'Van het bloed dat vloeit en verbindt. Symbolische functies in Atman van L.H. Ferrier'
(1986)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Van het bloed dat vloeit en verbindt
| |
[pagina 13]
| |
Voor 't eerst gebeurt dat op pagina 19: het hindostaanse kindermeisje Safoera is tegen de wil van haar vader met een neger getrouwd. Deze mishandelt haar en houdt er een andere, creoolse vrouw op na. (De rasvermenging is wezenlijk, zoals we nog zullen zien.) Ook het hoofdstuk dat de pagina's 55 tot en met 63 beslaat, gaat over de mishandeling van een vrouw (ook Safoera?) door een man die er een andere vrouw op na houdt. Het derde geval betreft de vader van Orlando (Lonnio's vriend en creoolse alter ego) die een buitenvrouw heeft, terwijl zijn vrouw sterft aan een ziekte, badend in haar bloed. De notie bloed is van bijzonder complexe aard in Atman. Met de allereerste alinea van het boek krijgt ze haar historische dimensie: ‘Bloed vloeit in de rijst. Het scherpe kartelmes, waarmee ik de kartonnen verpakking heb opengesneden heeft mijn wijsvinger verwond. Schuin, drie karteltjes in mijn vlees. Deze historische allusie geeft de sleutel tot de centrale problematiek. Het ‘indentare’ (kartelen) verwijst naar het contract dat de hindostaanse immigranten tot hun arbeid verplichtte (indentured labour) en dat met een kartelschaar doormidden geknipt werd en verdeeld onder de belanghebbenden. Deze scheuring in letterlijke zin waarnaar de opening van het boek verwijst, kent een tegenhanger in een scheuring in figuurlijke zin: de hindostanen die als paupers, maar wel als arbeidscontractanten in Suriname arriveerden, zetten zich af tegen de negers die niet als immigranten, maar als slaven in Suriname gearriveerd waren. Deze scheuring wordt manifest in de persoon van Lonnio, die, hoewel het hindostaanse element sterker in hem vertegenwoordigd is, bloed van beide rassen in zich heeft stromen: zijn grootvader is hindostaan, zijn grootmoeder creools (joodse vader, Afrikaanse moeder), zijn moeder creools, maar zij voelt zich meer hindostaans (18/19). Dominant symbool voor de bloedvermenging is de slang, traditioneel, in zowel hindostaanse als christelijke cultuur, symbool voor het verraderlijke. We komen haar tegen in de reeds aangeduide passage over de mishandeling van een vrouw op de pagina's 55 tot en met 63. De ik beseft dat hij zijn vrouw vernietigd heeft. Dan ziet hij buiten een jongetje met een slang. ‘Ik kijk en zie meteen dat het geen grote verbrande slang is. Zij is het die mij beledigd heeft. Zij, die ik aanbad en die gemaakt heeft dat ik die ander dag en nacht mishandeld heb tot er niets van haar over- | |
[pagina 14]
| |
bleef.’ (61) De slang blijkt er echter wel degelijk geweest te zijn, heeft voor de ik hier voor een moment de Bijbelse invulling van verleidster gekregen. Dit hoofdstuk kent een betekenisvolle perspectiefwisseling: de eerste twee pagina's worden verteld door een ik die van buitenaf tegen het paar aankijkt; vervolgens is de ik de mishandelende man zelf. Ik geloof dat we deze identificatie moeten zien als een sublimatieproces: binnen de ik is er sprake van een disharmonie die slechts door de volledige identificatie met de rol van de mishandelende man kan worden opgelost. In het proces is het vernietigen van de slang een wezenlijk moment. Vernietiging van de slang is het uitsluiten van het disharmoniërende deel van de persoonlijkheid. Ik ben me er wel van bewust dat ik nog te weinig bewijsmateriaal voor deze beweringen heb aangedragen. Dat komt omdat het motieven- en symbolenweefsel zo hecht in elkaar zit, dat slechts vanuit een overzichtspositie van het geheel de delen kunnen worden begrepen. Laten we even het een en ander op een rijtje zetten. Atman opent met de terugkeer van de ik, Lonnio, naar de omgeving waar hij opgroeide. ‘Ik heb alles van Nieuw-Amsterdam bezichtigd. Duizenden gedachten sprongen als wilde bokken door mijn hoofd. ( ) Ik wil het leven in deze eenheid, waarvan ik de totaliteitsverschijning nergens beter versta dan hier in Commewijne, omvatten.’ (54) Wat hier vastgesteld wordt, vindt zijn uitdrukking in de stijl: in een groot aantal korte zinnen geeft de verteller een snelle scènische afwisseling van beelden, gedachten en zintuiglijke indrukken. Maar deze stilistische opmerking even terzijde. Het gaat erom dat in de geciteerde passage de eenheid als problematiek aangeduid wordt; het verloop van het boek is dan de weergave van het proces om op die problematiek vat te krijgen. Er moet een verborgen eenheid achter de tegengestelde delen zitten. Deze tegenstelling der delen, die innerlijke disharmonie, kent haar historische grond in de bloedvermenging van twee rassen die als rivaliserend ten opzichte van elkaar gezien werden: hindostanen en creolen. Het verdringen van het creoolse element is slechts een schijnoplossing, zoals de gedetineerde vaststelt. Hierbij komt dat het desintegrerende zich op een specifieke wijze presenteert, te weten als homofilie. Ook dat moet zijn integratie vinden: ‘Ik bevlekte mijn handen met het bloed van mijn familie en dat kon alleen afschuwelijke gevolgen hebben. Maar dat is niet meer zo.’ (115) | |
[pagina 15]
| |
Ook hier weer is het element ‘bloed’ verre van toevallig. We kunnen drie nauw met elkaar verweven dimensies met betrekking tot ‘bloed’ onderscheiden: een historische, een psychologische en een metafysische. De historische dimensie is gelegen in het verwijzen naar het indentare en de scheiding der rassen, zoals we reeds zagen. De psychologische dimensie manifesteert zich in de rasvermenging die schuldgevoelens boven roept, schuldgevoelens die bij de ik nog aan sterkte winnen door het besef homofiele gevoelens te koesteren. Hier verkrijgt bloed de christelijke symboolfunctie voor het lijden en boete-doen. De uitdrukking van dit schuldcomplex is het overspel en op symbolisch niveau: de slang. Het sterkst vinden we dit terug in het hoofdstuk dat de pagina's 121 t/m 132 beslaat. De Portugees-joodse geneesheer van Alkmaar heeft twee hindostaanse vrouwen verkracht en gemengdbloedige kinderen bij hen verwerkt. Een slang heeft zijn pad gekruist. De op hem rustende vloek gaat over op zijn (wettige) zoon, ook dokter, die zijn zusters in het verderf stort: in een ketel kweken zij een enorme tapijtslang. Deze weet te ontsnappen en wordt aangetroffen op een erf waar de vrouwen zonder mannen leven en bij mannenbezoek vaak afgeranseld worden. De slang wordt door de erfbewoners en hun mannen aan stukken gehakt. Op het moment dat de zusters ontdekken dat de slang weg is, zijn ze in een ruzie verwikkeld om een man van een ander ras. Het vinden van de dode slang brengt de harmonie terug. De slang wordt begraven, de dokter keert berouwvol terug naar de hindostaanse moeder van een van zijn halfbroers, onwettige zonen van zijn vader. Het doden van de slang is een bezweringsritueel. Op symbolisch niveau fungeert het als het elimineren van het desintegrerende element. In het hoofdstuk met de mishandeling van de echtgenote brengt eerst een dode slang de man tot inkeer. De dokter vindt innerlijke rust als de door zijn zusters gekweekte slang wordt begraven. En ook bij Lonnio's ontmoeting met de gedetineerde en de oude hindostaan komt een slang voor. Lonnio kust de gedetineerde neger: dat is de acceptatie van het negerelement in hemzelf, van het eigene, van de homofilie (daarom ziet Lonnio in de neger het lichaam van Orlando, de jongen met wie hij zijn eerste homofiele ervaringen had); hierna verschijnt de oude hindostaan die hem voorhoudt: ‘Je moet helemaal één zijn met het leven in je. ( ) Ken je Atman, dan zul je pas ook werkelijk kunnen delen in de schone harmonie van het leven in Suriname, waar allen één zijn.’ (171). Vlak vóór die woorden heeft zich een ouroekoekoeslang van zijn bam- | |
[pagina 16]
| |
boewandelstok losgemaakt en is in het gras verdwenen. Toont zich in de psychologisch dimensie de christelijke leer (het creoolse element), in de metafysische dimensie van het bloed stelt zich de leer der Upanishads tegenwoordig (het hindostaanse element). Het hoofdstuk over het sterven van Orlando's moeder is voor de interpretatie hiervan essentieël, en uiteindelijk zullen we weer bij dezelfde oude hindostaan terechtkomen die we hierboven al ontmoetten. Orlando's moeder sterft terwijl het bloed van overal uit haar komt, in tegenwoordigheid van de nieuwe vrouw die Orlando's vader heeft genomen (p. 105). ‘Ze begrepen misschien beter dan Orlando dat zijn vader een vrouw moest hebben. Dat ze er al was voor zijn moeder dood ging zodat ze allemaal haar lijden konden aanvaarden en begrijpen dat ze dood moest gaan. En hoe ze dood zou gaan. Dat zijn vader haar niet wilde verkrachten met een besmet verleden maar streed voor een toekomst die rein moest zijn. Het was niet een ongeduldig wachten om zijn moeder af te schrijven. Een kracht om die totale versplintering van hun bestaan door haar dood, tot een nieuwe eenheid te brengen. Om te gehoorzamen aan de groei, welke het leven, onaangetast, in hen riep.’ (110) Hier wordt de cirkelgang van leven en dood beschreven als een structuur waarvan de eenheid der tegenstelde delen de basis vormt: de dood schept ruimte voor nieuw leven. Voor Orlando geldt dit als: ‘Hij werd toen geslagen tussen het dood zijn van zijn moeder en zijn eigen nieuw geboren worden.’ (112) Zowel Orlando als Lonnio zoeken naar een oplossing van de tegenstelling der delen, we merkten dit reeds op. Hun dorst naar kennis, hun fanatiek studeren is een fase van het proces. Maar het is niet het verstandelijke kennen dat tot de ultieme oplossing leidt. Het is de oude hindostaan die als guru Lonnio voorhoudt wat werkelijke kennis betekent. Kennis van Atman is de diepste kern van ons eigen zelf, los van elke lichamelijkheid, los ook van willen, denken, voelen en begeren. De oude man zegt: ‘Word één met alles in je en je zult een nog hogere vrede kunnen zien, die Karsilan al deelachtig geworden is. Zoek in alle mensen de liefde. Je zult die ook vinden, want alle mensen zijn en horen bij dat grote Ene, dat is. Besef de vergankelijkheid van je lichaam, dat de ene keer zwart is en dan weer licht, je haar dat kroes zijn kan en ook glad kan liggen. Je lichaam dat in armoede leeft, rijkdom kent en je doet lijken | |
[pagina 17]
| |
op allen die in je zijn. Die één in je moeten worden. Luister naar hen, want zij kennen de grote liefde. Zij weten ook waar het vandaan komt, Het waren hun blote, brede slavenruggen, waarop de blanken striemden. Laat je littekens zien, verberg ze niet. Hun geesten zijn nimmer geraakt. Het waren de anderen, die de afschuwelijke armoede in de United Provincies kenden en die hier eerst als de immigranten kwamen met de diepe kartels van de reuze tandwielen nog als open wonden op de rug.’ (171 - 172) Het centraal stellen van de liefde is zeer wezenlijk, omdat in de ultieme liefde de verzaking aan de individualiteit van het ik ligt, een verzaking die in de Upanishads als kenmerkend voor identiteit van Brahman en Atman wordt genoemd. Brahman, de grote wereldziel, is het alomvattende, bovenindividuele wezen, dat zich in het binnenste openbaart door en als Atman wanneer men het Zelf ziet, hoort, verstaat en herkent. Van dit Zelf maakt voor Lonnio en Orlando de homofiele liefde deel uit, want: ‘Wat we zelf missen, vinden we in de liefde van de ander.’ (92) en: ‘Liefde kan niet zondigen.’ (109) Maar liefde is gen handeling als doel op zichzelf, want ‘We handelen niet meer om te zijn, maar om één te worden met wat in ons is.’ (115) Ultieme liefde overstijgt het individuele en de individuele banden en daarin vindt de acceptatie van de tweede vrouw van Orlando's vader haar grond. Het is op een algemener plan deze liefde die hindostanen en creolen tot hun ware zijn in wederzijdse acceptatie zal moeten bregen. Dat de oude hindostaan de kartels van de reuze tandwielen noemt, is niet los te zien van het kartelmes uit de eerste alinea van het boek: de verwijzing naar het indentare van het contract der hindostaanse immigranten. Hun bloed en dat van de negerslaven is in wezen één; zoals de oude hindostaan het formuleert: ‘( ) nu zijn wij in ons beider niet zijn, één groot zijn geworden.’ (172) Deze vertaling van de leer der Upanishads naar de historisch gegroeide realiteit van Suriname toe, maakt Ferriers Atman tot een werkelijk grote Surinaamse roman. Alsof dit nog niet voldoende was, komt Ferrier tenslotte met de prachtige geschiedenis van het meisje Lala Rukh, het meisje wier naam, zoals bekend, het eerst schip met hindostaanse immigranten droeg. ‘Lala Rukh is erg verdrietig als ze haar werkelijke man moet ontmoeten. Op haar reis naar hem, aan wie zij uitgehuwd was, raakt ze verliefd op de marskramer, die met zijn betoverende verhalen de lange reisroute bekort. Maar zie, hoe werkelijk, hoe een grote waarheid de | |
[pagina 18]
| |
liefde van Lala Rukh is, als zij ontdekt dat haar aanstaande man, die haar sluier van haar gezicht verwijdert om haar te kussen, dezelfde blijkt te zijn als de marskramer.’ (173 - 174) Historische, psychologische en metafysische dimensies komen in deze allegorie tot een schitterende symbiose. Historisch is de constatering dat de aankomst van het eerste schip met hindostanen in Suriname niet de scheiding van het bloed, van de rassen in zich droeg, maar de potentie van een grotere eenheid met zich meebracht die in staat moet worden geacht groepsindividualiteit en menselijke gebondenheid aan een fysiek omhulsel te boven te komen. Menselijk lijden en menselijke schuldcomplexen (het vermeende overspel) vinden in de liefde hun oplossing, omdat de psychologie ontindividualiseerd is. De metafysische eenheid aller dingen overstijgt ras en geloof, leven en dood, tijd en ruimte. Wie over dit alles een roman schrijft en die roman Atman noemt en wie dat doet met het stilistisch vermogen van een L.H. Ferrier, schrijft een ‘ideale’ roman, uniek, onherhaalbaar. Wie als schrijver de fictie van dit boek vertaalt naar de realiteit van zijn leven, kan slechts de zinloosheid van het schrijven constateren. Het basisonderzoek is al verricht. Op zo fundamentele wijze bezig zijn met het bepalen van het Atman, impliceert de relativiteit van het schrijven absoluut stellen. Blijft de schrijver schrijven, dan valt hij in herhalingen, òf ziet zijn wereldbeeld vergruizeld omdat het ideaal onbereikbaar hoog gesteld is. De balans tussen verleden en toekomst is uiterst gevoelig. Lonnio heeft een kana geplukt bij zijn ouderlijk huis, een bloem van de kleur van bloed: rood. Hij laat haar in het water. De laatste zinnen van de roman: ‘Ik weet niet waar die kana heen drijven zal. Naar mijn huis terug of naar de onmetelijke ruimte van de wijde zee.’ Maar één briesje en de kana is in de golven verdwenen. Zo gemakkelijk slaat het Al om in het Niets voor de schrijver wiens eerste worp zo'n ultieme gooi is als deze roman van Leo Ferrier.
Michiel van Kempen |
|