'Haken en ogen aan een literatuurgeschiedenis van Suriname'
(1994)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||
Haken en ogen aan een literatuurgeschiedenis van Suriname.Michiel van Kempen (Universiteit Amsterdam)De verschijning van Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 van Ton Anbeek in 1990 en van Nederlandse Literatuur, een geschiedenis in 1993 heeft de valkuilen van de literatuurgeschiedschrijving nog eens ten overvloede blootgelegd. Met het verdwijnen van de grote positivistische Nederlandse literatuurgeschiedschrijvingen en het failliet van de eenmansondernemingen à la Knuvelder leek de literaire geschiedschrijving van de Nederlandse letteren in een impasse terecht te zijn gekomen (cf. Van Gorp 1985). De pretenties om nieuwe concepten van literatuurgeschiedschrijving te vinden zijn te hoog gesteld geweest, zoals E.K. Grootes (1988: 245) vaststelt, en ‘voor de theoretische en praktische problemen is geen oplossing in zicht’. De laatste brede literatuurgeschiedenis, die van Gerard Knuvelder waarin de voetnoten de definitieve overwinning op de broodtekst leken te hebben gehaald, was een schietschijf geworden waar alle specialisten met graagte hun hagel op afvuurden. Dat zij daarmee misschien het werk van Knuvelder niet in de waarde lieten die het als generalistisch boek zonder meer heeft, scheen maar moeilijk in hun gespecialiseerde hoofden op te komen. Hoe dan ook, de literatuurgeschiedschrijving in het algemeen leek zin en richting te ontberen, te meer daar ook de neuzen van de literatuurhistorici opeens alle kanten op gingen wijzen. Van de autonomistische literatuurbenadering die via de Russische formalisten, Praagse structuralisten, New Critics en Nouvelle Critique, in Nederland in de jaren '60 door het tijdschrift Merlijn ruim ingang vond, ging zonder meer een vernieuwende impuls uit op de literaire analyse en op het literatuuronderwijs. Maar nog aleer de resultaten daarvan ook merkbaar werden in de literatuurgeschiedschrijving (eerder leken die haar in de weg te staan), dienden zich alternatieve hermeneutische modellen aan: ‘systeem’- en ‘communicatie’-gerichte modellen, de semiotiek. De receptie-esthetica intussen vroeg met nadruk aandacht voor de plaats van het interpreterend subject. En dan was er de literatuur- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||
sociologie die de teksten verder ontdeed van hun geïsoleerde positie. In haar kielzog is het recentelijk bon ton geworden de tekst als radertje in het geheel van samenleving en literatuurbedrijf te beschouwen, waarmee de literatuurgeschiedenis steeds dichter tegen de cultuurgeschiedenis aan ging zitten (cf. Van den Berg 1986). En de literatuurhistorici, zij raakten met de dag wanhopiger. Literatuurgeschiedschrijvers zochten een uitweg uit de impasse in een strengere selectie van het materiaal, een deconstructivistische literatuurgeschiedschrijving die het moet hebben van de scherpe afbakening en het karakteristieke, boven het breed-inventariserende en alomvattende. Zo beperkte Ton Anbeek zich tot een bespreking van die Noordnederlandse twintigste-eeuwse auteurs van wie vernieuwende impulsen op de literatuur waren uitgegaan. Hij zette zich af tegen Knuvelder door diens a-historische aanpak te laken: Knuvelder gaf de evaluatie vanuit zijn eigen tijd de voorrang boven het geven van een antwoord op de vraag waarom in de tijd van een schrijver een boek veel succes had. Over de inleidende hoofdstukken die Knuvelder aan zijn ‘evaluerende auteurs-portretten’ vooraf laat gaan, merkt Anbeek op: ‘Deze inleidingen vormen de wanhoop van elke samenvattende student - het is daarom beter er niets meer over te zeggen’. Zou deze zin, waarin de Leidse hoogleraar Anbeek zijn samenvattende student tot norm van het kritische oordeel bombardeert, al voldoende zijn om daarom maar niets meer over Anbeek te zeggen, als representant van veranderende opvattingen over literatuurgeschiedschrijving - misschien moeten we zeggen, om Anbeek zijn volle pond te geven: literatuurgeschiedschrijving in essayistische zin (en dit ook bedoeld als compliment voor de leesbaarheid van zijn boek) - kan over het werk van Anbeek wel iets gezegd worden. Anbeek richt zich op normverandering, op ‘de afwisseling van elkaar opvolgende literatuuropvattingen’ (1990: 265). Blijkbaar ontgaat hem dat die benadering, hoewel ongetwijfeld historischer dan die van Knuvelder, een even a-historisch beeld oplevert: de boeken die de veranderende normen weergeven zijn bepaald niet de populairste boeken uit een periode. Met veel geraas donderden alle grote, traditionele vertellers uit Anbeeks literatuurgeschiedenis. Het beeld van wat de literatuur lezers biedt, is daarmee per definitie een volstrekt scheefgetrokken beeld gewor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||
den. Den Doolaard, Coolen, Helman, Van de Walle, Bomans, Theun de Vries, Carmiggelt: ze schreven hoogwaardige literaire boeken die tientallen keren werden herdrukt, maar de historische blik van Anbeek ontwaart ze eenvoudigweg niet. ‘Literatuur schrijven volgens Anbeek alleen degenen die een nieuwe vorm gebruiken. Of grapjes maken die vroeger niet gemaakt werden. Het zal wel een voorbijgaande mode zijn, maar wel een mode tot aan de wetenschap toe, en dat vind ik erg’, constateerde Albert Helman met niet geheel onbegrijpelijke bitterheid in een interview (Jungschleger 1994). Arme ‘student die haastig een uittreksel moet maken’ en die Anbeek zijn ‘trouwste lezer’ noemt, student die toch graag iets over die ene plezierig schrijvende romancier zou willen lezen in een boek dat zo'n pretentieuze, veelomvattende titel draagt en dat niet eens wat bescheidener een geschiedenis van de literatuur heet!Ga naar voetnoot1 Een goed verteller is voor Anbeek dus niet de moeite waard om de annalen van de literatuurgeschiedenis te halen. De hoogste Nederlandse literaire onderscheiding, de P.C. Hooft-prijs, in 1974 uitgereikt aan Simon Carmiggelt, die volgens Kees Fens de visie van de mensen op de (Amsterdamse) wereld veranderdeGa naar voetnoot2 maar die zelfs niet even wordt genoemd door Anbeek, is dus blijkbaar geen ijkpunt voor zijn concept van normverandering. Bezwaarlijker nog is dat het corpus van teksten bij Anbeek helemaal niet die representativiteit van normverandering bezit die hij eraan toekent. Zijn corpus vertegenwoordigt een gesloten kaste van teksten van witte Nederlanders die met pantoffels aan in de slecht geluchte voorkamer zitten, terwijl de aardappelen en spruitjes pruttelen op het fornuis. Nederland (of Noordnederland), als een gebied gekenmerkt door een van de voornaamste karakteristieken van de twintigste eeuw, te weten de mondiale migratie, bestaat niet voor Anbeek. Alle nieuwe literatuur die uit die migratie voortvloeit, die van de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||
tweede generatie-Indo's als Marion Bloem, de ‘Nederlandse Molukkers’ als Frans Lopulalan, boeken geschreven door auteurs van gecreoliseerd Nederlands als Edgar Cairo: ze tasten voor Anbeek geen enkele norm aan. Curieus is hoe hij in voetnoot 13 bij zijn ‘Vooraf’ de Surinaamse en Antilliaanse auteurs de rode kaart geeft: ‘Die komen, naar kenners mij verzekeren, beter tot hun recht binnen de Caraïbische context’. Men kan slechts gissen naar wie die ‘kenners’ zijn, wie weet zijn het de Kneppelhouts, de samenvattende Leidse studenten. Intussen: exit Bloem, exit Lopulalan, exit Cairo.
M.A. Schenkeveld-van der Dussen c.s. zochten een nieuw concept van literatuurgeschiedschrijving in 151 tijdstippen die een karakteristiek moment tussen 1100 tot 1992 uitmaakten. 109 auteurs kwamen er aan te pas om al die peilloden te laten zakken. Zij behandelden in hoofdstukken van tussen de vijf en acht pagina's de Noord- en Zuidnederlandse letterkunde, alsook in één hoofdstuk die van de Nederlandstalige gebieden in het Caraïbisch gebied: de Nederlandse Antillen, Aruba en Suriname. De redactie zette haar benaderingswijze aldus uiteen: Op het ogenblik is men vrij algemeen van oordeel dat het belangrijk is in een literatuurgeschiedenis niet alleen te letten op de literaire werken zelf, maar ook en vooral op hun functioneren in de samenleving. Daartoe wordt ook aandacht gegeven aan het hele literaire bedrijf, de uitgevers en boekverkopers, de rol van particulier en overheid als mecenas, de sociologische samenstelling van het lezerspubliek, de rol van de media. Dat alles spiegelt zich ook in dit boek. Dat hebben we er als redactie zo ingelegd en daaruit spreekt wel degelijk onze, in onze eigen tijd verankerde (en zeker niet voor de eeuwigheid geldende) visie. (VI) Bij voorbaat verontschuldigt de redactie zich ervoor dat niet elke schrijver behandeld kon worden en dat de lezer zal zien dat sommige schrijvers in andere dan verwachte hoofdstukken opduiken. Deze waarschuwing in de wind slaand, zetten zich alle recensenten en masse op de constructivistische wal. Er was veel lof voor het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||
werk van Schenkeveld c.s., maar de evidente bezwaren werden overal breed uitgemeten: een gebrek aan onderlinge samenhang en afstemming van de bijdragen van de 109 auteurs; fragmentarisering in de bespreking van grote, belangrijke oeuvres als die van Vondel, Multatuli of Willem Frederik Hermans; het ontbreken van belangrijke auteurs en werken en (lichte overschatting) van sommige anderen; gebrek aan inzicht in het historische wordingsproces over grotere periodes (zeg maar: de ‘oude’ bewegingen en stromingen) - vergelijk Ruiter (1993) en Dorleijn (1993). In zijn bespreking in Forum der Letteren vat Frank Brandsma de bezwaren in deze slotzin: ‘Naar mijn mening helt het boek voor een literatuurgeschiedenis - postmodern of niet - te zeer over naar de niettekstuele aspecten van de literatuur en biedt het als geschiedschrijving te weinig overzicht, samenhang en ordening’ (Brandsma 1994: 138). Een literatuurgeschiedenis geschreven door één persoon zou in het huidige tijdsgewricht, ‘de postmoderne samenleving die een centraal perspectief schijnt te missen’, aldus Schenkeveld c.s. (392), geen adequate wijze van beschrijven van de letterkundige geschiedenis opleveren. Een polyperspectivische kijk zoals die in Nederlandse Literatuur gepresenteerd wordt, zou een alternatief kunnen bieden. De vraag is - afgezien van de vakinhoudelijke winst die met zoveel specialisten geboekt kan worden - of de voordelen wel inderdaad zo groot zijn als men veronderstelt. Literatuurgeschiedenis is natuurlijk een constructie, of zo men wil: een reconstructie van historische gegevenheden, maar daarin wordt niets veranderd door het object in te perken tot een jaartal of gebeurtenis. De concentratie op één historisch feit heeft het voordeel dat men exacter kan zijn, daar de behoefte aan het trekken van abstracte lijnen minder groot is, maar het blijft gaan om een constructie. Die is dan inderdaad polyperspectivischer, dat wil echter nog niet zeggen: betrouwbaarder. Het grote voordeel van de literatuurgeschiedenis als eenmansonderneming boven de polyperspectivische aanpak, blijft dat het helder is wie iets zegt, met welk levensbeschouwelijk referentiekader, en vanuit welk perspectief. Met andere woorden: de naden van de constructie blijven beter zichtbaar. Mij dunkt dat in die zin de relatief-stelling van elk subject, elke onderzoeker, in het postmodernisme ook deze andere kant van de medaille heeft: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||
dat geen onderzoeker in principe minder zou zijn dan een andere, of dan een hele groep van onderzoekers. Literatuurgeschiedenissen als Nederlandse Literatuur maken duidelijk hoeveel haken en ogen aan elke literatuurgeschiedschrijving zitten. Het grootste gevaar schuilt hem natuurlijk hierin dat het object waar het allemaal om draait, het literaire werk, overwoekerd dreigt te raken. In de bespreking die Aart Broek wijdde aan Wim Rutgers' institutionele en receptie-esthetische literatuurgeschiedenis van de Nederlandse Antillen en Aruba, Schrijven is zilver, spreken is goud uit 1994, kritiseert hij hoe in het boek het zwaartepunt bij het literatuurbedrijf gelegd wordt: Het kan er bij mij ook niet in, dat er een bevredigende literatuurgeschiedenis ontstaat met een studie waarin zo weinig over de literaire teksten wordt gezegd als in Rutgers' proefschrift. Hoe bestaat het, dat in één alinea een roman van Edward de Jongh, twee romans en een verhalenbundel van Jules de Palm, twee romans en de verzameling columns van Boelie van Leeuwen ‘ter sprake’ worden gebracht (op blz. 285/6)? Hier gaat iets mis. De verhoudingen zijn zoek tussen het literaire bedrijf (waar zonder meer heel veel gegevens over worden aangedragen) en datgene wat ook deel uitmaakt van literaire communicatie: de literaire teksten. (Broek 1994) Een klein deel van de literatuurgeschiedschrijving van die delen van het Caraïbisch gebied waar ook het Nederlands als literaire taal wordt gehanteerd, wordt ondernomen in Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. Met dit laatste wordt in ieder geval deze winst geboekt dat de resultaten van de tamelijk recent geëxpandeerde literatuurstudie over die gebieden nu ook in een brede Nederlandse literatuurgeschiedschrijving een eerste neerslag hebben gevonden. Curieus blijft wel dat twee gebieden, Suriname en de Antillen, die vijfmaal zo ver uit elkaar liggen als de noordelijkste en zuidelijkste plaats in het gehele Nederlands-Europese taalgebied, in één hoofdstuk bij elkaar worden gezet. Er is meer dat die twee gebieden scheidt dan verbindt, althans zeker als het gaat om de eisen die moeten worden gesteld aan een literatuurgeschiedschrij- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||
ving van beide gebieden. Kan men vraagtekens zetten bij de wijze van ordenen (‘harken’ is misschien een beter woord), alsook bij de wijze waarop in dat ene hoofdstuk de Nederlandstalige literatuur van de Nederlandse Antillen, Aruba en Suriname aan de orde wordt gesteld (de namen van de belangrijkste Surinaamse dichters, Shrinivási en Slory, zal men er tevergeefs zoeken), principiëler is de kwestie of de literatuurgeschiedschrijving van deze gebieden in een boek als dat van Schenkeveld-Van der Dussen c.s. thuishoort. In het verlengde van die kwestie ligt de vraag: hoe kan zo'n literatuurgeschiedschrijving dan het beste ondernomen worden? Het zal duidelijk zijn dat met de titel Nederlandse Literatuur een afbakening naar de taal is gegeven, en niet een inperking tot het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden. Immers: het Fries wordt niet behandeld, alle Nederlandstalige gebieden buiten Nederland wel. Dat Suriname, de Antillen en Aruba vertegenwoordigd zijn, ligt dus in de logica der dingen, zou men zeggen. De behandelde auteurs vallen onder de ‘Nederlandse’ literatuurgeschiedenis en moeten dus ‘Nederlandse auteurs’ genoemd worden. Toch is de evidentie hiervan minder groot dan die op het eerste gezicht lijkt. Houdt een Duitse literatuurgeschiedenis automatisch een behandeling van de Oostenrijkse, Zwitserse, Luxemburgse en Elzasser auteurs in? Een Engelse ook de Engelstalige auteurs uit Afrika en Azië, de Australische en de Nieuw-Zeelandse, de Canadese en de Noordamerikaanse? Nemen Franse literatuurgeschiedenissen de Waalse schrijvers per definitie op? De Spaanse alle Zuidamerikanen? De vraag is eigenlijk al zo oud als, zeg maar, het werk van een schrijver als Albert Helman oud is. Want al vaak is de vraag gesteld: waar hoort het werk van de oudste nog levende Surinaamse schrijver thuis, binnen de Nederlandse of de Surinaamse letteren? Helman is de bekendste pingpongbal binnen de Caraïbische Nederlandstalige letteren, om strijd achtduizend kilometer heen en weer geschoten over de Atlantische Oceaan. De schrijver zelf stelt zich op een formalistisch standpunt en zegt: mijn werk is in het Nederlands geschreven en hoort dus bij de Nederlandse letteren. Gelukkig hebben schrijvers zich niet te bemoeien met de literatuurgeschiedenis die hen hun plaats toekent. Vanuit literair-historische hoek kreeg Helman natuurlijk steun van de formalisten. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||
De auteur van een recente dissertatie over Helman heeft zich bij hen aangesloten (Duttenhofer 1992), een aansluiting bij een traditie die per definitie minstens dit nadeel heeft dat er geen sprake meer is van een problematisering van een materie en dus ook niet van wezenlijk nieuw gedachtengoed. Nu is het niet mijn bedoeling af te dwalen naar alle ins en outs van de problemen van de afbakening van een literatuur, want dat zou enkel kunnen leiden tot een herhaling van wat ik reeds elders uitvoerig heb besproken. Waar ik naartoe wil is dat uit de aard van de Caraïbische literatuur, een model van literatuurgeschiedenis oprijst dat wezenlijk afwijkt van een aanpak als die van Nederlandse Literatuur, een geschiedenis of Anbeeks Geschiedenis. Ik pleit dus voor een wijze van geschiedschrijven die is afgestemd op de noden van het beoogde corpus, een model dat met de grootst mogelijke consequentie gehanteerd zal dienen te worden. Er zijn twee kwesties die deze problematiek extreem gecompliceerd maken. De eerste is de wisselwerking tussen literatuur en literatuurgeschiedschrijving. Een literatuur als de Surinaamse is nog volop in ontwikkeling in die zin dat zij, voorzover zij geschreven is, nog jong is, en dat die geschreven letterkunde altijd sterk heeft aangeleund tegen literaturen van elders. Zij is haar eigen karakteristieken nog volop aan het verkennen en ontplooien. Wat die eigenheid precies inhoudt kan slechts door reflectie worden vastgesteld. Die reflectie is in Suriname het stadium van het cafégesprek nog nauwelijks ontstegen (anders dan op de Antillen die al met aardig wat letterkundige studies is verblijd). Twee van de voornaamste vormen van reflectie, de literatuurkritiek en de literatuurgeschiedschrijving, zijn in wezen nog in statu nascendi. Zij zullen naar buiten moeten brengen wat er eigen-aardig is aan de Surinaamse letteren. De schrijvers op hun beurt hebben met hun pen de gelegenheid op die secundaire beschrijvingen te reageren. Voor de literatuurhistoricus is recht doen aan een nog zo bewegende literatuur een praktisch onhaalbare kaart, al was het alleen maar omdat hijGa naar voetnoot3 zelf deel uitmaakt van de beweging, er zelf weliswaar niet de initiator van is, maar wel de mede-beweger (anders dus dan bij de In- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||
dische letteren die een afgesloten corpus vormen!). Het uitgangspunt voor de literatuurhistoricus is in dit geval vergelijkbaar met dat van de geschiedschrijvers van de Vlaamse letterkunde in de negentiende eeuw. De Vlaamse literatuurgeschiedschrijving van Jan Frans Willems en Ferdinand Snellaert, en zelfs nog van verschillende historici uit het begin van de twintigste eeuw, was doordesemd van het besef deel uit te maken van de Vlaamse politieke en economische ontvoogdingsstrijd. Bij het ordenen van het materiaal werd aan politieke gebeurtenissen een belangrijke rol toegekend (Musschoot 1991: 234-237). Zonder te willen suggereren dat aan een literatuurgeschiedschrijving van Suriname een vergelijkbare ‘volksnationale doelstelling’ vast zou zitten, moet toch wel worden vastgesteld, dat de distantie in ruimte en tijd die vaak bepleit is voor de literatuurgeschiedschrijver die zijn werk zo objectief mogelijk wil verrichten,Ga naar voetnoot4 niet of nauwelijks realiseerbaar is. H. van Gorp (1985: 259) schrijft: Om het lapidair uit te drukken: een literatuurgeschiedenis is een verhaal dat op een literatuurgeschiedenis gelijkt. Het is bovendien een genre dat zelf interessant studiemateriaal biedt voor een meer systeem-gerichte literatuurgeschiedschrijving, omdat het doorgaans de neerslag is van bepaalde literaire opvattingen (condities) en het op zijn beurt een circuit ‘verrijkt’ (effect). In latere verhalen wordt immers op die verhalen ‘voortgeschreven’, maar worden deze tezelfdertijd gesitueerd en geïnterpreteerd in een voortdurende semiosis. In het licht van de hierboven aangekaarte kwestie is Van Gorps positionering van de literatuurgeschiedschrijving als deel van de literatuur interessant, al zijn daartegen ook serieuze bezwaren ingebracht (cf. De Meijer 1986). Het lijkt me wel van belang erop te wijzen dat zo'n positionering eerder binnen een cultuurgeschiedenis thuishoort, dan dat zij de literatuurhistoricus tot leidraad zou kunnen dienen: kritische distantie en objectiviteit mogen door het postmodernisme van sterk relativerende kanttekeningen zijn voor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||
zien, het streven ernaar blijft de wetenschapper daarom nog niet minder geboden. Van Gorps citaat brengt ons meteen ook op de tweede kwestie, namelijk dat er van ‘voortschrijven’ op bestaande literatuurgeschiedenissen van Suriname geen sprake kan zijn. Degene die de literatuur van Suriname historisch zou willen beschrijven, heeft slechts literatuurgeschiedenissen van elders als referentiepunt. Hij zal dus ook een standpunt in moeten nemen in de discussies die op het terrein van de literatuurgeschiedschrijving gevoerd worden. Hij zal er zijn voordeel mee moeten doen en zelf moeten vaststellen waar zijn eigen analysemodel afwijkt van de bestaande, c.q. aanvulling behoeft. Anders dan voor Anbeek en de 109 auteurs van Nederlandse Literatuur vraagt de volle massa aan geproduceerde teksten om selectie en ordening. Noch naar kwaliteit, noch naar enig ander criterium is er een schifting geweest.Ga naar voetnoot5 De eerste vraag waarvoor hij zich dus gesteld ziet is: kan hij het totale corpus aan Surinaamse teksten overzien, en zo ja, hoe brengt hij daarin een eerste ordening aan? De tweede vraag is: hoe ziet het analytisch model eruit waarmee het corpus zinvol kan worden benaderd, zinvol in de betekenis van: rechtdoend aan de eigen aard en waarde van de werken in hun specifieke communicatiesituatie? De derde vraag die daaraan vastzit luidt: op basis van welk stelsel van normen en conventies kunnen waardeoordelen worden geveld? Aleer we op die vragen ingaan, is het goed vast te stellen dat welk resultaat de literatuurhistoricus ook boekt, zijn geschiedschrijving altijd het eerste ‘stootblok’ zal zijn voor alle latere vormen van vastlegging van het literaire leven; ten principale geldt nu eenmaal dat elke geschiedschrijving op tegenspraak kan rekenen, accenten zullen nooit voor de eeuwigheid gefixeerd kunnen worden. Het verleden is niet meer dan een reeks hypothetische constructies die wij tegen elkaar kunnen afwegen, zegt ook Ton Anbeek (weliswaar aan de late kant - tegen het einde van zijn literatuurgeschiedenis, op pagina 266). Alle historiografie is qualitate qua ‘partial, per- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||
spectivist, subjective, relative, constructive’, merkt Schmidt (1985) op. Het is een relativering die althans deze winst oplevert dat zij veel van de angst kan wegnemen om ook maar überhaupt de eerste stap tot een literatuurgeschiedenis te zetten. (Hierin ligt mijn sympathie, hoeveel ik ook over hem te mopperen heb, geheel bij Anbeek.) | |||||||||||||||||||||||
Het corpusDe vraag wat het corpus aan Surinaamse teksten moet omvatten, wil ik hier laten rusten, omdat ik er elders uitvoerig op in ben gegaan. In De Surinaamse literatuur 1970-1985 heb ik betoogd dat nogal wat criteria - taal, nationaliteit, woonplaats van de auteur, doelgroep, vorm - onbruikbaar zijn als het gaat om de afbakening van wat een literatuurgeschiedenis van Suriname wel en niet tot haar corpus zou moeten rekenen (Van Kempen 1987: 23-30). Ik wil hier volstaan met de omschrijving van het begrip Surinaamse literatuur, zoals ik die daar heb geformuleerd: Surinaamse literatuur omvat alle orale en geschreven literatuur voortgebracht in een of meer van de door groepen gehanteerde talen van Suriname, waaruit een (historisch gefundeerd) bewustzijn blijkt van te horen tot Suriname en bij te dragen aan de uitbouw van het Surinaamse cultuurgoed. (30) Er zijn andere kwesties die nu dringend om aandacht vragen. In een maatschappij als de Surinaamse, die nog ten dele tribaal is georganiseerd, speelt de orale literatuur een niet weg te cijferen rol. Een literatuurgeschiedenis die aan die orale literatuur voorbijgaat, schiet ernstig tekort: zij zou immers de literaire uitingen van een deel van de Surinaamse bevolking negeren. Analyse van het functioneren van orale literatuur stelt specifieke eisen, waarin de antropologie de geschiedschrijver netjes terzijde kan staan. Maar eerst ligt daar nog een andere kwestie: van alle orale literatuur die nog enigermate levend is op het grondgebied van Suriname, is slechts een deel vastgelegd. Van de zes Bosneger- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||
stammen, Aukaners, Saramakaners, Paramakaners, Matuari, Boni en Kwinti, bestaan slechts vastleggingen van de eerste drie. Wel zijn tot op heden van alle Indianenstammen, Trio's, Arowakken, Karaïben, Wayana's en Wai Wai, orale teksten vastgelegd (op band en getranscribeerd), werk dat voor een deel is gedaan door wetenschappers, voor een deel door zendelingen (niet zelden de enigen die de betreffende taal spreken). De vraag of de literatuurhistoricus zelf het veld in moet om dat materiaal te completeren en vooral ook: om de verschillende gebruikssituaties van de teksten aan een onderzoek te onderwerpen, hangt sterk af van de beschikbare tijd en middelen. Uitvoerige studies naar de functie van oraal materiaal (vertellingen, spreekwoorden, liederen, theatrale presentaties van dans en tekst) voor elk der Bosneger- en Indianenstammen is waarschijnlijk geen haalbare kaart, te meer daar de onderzoeker ook op geweldige linguïstische problemen zal stuiten (een kwestie waarop we zo dadelijk terugkomen). Om praktische redenen lijkt het verstandiger uit te gaan van bestaande onderzoeksresultaten die veelal vrucht zijn van het werk van cultureel-antropologen. Zo verrichtte Peter Kloos uitvoerig onderzoek onder de Karaïben en bracht daarvan verslag uit in Galibi een Karaïbendorp in Suriname (1975). Cees Koelewijn leefde jarenlang onder de Trio's en legde hun vertellingen vast in het Trio en het Engels (1987). Richard en Sally Price houden zich al jarenlang bezig met de orale overlevering onder de Saramakaners en deden verslag van een vertelsessie in Two evenings in Saramaka (1991). In Woorden die diep wortelen (1992; Engelse vertaling: Deep-rooted words, 1992) heb ik samen met fotograaf Michel Szulc-Krzyzanowski in woord en beeld indrukken gegeven van het vertellen onder Karaïben, Saramakaners, Creolen, Hindostanen en Javanen, met transcripties van bandmateriaal in de oorspronkelijke talen, voorzien van vertalingen.Ga naar voetnoot6 De geschiedschrijver die zich baseert op dit materiaal, geeft dus in feite een historiografische stand van zaken, en deelt bevindingen mee die zich niet verder uitstrekken dan tot de bestaande | |||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||
vastleggingen op band en papier. In het geval van de Trio's kan hij daarmee een heel eind uit de voeten; in het geval van kleinere bevolkingsgroepen zoals de Kwinti zal hij verantwoording moeten afleggen van zijn beperkingen, in het uiterste geval zelfs van de lege plekken in zijn literatuurgeschiedenis. Daarmee zijn we gekomen op een andere cruciale kwestie. Is het verantwoord dat de literatuurhistoricus die zich bezighoudt met een veeltalige samenleving als de Surinaamse, zich baseert op vertalingen - en in feite dus een deel van het corpus slechts uit de tweede hand onderzoekt? In Suriname worden tweeëntwintig talen gehanteerd, enkele daarvan, zoals Sanskriet en Arabisch, echter uitsluitend in niet-literaire gebruikssituaties, bijvoorbeeld bij godsdienstige rituelen. De drie belangrijkste literaire talen zijn het (Surinaams-) Nederlands dat de officiële landstaal en voor steeds meer mensen ook de moedertaal is, de lingua franca: het Sranantongo, en de taal van de Hindostanen die de grootste bevolkingsgroep vormen: het Sarnami. Andere talen worden veel minder frequent literair gehanteerd, van sommige bestaat uitsluitend een literatuur in orale vorm. Voor het proza is het Nederlands absoluut de belangrijkste taal; voor de poëzie houden Nederlands en Sranantongo elkaar in evenwicht, terwijl het Sarnami eerst betrekkelijk recent, na 1977, belangrijk is geworden.Ga naar voetnoot7 Voor deze multilinguale situatie - waarin Suriname afwijkt van Nederland, maar ook van de Nederlandse Antillen en Aruba waar de letterkundige met Nederlands, Papiamentu en Spaans zijn pakket rond heeft - lijkt op het eerste gezicht de aanpak van Nederlandse Literatuur de geëigende: een samenwerkingsverband van verschillende specialisten die ieder een naar taal afgebakend aspect van de Surinaamse letterkunde voor hun rekening nemen. Het nadeel daarvan zou uiteraard gelijk zijn aan de gesignaleerde tekortkomingen van Nederlandse Literatuur: een grote versnippering, misschien nog niet direct methodologisch, maar inhoudelijk en stilistisch toch nauwelijks te voorkomen. Er is echter een groter probleem van puur praktische aard: als Fundgrube voor de linguïstiek heeft Suriname zeker de aandacht | |||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||
van veel taalwetenschappers getrokken. Maar letterkundigen die over andere talen dan het Nederlands, Sranantongo en Sarnami, iets zinvols kunnen opmerken, zijn er eenvoudigweg niet - en zelfs voor de drie genoemde talen zijn ze uiterst dun gezaaid.Ga naar voetnoot8 Er is nog heel veel te bestuderen, in alle Surinaamse literaire talen. Wie echter die drie talen beheerst, verschaft zich toegang tot naar schatting 99 % van al het geschreven letterkundig materiaal. Het bereik van de andere talen is beperkt. Het Surinaams-Javaans, de taal van de op twee na grootste bevolkingsgroep, wordt buiten de orale letterkunde nauwelijks literair gehanteerd, terwijl de orale literaire uitingen in die taal zwaar onder druk staan, om niet te zeggen: op het punt staan geheel te verdwijnen. De echte vertellers sterven uit (Van Kempen & Krzyzanowski 1992: 204). Voor alle andere talen geldt dat hun bereik ophoudt bij hooguit enkele duizenden mensen, in sommige gevallen (Wai-Wai, Wajana, Paramakaans) is er sprake van enkele honderden of slechts enkele tientallen sprekers - die bijna altijd ook een andere, meer gangbare taal vlot spreken (in de regel is dat het Sranantongo). Ik zie het niet zo gauw gebeuren dat iemand de zware taak op de schouders neemt een van die ‘kleinere’ talen te leren, alleen om de literaire uitingen ervan te kunnen bestuderen. Wat nu aan oraal materiaal is vastgelegd van die allerkleinste groepen danken we vooral aan de Amerikaanse taalwetenschappers die werkzaam zijn voor het Summer Institute of Linguistics. De door hen uitgegeven teksten zijn in feite het bijprodukt van andere activiteiten, te weten alfabetiseringslessen die worden gegeven met het oog op verspreiding van Bijbelteksten (om van andere activiteiten van deze wetenschappers maar niet te reppen; men herinnert zich dat het Summer Institute of Linguistics gedwongen werd verschillende Amerikaanse landen te verlaten, op beschuldiging van spionageactiviteiten van zijn medewerkers). Nog een kwestie waarin een literatuurgeschiedschrijving van Suriname niet vergelijkbaar is met landen met een oude (schriftelijke) literatuur: moet de geschiedschrijver ook niet-uitgegeven teksten die hij gedurende zijn onderzoek op het spoor komt, tot zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||
corpus rekenen? Tenslotte zijn de publikatiemogelijkheden voor auteurs in Suriname altijd veel kleiner geweest dan voor auteurs in westerse landen: uitgeverijen en tijdschriften zijn op de vingers van één hand te tellen. Voorzover het de historicus gaat om de werking van teksten, dus om de situatie van literaire communicatie, schrijver-tekst-uitgever-boekhandelaar-lezer plus het hele circus daaromheen, zijn die manuscriptteksten van gering belang. Maar voor een juist beeld van de literaire produktie van een tijd, en ook van het functioneren van een afzonderlijke auteur, kan het materiaal hoogst belangwekkend zijn. Zo heeft Thea Doelwijt door haar vasthoudende speurwerk met het proza dat zij naar buiten bracht in haar prozabloemlezing Kri, kra! Proza van Suriname belangrijk beeldcorrigerend werk verricht. Geen enkel Frans literatuurhistoricus zou het nu nog in zijn hoofd halen de Correspondance van Marcel Proust te negeren die eerst jaren na zijn dood is uitgekomen. Er lijkt dus ook geen principieel bezwaar te zijn om interessant onuitgegeven werk in de geschiedschrijving te betrekken (zeker wanneer dat werk raadpleegbaar is, of op termijn alsnog gepubliceerd kan worden). Een fraaie illustratie geeft de volgende geschiedenis. Bernardo Ashetu, schrijversnaam van de Surinamer Hendrik van Ommeren (1929-1982), publiceerde tijdens zijn leven slechts één dichtbundel uit, Yanacuna, in 1962 uitgekomen, verwarrend genoeg, in de reeks Antilliaanse Cahiers. Algemeen is zijn poëzie als bijzonder belangwekkend begroet. Alleen al om die reden was zij opzienbarend, dat een Surinaams dichter in de politieke jaren zestig poëzie schreef, die naar vorm en inhoud volkomen tegen de geest des tijds inging. Nog recentelijk, in 1989, opende Laurens Vancrevel er zijn bloemlezing uit de Nederlandse surrealistische poëzie mee. Bernardo Ashetu was een man van een enorme dichterlijke fijnzinnigheid, wat tot schaduwzijde had dat hij psychisch in de knoop kwam. Noch met zijn autoritaire vader, noch met zijn Afro-Surinaamse afkomst wist hij in het gerede te geraken. Hij besloot na zijn debuutbundel nooit meer iets te publiceren. Maar na het overlijden van zijn weduwe in 1993 bleek de nalatenschap nog maar liefst dertig voltooide dichtbundels te bevatten!Ga naar voetnoot9 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||
Als correctie op een beeld dat wil dat Surinaamse dichters tot aan de onafhankelijkheid in 1975 eerst en vooral politieke dichters waren, is de ontdekking van dit kwalitatief uitzonderlijke werk van groot belang. Een surrealist in een land vol idealistische nationalisten! | |||||||||||||||||||||||
Het analysemodelIn een land met een bevolking die van over de hele aardbol bij elkaar gebracht werd, een bevolking met orale literaturen waarvan de wortels reiken tot Indonesië, India, West-Afrika en Europa, kan het niet anders dan dat de orale literatuur de schriftelijke heeft beïnvloed. Toch dient althans voor de analyse en beschrijving een scherp onderscheid gemaakt te worden tussen de mondelinge en de schriftelijke literatuur. De aspecten van mimiek, gestiek, stemvoering, interactie tussen uitvoerder en publiek, kortom: alle aspecten die de orale letterkunde definiëren als een theatrale opvoering, zijn in de schriftelijke letterkunde afwezig. Zou men aan die aspecten voorbijgaan, dan doet men de orale literatuur, de ‘oratuur’, wezenlijk tekort. Dat het aspecten zijn die voor hun analyse een beroep doen op wat de theaterwetenschap aan methodieken aanreikt, spreekt voor zich. Voor een geschiedschrijving van de schriftelijke letterkunde is het een heel gezoek naar de meest adequate invalshoek in het woud van functies en relaties die de literatuur om zich heen creëert (of: kan creëren). Traditionele literatuurgeschiedenissen construeerden een beeld waarin tijdvakken, stromingen, genres, groeperingen en tijdschriften ordening moesten aanbrengen. Dergelijke ordeningsprincipes liggen zwaar onder vuur, met name omdat zij leidden tot positivistische auteursportretteringen en weinig naar buiten brachten van wat Grootes (1988: 252) noemt ‘processen, begrepen als een zich ontwikkelend systeem van (communicatieve) interacties’. Voor Suriname zouden - in afwijking van monolinguale situaties - ook de talen en etnische groepen ordeningscriteria kunnen opleveren. De Surinaamse literatuurgeschiedenis zou dan opgedeeld worden in subgeschiedenissen van de literatuur in het Nederlands, in het Sranan, Sarnami etc., of in die van de Indianen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||
Bosnegers, Creolen etc. Wat voor praktische problemen dit oplevert, beseft men onmiddellijk als men denkt aan het feit dat een grote groep auteurs schrijft in verschillende talen, afgezien dan nog van de praktische onmogelijkheid om de moksi's, de auteurs van gemengd-etnische afkomst, in een groep onder te brengen. Overigens gelden dezelfde bezwaren die zijn aangevoerd tegen ordeningscriteria als stromingen en bewegingen ook hier: een te grote mate van hypothetische samenhang die weinig inzicht geeft in het systeem waarbinnen de literatuur functioneert. Anderzijds zou de literatuurhistoricus die voorbijgaat aan het etnische element in de Surinaamse literatuur ook veel wezenlijks onbesproken laten. De opkomst van de literatuur in het Sarnami bijvoorbeeld is niet los te zien van een scherpe etnisch-culturele profilering van de Hindostanen in de jaren '70. Toch is ook deze problematiek op een andere wijze en volgens andere ordeningscriteria inzichtelijk te maken, dunkt mij. In het zoeken naar een hiërarchie binnen de veelsoortige relaties die een tekst kan aangaan (met de lezers, met zijn maatschappelijke, historische en etnische context, met de cultuurgeschiedenis, met zijn auteur etc.) lijkt me de volgende hiërarchie van aandachtsvelden (en daaraan te koppelen ordeningscriteria) recht te doen aan het complexe functioneren van de literatuur in Suriname. De Surinaamse letterkunde is de facto vanaf het moment dat Europese slavenhouders Westafrikanen als slaven gingen importeren een letterkunde-in-wording geweest, een literatuur op weg naar een zelfbeeld dat met de komst van telkens nieuwe groepen, eerst Chinezen, vervolgens Hindostanen, Libanezen, dan Javanen, steeds opnieuw geijkt moest worden. Wie ben ik, wie zijn wij, dat zijn de centrale vragen geweest die vanaf de tijd van de klaagliederen uit de slaventijd altijd zijn teruggekeerd. Elke literatuur, elke literaire uiting heeft identiteitsbepalende waarde, maar in de Surinaamse literatuur is de identiteitsvraag uitzonderlijk vaak expliciet aan de orde gesteld en bovendien is die vraag in de meeste gevallen niet de vraag naar het individueel eigene, doch naar het collectief eigene. In de aanloopjaren naar de onafhankelijkheid toe is die vraag steeds sterker de vraag geworden niet naar datgene wat de ene Surinamer onderscheidt van de andere, maar naar wat de Surinamers gezamenlijk bezitten en wat hen onderscheidt van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||
niet-Surinamers. Nu behoeft het begrip ‘identiteit’ absoluut concretisering: in welke betrekkingen verkrijgt het scherpe trekken? Natuurlijk is de identiteitsproblematiek niet los te zien van het historische proces van kolonisatie/dekolonisatie, het bereiken van staatkundige soevereiniteit en ontworteling aan cultureel, economisch en politiek imperialisme. Wie de Surinaamse literatuur leest, leest de Surinaamse geschiedenis. Derhalve zijn de eerste relaties die een Surinaamse literatuurgeschiedenis in ogenschouw moet nemen die tussen de literatuur en haar historische context, welke duidelijk maken in hoeverre de letteren een afspiegeling vormen van de historische omstandigheden en het proces van gemeenschaps- en natievorming. Welke politieke en sociaal-economische historische factoren zijn beslissend geweest voor welke literaire uitingen en welke functies hebben die literaire uitingen kunnen vervullen? Binnen dat systeem van relaties valt het subsysteem van relaties die de ontplooiing en ontwikkeling van de culturele groepsidentiteit reliëf geven. Op welke wijze (talen, beelden, vormen, genres, codes) hebben schrijvers zich sterk gemaakt voor hun eigen sociale en etnische groep? Op welke wijze hebben zij geprobeerd om de kracht van die groep in te passen in de bouw van een natie (of zich daaraan juist onttrokken)? Een tweede subsysteem is dat van de instituties die gemaakt hebben dat de literatuur is geworden zoals ze is geworden: het literaire bedrijf. Wat is de rol geweest van het onderwijs, van bibliotheken, sociëteiten, organisatieverbanden van schrijvers en lezers, tijdschriften en kranten, uitgeverijen en drukkerijen, de literatuurkritiek en de literatuurwetenschap, van de media tout court? Vanzelfsprekend zal binnen dit geheel aandacht moeten worden besteed aan de rol van de instituties die gevoed vanuit het buitenland, een rol hebben vervuld in het beïnvloeden van schrijvers en lezers: de ambassades van de landen van herkomst van de immigrantenvolkeren, het Summer Institute of Linguistics, de Sticusa (Stichting voor de Culturele Samenwerking tussen Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen). Ook zending en missie eisen hier hun rol op. Het zal duidelijk zijn dat de ontwikkeling van individuele œuvres en biografisch getinte auteursportretten in een opzet als de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||
hier voorgestelde een secundaire plaats innemen. Toch dienen die niet geheel veronachtzaamd te worden. Immers: de wijze waarop auteurs zich ontwikkelen geeft evenzeer - en in sommige gevallen zelfs heel wat méér - belangwekkende informatie over de historische werkelijkheid, dan de poëtica's van tijdschriften (die in de Surinaamse situatie nogal mager zijn). Ik geloof dat in veel recente wijzen van benadering van de literatuurgeschiedenis (die van Nederlandse Literatuur incluis) te zeer wordt onderschat dat de deductie die leidt tot nadere beschouwing van individuele œuvres, wel eens bijzonder noodzakelijke dieptepeilingen kan geven die in de grote, synthetische lijnen van de systeemtheoretische modellen nooit bereikt kunnen worden.Ga naar voetnoot10 Misschien moet nog worden opgemerkt dat in de beschrijving van deze relaties primair gekeken wordt naar de omgeving waarin die literatuur functioneert: Suriname. In tweede instantie kan die beschrijving zich concentrisch uitbreiden, eerst naar het Caraïbisch gebied, vervolgens naar de landen van herkomst van de verschillende Surinaamse bevolkingsgroepen, voorzover die concentrische uitbreiding waardevolle comparatistische perspectieven oplevert. Dat Nederland hierin een bijzondere plaats zal innemen, soms op het eerste plan, omdat een Surinaamse literatuurgeschiedenis nu eenmaal niet heen kan om de literatuur van migranten in Nederland zoals ik elders heb betoogd,Ga naar voetnoot11 spreekt voor zich. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||
dendaagse normen los te laten op de wijze waarop bijvoorbeeld in de achttiende eeuw slaven werden beschreven. Wat anderzijds kunst en literatuur zo boeiend maakt, is dat zij zich weten te onttrekken aan hun tijdsgrenzen, dat zij niet verworden tot louter historische documenten. Daarbij loopt de historicus zichzelf voor de voeten wanneer hij elk tekstje zou willen bestuderen dat eens een blauwe maandag de aandacht heeft getrokken. Wanneer hij geen selectie aanbrengt, komt hij om in zijn materiaal. Klemmend is derhalve de vraag: gaan we uit van een historisch kader dat wordt ‘ingevuld’ met teksten, of gaan we uit van het corpus aan tekstmateriaal en creëren we inductief het historische tracé? Zo kunnen we voor de literatuur van de negentiende eeuw het jaar van de afschaffing van de slavernij, 1863, als markeringspunt nemen, en alle literatuur daarrond rangschikken. Maar we kunnen ook uitgaan van het tekstmateriaal en dan het jaar 1886 als een scharnierpunt kiezen, het jaar namelijk waarin de Matuariër Johannes King zijn Skrekiboekoe, visioenenboek, schreef, dat geldt als een belangrijk boek in de geschiedenis van het Sranan (Zamuel 1994). Op deze theoretische kwestie is Grootes (1988: 253) ingegaan als het gaat om het beschrijven van de literatuur als sociaal fenomeen, en hij concludeert: ‘De methode zal dus deductief moeten zijn in zoverre een selecterend concept wordt gebruikt; inductief in zoverre het [...] materiaal uiteindelijk bepaalt wat zich aan inhoudelijk relevante gegevens voordoet’. Bij het laatste laat zich nog wel wat voorstellen, maar bij het eerste deel van dit besluit doemt het schrikbeeld van het literaire waardeoordeel op. Hoe moet onze arme literatuurhistoricus, staande voor zijn kasten met links de banden oraal tekstmateriaal en rechts de rijen gedrukte teksten een schifting aanbrengen op zo'n wijze dat hij niet hordes verongelijkte dichtertjes achter zich aan krijgt? Hier dreigt zich het uitgangspunt te wreken dat de onderzoeker moet uitgaan van de situatie in het land zelf, want uit chaos wanorde scheppen is volstrekt zinloos, en een literatuurgeschiedenis als een Golem van klei zonder de adem Gods is zo dood als een pier. Een concreet, recent voorbeeld. In de maand juni 1994 kwamen twee dichtbundeltjes uit. Een verscheen in Nederland, van de hand van Marion en Ingrid Perk, en getiteld Zanderij 7 juni 1989. Het bundeltje werd uitgebracht vijf jaar na de vliegramp in Suri- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||
name waarbij 176 mensen het leven lieten. Het tweede bundeltje verscheen in Suriname en is getiteld Rond het S.A.P. 1. Het is gemaakt door een auteur die zich ‘Abdoellah (Humphrey X)’ noemt. Het blijkt te gaan om een broer van de twee zusjes die eerstgenoemd boekje schreven.Ga naar voetnoot12 Het S.A.P. is het Surinaams Aanpassings Programma, een omstreden herstelprogramma voor de ingezakte Surinaamse economie, opgesteld door het Internationale Monetaire Fonds en het bureau Coopers & Lybrand. Beide boekjes zijn uitgebracht in eigen beheer, zoals dat in Suriname (en in veel ontwikkelingslanden) gebeurt met het werk van zelfs de belangrijkste dichters. Het staat buiten kijf dat zowel de Surinaamse vliegramp als het S.A.P. voor de Surinaamse gemeenschap ingrijpende gebeurtenissen zijn (geweest) en de boekjes verwoorden wat de mens in de straat over die gebeurtenissen denkt. De belangstelling van het brede Surinaamse publiek voor beide uitgaafjes zal dan ook niet gering zijn. Menselijk gesproken (of: sociologisch gesproken, maar dat is niet hetzelfde) valt niet te betwisten dat beide bundeltjes hun waarde hebben. De literatuurhistoricus weet zich dus van twee argumenten verzekerd om aan de boekjes enig belang toe te kennen: deductief dat de mening van de massa de selectie van deze boekjes rechtvaardigt, inductief dat de boekjes een problematiek aankaarten die het persoonlijke ontstijgt. Gesteund door de literatuurkritiek kan de literatuurhistoricus zich bij zijn selectieproces hier echter niet weten: die is er niet. Publiciteit is er wel. Maar één vluchtige blik in de uitgaven zal hem onmiddellijk doen beseffen dat de kwaliteit van de ‘poëzie’ die van Sinterklaasrijmpjes niet overtreft. Zoals zo vaak staat de publiciteit in geen verhouding tot althans de literaire kwaliteit van het werk: die kwaliteit is er gewoonweg niet. De literatuurhistoricus moet dus voor zijn selectieproces de plaats van de literatuurcriticus innemen. Maar op welk referentiekader kan hij terugvallen? Er is maar één weg om uit dit dilemma te komen: de principiële vaststelling dat elke kwalitatieve toetsing - want dat is immers een waardeoordeel dat aan een selectie ten grondslag ligt - slechts een zekere (niet: een absolute) mate van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||
zuiverheid kan verkrijgen door grensoverstijgende kwaliteitsnormen in het oordeel te betrekken. Dit geldt dus niet enkel voor de zusjes en broer Perk, maar ook voor dat werk dat inmiddels de status van ‘modern Surinaams-klassiek’ heeft verworven.Ga naar voetnoot13 Natuurlijk geven die ‘grensoverstijgende kwaliteitsnormen’ weer alle gelegenheid tot het fronsen van de wenkbrauwen. Voortdurende toetsing van het gehanteerde waardensysteem is een conditio sine qua non voor elke literatuurhistoricus en die van de Surinaamse letteren wel heel in het bijzonder. Hij zal niet enkel attent moeten zijn op de normen die hij zelf hanteert, maar hij zal door zijn geschiedschrijving ook diachronisch aandacht moeten besteden aan de normen en waarden die in Suriname zelf vigerend zijn geweest - ik ben daarop ingegaan in De Surinaamse literatuur 1970-1985 (§ 3.11 Kwaliteit) en heb daar een voorstel gedaan voor een model van oordeelsvorming waarin nationale en supranationale elementen tot hun recht kunnen komen (Van Kempen 1987: 77-90). De moeilijkheid zal zitten in een weergave van dat normenstelsel als een geheel van intrinsieke waarden, dus niet contrastief beschreven ten opzichte van normen van elders. Met dat vertrekpunt kan de vraag hoe Surinamers tegen de westerse literatuur aankijken (en tegen de zogenaamde ‘verwesterde Surinamers’ als Albert Helman) interessante resultaten opleveren, ook weer in retrograde zin: om die eigen normen scherper in het vizier te krijgen. De geschiedschrijver van de Surinaamse letteren zou zijn werk niet goed doen, als hij niet de eigen hiërarchie van Surinaamse waarden in de gaten hield en tot uitdrukking liet komen in de kwantitatieve aandacht voor bepaalde schrijvers en werken. Zoiets als een universele waarde toekennen aan een bepaalde literaire waardeschaal moet uit den boze zijn. Elke historicus brengt zijn eigen historische en culturele situatie mee. Als de literatuurkritiek al worstelt met een jonge literatuur (cf. Van Kempen 1990), dan is het niet aannemelijk dat de literatuurhistoricus, die nog veel witte plekken zelf zal moeten invullen, dezelfde twijfels en problemen bespaard blijven. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||
Voor de westerse literatuurwetenschapper die naar Suriname kijkt, geldt dat in nog sterkere mate. Mineke Schipper waarschuwt: ‘In de praktijk blijkt dat we deels doordat we te weinig van andere literaturen weten, deels doordat we ons ongemerkt te zeer laten beïnvloeden door ons eigen waardensysteem, tot uitspraken komen die inderdaad aantoonbaar westers zijn en niet zo gegrond, systematisch en intersubjektief als de wetenschap van ons eist’ (Schipper 1983: 53). Daar staat tegenover dat de plattegrond van een oude stad vol steegjes en doolhoven er voor een overvliegende piloot nog altijd minder chaotisch uitziet, dan de bewoners zelf zouden kunnen vermoeden. De motoren draaiende houden en de juiste oriëntatiepunten vinden om zijn koers te bepalen: dat is zijn kunst. | |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||
|
|