Maar wat Ashetu ‘het negerprobleem’ noemde, wordt in zijn poëzie nergens met zoveel woorden aangeduid. Zijn woede is getransformeerd tot een talig kunstwerk. Als hij de slaafsheid van de brave Uncle Toms wil aanklagen, doet hij dat zo:
Bada
Ai, wat is 't rommelig in huis. Bada,
de huisknecht, heeft vergeten de boel
te doen nu hij zo jammerlijk is geinteresseerd
in buitenissige zoetigheden.
Morgen ontsla ik hem, met z'n vrouw en
al, met z'n zeven kinderen. Trouwens,
het zou mij sinds lang een genoegen zijn
deze trouwe, stille man in mijn
broedplaats op te hangen.
Op Tú-Táf en Disso na, zijn alle nagelaten bundels van Ashetu bewaard gebleven als carbondoorslagen. Die doorslagen zijn samengebracht in kartonnen omslagen en het geheel wordt meestal door nietjes bij elkaar gehouden. De omvang van de bundels varieert van 8 gedichten (Glimlach) tot 48 (Disso). Op een enkel gedicht in het Sranantongo na, schreef Ashetu al zijn poëzie in het Nederlands. Vermoedelijk heeft er nog meer werk van zijn hand bestaan, maar alle handschriften zijn vernietigd. We moeten het dus doen met de typoscripten, die een hoogst enkele maal zijn voorzien van een pencorrectie of van een heftige doorhaling. Een enkel gedicht uit Yanacuna keert ook later terug, maar zelden met tekstvarianten. Geen van de gedichten of bundels is gedateerd. Hun onderlinge consistentie is zo sterk en hun kwalita- | |
[pagina 41]
| |
tieve verschillen zijn zo gering, dat een chronologische rangschikking van bundels of gedichten onmogelijk is. Er zijn geen poëticale uitspraken van Bernardo Ashetu bekend, laat staan essays of interviews. Hugo Pos, de enige die in de jaren zeventig met een zekere regelmaat over Surinaamse literatuur schreef, deed enkele pogingen hem te benaderen. Op 19 december 1971 schreef Ashetu hem een kort bericht: ‘Wegens psychische ziekte kan ik nu geen contact met u opnemen.’ En op 11 mei 1973 opnieuw: ‘Helaas ben ik door omstandigheden op het ogenblik niet in staat U werk toe te zenden.’ En zo liggen daar die ene, omvangrijke gepubliceerde bundel Yanacuna en die 29 ongepubliceerde bundels die nog op hun ‘Verzameld Werk’ wachten. Bundels met titels als toverwoorden: Pocmak, Marrass, Falélis, of dichter bij het aardse bestaan: Kandij, Mijn landhuis, Boekanier, Finale. Zeer spaarzaam zijn de geografische verwijzingen. Een directe neerslag van ervaringen is altijd afwezig, of ze zijn in ieder geval getransformeerd tot de particuliere Ashetu-wereld. Naar het schijnt klinkt de Nederlandse taal in de oren van buitenlanders soms als krakend wrakhout. Bernardo Ashetu heeft zich met zijn poëzie geschaard in het gezelschap dichters dat de Nederlandse taal heeft laten zingen, een gezelschap van zo uiteenlopende vogels als Gezelle, Gorter, Van Ostaijen, Engelman, Lucebert, Lodeizen. Het is zelden mogelijk bij die dichters het oorsprongsmoment van een gedicht te fixeren. Bernardo Ashetu hoorde in Portugal de bedelaars aan de oever van de Taag een liedje zingen op een monotoon wijsje, met de steeds herhaalde woorden: ‘Tudor es d'or’. Hij zong het zelf vaak en maakte er een gedicht op met de regels:
Sterven is goud
aan de oevers van de Taag.
Maar waarom sprak dat ‘Tudor es d'or’ hem nu zo bijzonder aan? Ik vermoed omdat hij de naam ‘Tudor’ kende uit zijn jeugdjaren: op 18 december 1948 bijvoorbeeld adverteerde de Surinaamse krant De Surinamer met ‘Tudor polshorloges, een prachtig kerstgeschenk’. Tudor is dus inderdaad van goud. En het verstrijken van de tijd, aangegeven door het horloge, brengt het leven weer terug tot de dood en die dood moet Ashetu vaak genoeg gezien hebben als de gouden dageraad van Dante's Paradiso. Deze associatieve reeks - want meer is het niet, ik zou niet durven te spreken van een causaal verband - geeft nog geen eenduidige interpretatie van die twee regeltjes. De vraag is ook of die gegeven kan worden en zelfs of die gegeven moet worden. De vele studies over bijvoorbeeld Paul van Ostaijen hebben misschien wel zijn biografie en zijn poëtica helder gemaakt. Maar dat betekent nog niet dat vanuit een goed begrip van zijn organische prosodie aan zijn poëtische woorden een eenduidige betekenis kan worden toegekend. Als lezers van woorden leggen we razendsnel de relatie tussen het woordbeeld en de betekenis of een betekenis. Het vergt een bewuste leesattitude om die relatie niet te leggen, om het woord niet primair als betekenisdrager te herkennen en de poëzie te lezen puur om haar esthetische kwaliteit, zoals aan gerealiseerde muzieknoten ook geen betekenis kan worden toegekend. Het is duidelijk dat bijvoorbeeld Ashetu's gedicht ‘Santos’ uit Yanacuna geschreven is na zijn kennismaking met Brazilië:
Santos
En iedereen vroeg mij of Santos lag
zo ver, of de vele vruchten van
koffie waren glad of waren grof, of de
kinderen van Santos waren als de
koffiebonen bruin.-
Santos, was mijn antwoord,
Santos is ver,
glad is de vrucht van de koffie, en als
koffiebonen zijn er de kinderen bruin.
Santos in de zon, zo ging ik verder,
heet ligt Santos tegen 't groene
oerwoud aan. Santos is een hart, besloot
ik, 't hart van een vrouw; Santos is
een ziel, de ziel
van een man en boven
is altijd, altijd is boven
Santos
Santos de hemel blauw.
Op basis van de biografie van Bernardo Ashetu geloof ik dat dit een gedicht vol geluk voor hem is geweest. Lezing ervan levert een merkwaardige constatering op. Een woordcombinatie van ‘koffiebonen’, ‘bruin’ en ‘zon’ roept normaal gesproken een beeld op van een exotische clichéreclame voor koffie. Maar van exotisme is hier geen sprake, en ik vermoed dat dat komt doordat de vertellende ik-figuur zelf zo intens betrokken is bij de verre plaats die hij beschrijft. Er is geen distantie tot een onbekende werkelijkheid, maar een herkenning door de ik-figuur van een plaats waarmee hij zich zielsverwant weet, waar man en vrouw in symbiose leven en waarin hijzelf lyrisch opgaat. Veel meer ‘betekenis’ zou ik aan dit gedicht niet durven toe te kennen. Het is verleidelijk de dichtende scheepsmarconist Bernardo Ashetu de Surinaamse Slauerhoff te noemen. Het is ook te gemakkelijk. Reizen, continenten, zeeën, ze zijn er volop bij Ashetu, maar uiteindelijk bezingt hij eerst en vooral de uithoeken van zijn eigen complexe verhouding tot leven en dood. Ruimte en tijd zijn niet lineair in zijn poëzie (en zo wordt het al minder erg dat we niet kunnen vaststellen wat hij wanneer schreef). Leven verschuift naar de dood en dood naar het leven, beide liggen evenmin vast als de context en de betekenissen van de taal. Dit alles keert terug in het gedicht ‘Seasong’ uit het ongepubliceerde bundeltje Dat ik zong:
Seasong
De scheepstaal opeens
de taal van de zee.
Olunteling onze stuurman
schiep schuim en een harp.
En IJhuden de jongste
de forse matroos werd golvend
was golvend, werd golf en water.
De verdrinkingsdood van twee zeelieden roept een zeelied op, dat geen elegie is maar de beschrijving van een proces van het opgaan van het ene leven in het andere: uit het schuim van het water rijst de harp al op. Aan de railing van het zeemansgraf, zingt het in het hoofd van de dichter. Zingen en de dood: ze zijn voor bijna alle Surinamers onlosmakelijk met elkaar verbonden. Een doodskist in Suriname wordt door in het wit geklede mannen op de schouders gedragen, terwijl zij van links naar rechts over de weg dansen en luid liederen zingen. Kwade geesten worden ermee op een dwaalspoor gebracht en de gestorvene kan rusten in vrede. Voor Bernardo Ashetu hebben het lied en de dood alles met elkaar te maken op de weg naar evenwicht en rust. Zijn liederen bezweren de demonen die te voorschijn waren gesprongen toen de twee continenten van zijn ouders, Afrika en Europa, in Zuid-Amerika op elkaar botsten. Ashetu heeft zich zingend een weg naar de dood gebaand en de poëzie die hij naliet klinkt ons als muziek in de oren. |
|