heid wordt gezegd; het is waar: de Surinaamse literatuur had heel wat in te halen. De eerste strofe uit ‘aan jou te denken’:
is liggen bij de waterkant
luisteren naar kreunend water
Naar inhoud kunnen deze gedichten gezien worden als jeugdverzen, naar de vorm geldt dat voor de hele bundel Sasa die gedichten bevat uit de jaren 1967-1969, dus van een Astrid Roemer tussen haar 20ste en 22ste levensjaar.
Kan men wat Sasa betreft niet spreken van een meesterschap in de beheersing van de vorm, toch ziet de lezer in veel gedichten een zoeken naar een oorspronkelijke verwoording, een originaliteit die men in veel poëzie uit de zeventiger jaren tevergeefs zoekt. Roemer was weliswaar niet de eerste die zich tegen koloniale overheersing en voor een opwaardering van de zwarte huid uitsprak, zij kan wel gerekend worden tot de eersten van de tweede golf Surinaamse onafhankelijkheidspoëzie die in 1975 haar grootste hoogte zou bereiken. Astrid Roemer kan het niet helpen dat sommige van de door haar al vóór 1970 gebezigde woorden en zinswendingen, na 1970 als een muntstuk van hand tot hand gingen, totdat er geen afbeelding meer op het muntstuk te ontwaren was. Het pleit voor Roemers poëtische potentie dat de lezer in haar poëzie zo weinig van de Dobrutaal terugvindt. Haar pogen om een eigen taal te creëren slaagt in een plotseling opduikend beeld dat verrast, in een oorspronkelijke strofe soms,
mi kroroe goedoe (p. 14),
in enkele als geheel geslaagde gedichten, die ook na geruime tijd zijn blijven beklijven, zoals ‘ik wacht’ en ‘ode aan Curaçao’ dat terecht door Shrinivasi werd opgenomen in Wortoe d'e tan abra. Wat Sasa duidelijk maakte was dat er in deze poëzie méér school dan een gemiddelde rijmelaar. Het wachten was op de vervolgaflevering.
Die vervolgaflevering zou vijftien jaar op zich laten wachten: in 1985 verscheen bij Lesbische Uitgeverij Furie de bundel En wat dan nog?!; nog hetzelfde jaar zag bij Uitgeverij de Geus Noordzeeblues het licht. Stil zat Roemer in de tussenliggende jaren bepaald niet, want drie romans, twee novellen, acht theaterstukken en twee hoorspelen kwamen onder haar hand vandaan. De goede uitzondering daargelaten, deden de onafhankelijkheidsdichters er het zwijgen toe. Roemer ging door en ontwikkelde met de jaren haar schrijftalent in een gevecht met steeds nieuwe vormen en technieken, een gevecht dat zijn einde nog niet bereikt lijkt te hebben. Zoals het proza van haar romans evolueerde van het in veel opzichten nog onbeholpen Neem mij terug Suriname (1974) tot het veel rijpere Over de gekte van een vrouw (1982), zo ontwikkelde zich haar poëzie van de geschematiseerde patronen van Sasa tot de complexiteit van de taalexploraties van En wat dan nog?! en Noordzeeblues.
Elke taaluiting is een interpretatie van de werkelijkheid. In poëzie krijgt die interpretatie vaak langs indirecte weg vorm: in metaforisch of symbolisch taalgebruik, in ironie bijvoorbeeld. De optelstom van de taaluitingen - zoals een gedicht - geeft een ruimere interpretatie van de werkelijkheid. Het totaal der optelsommen geeft de visie van een auteur. Het staat buiten kijf dat het taalvermogen van Astrid Roemer zich in haar schrijverscarrière buitengewoon vergroot heeft. Haar laatste twee bundels laten zien hoezeer het scala van mogelijkheden die haar taalbeheersing haar biedt, verrijkt is.
En wat dan nog?! zal door veel lezers zelfs als bijzonder grillig ervaren worden. Roemer bespeelt daarin verschillende registers van emotie met uiteenlopende wijzen om die te verwoorden: ironisch, sarcastisch, gevoelig, sentimenteel, zakelijk, sober, barok, met en zonder hoofdletters, met en zonder interpunctie, met de Reviaanse verbinding door het teken &, met het schrijven van getallen in cijfers, en altijd: overladen met beeldspraak en/of woordspelingen. En het is niet mis wat Roemer in taal presteert. Kleine taal verschuivingen brengen net die spanning die poëzie zo boeiend maakt: ‘strijd schaffen’ (p. 10), ‘schrik niet toe’ (21). Een treffend beeld als ‘in de verste uithoek van de dag’ (20) of een zin waarin meer betekenislagen meespelen: ‘Jouw Ogen Afrikaanse Vrouw/Zoeken Verhaal Voor De Korst Die Jouw Kwetsuren Bedekt’ (10). M.i. loopt Astrid Roemer zelfs iets te graag met die taalvondsten te koop. De laatste regels van de gedichten zijn bijna altijd zeer nadrukkelijk: ‘Mijn landschap/wordt ravijn’ (7), ‘Het Zijn Jouw Ogen Mijn Madonna’ (10), ‘in bed is onze eenzaamheid tomeloos’ (17), ‘de sporen zijn vers maar de kleden hersteld’ (19), ‘Mijn God: Hoe Jij In Menig Borst Overleeft’ (33), ‘want de andere kant is onrust tot over het graf’ (35). Die mededelingen, in hun nadrukkelijkheid versterkt doordat ze aan het eind van het gedicht staan en door het feit dat ze door een witregel van de andere regels zijn gescheiden, hebben vaak te weinig tegenwicht in de eerdere regels. Al het gewicht van een poëem komt op het eind te liggen, van een afgewogen geheel is dan geen sprake en daarmee wordt de indruk versterkt dat die gedichten zijn opgetrokken rond één taalinval. En wat dan nog?, kunnen we ons afvragen, zou dat niet juist Roemers bedoeling kunnen zijn? Ik geloof van niet. In een
aantal gevallen stelt ze die laatste mededeling ook voorop in het gedicht, daar-